| |
| |
| |
Gaston Duribreux
De parabel van de gehate Farizeeër
Een houthakker had drie zonen. Toen hij zijn einde voelde naderen riep hij ze tot zich en sprak geen woord meer. Hij wist dat niets hun ingeboren aard kon veranderen en dat zij elk hun eigen weg zouden gaan. Tot zijn laatste ademstoot keek hij naar de blozende dienstmaagd die toevallig in de sterfkamer stond. Zijn jongste zoon bleef daarbij onverschillig, de tweede grinnikte en de oudste verbleekte van ergernis, hij was de farizeeër.
De houthakker - hij heette Merghelinck - had reeds lang het aartsvaderlijk woud verlaten en zijn zonen erfden van hem een welvarende houthandel en zagerij, op de rand van de stad. Het beleid van de zaak had hij aan zijn oudste zoon, de farizeeër, overgedragen. Deze kweet zich met zoveel angstvallige nauwgezetheid van zijn taak, dat de anderen van hem zeiden: ‘Hij kan niet anders. Dat is zijn leven,’ en dankbaarheid kenden ze niet. Allen leefden nochtans van de houtzagerij en van zijn farizeïsme.
Ook deze farizeeër zat steeds vooraan in de kerk en het gebruikelijk betoog sprak hij uit met een buitengewone welwillendheid voor zichzelf. ‘God, ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere mensen die achteraan in de kerk plaats hebben genomen, die hun ogen naar de hemel niet durven opslaan en zich schuldbewust op de borst tikken. Zij menen het weliswaar ernstig, doch ze weten ook drommels goed dat uiterlijk zichtbare schroom en ootmoed geschikt zijn om sympathie te verwekken bij hun evenmens en zelfs bij U. Zij werpen zich voor U neer en achten zich onwaardig voor U te verschijnen en Uw vergiffenis te bekomen, doch zodra zij Uw vergiffenis hebben gekregen, vallen zij opnieuw in zonde. Zij gaan en keren en zijn voor de begrijpende priesters het lijdende en deerniswekkende mensdom.
Zo ben ik niet! Ik sta dichter bij U, mijn God. Mijn kwade neigingen weet ik duurzaam te bedwingen en mijn hartstochten aan banden te leggen. Ik smacht naar het voorrecht een trots christen te zijn, het vizier open te houden en in mijn geloof te baden als in een frisse, klare morgen!’
Op een Jubelzondag in het voorjaar, terwijl de zonnestralen in bundels de witte Heilig Hartkerk binnenstroomden, vergat hij bij de Elevatie het hoofd te buigen. De vrome gemeente, zelfs zij die het dichtst bij het altaar knielden, schudden verontwaardigd met het hoofd, overtuigd dat God zoveel hoogmoed niet kon dulden en de dag zou komen waarop ook deze man eens bloed zou zweten.
| |
| |
Zodra de farizeeër zich van zijn oneerbiedig gebaar bewust werd, schrok hij hevig en had zich graag tot op de grond neergebogen; maar dat kon hij niet meer. Hij moest de uiterlijke schijn van zijn christelijke hoogmoed in acht nemen. Met opgericht hoofd dan, beleed hij zijn onfatsoenlijke houding, de smaad die hij God had aangedaan, zijn strafbare schuld en zijn beslistheid zich, als boetedoening, nog meer beperkingen op te leggen. Doch het hoofd buigen deed hij niet. Hij was een zondaar, doch een zondaar langs de hoogten van de ziel.
Het was ook niet wonderlijk dat deze man, die zich aldus in een sterke, huichelachtige vesting opsloot, al vroeg naar een blijvende grafstede uitzag. Op middelbare leeftijd liet hij zich een grafkelder bouwen uit zwart marmer, langs binnen belegd met bleke parementsteen, die duurzamer is dan witgekalkte muren. Dat graf zou eens de zelftoegekende beloning zijn voor zijn godvruchtig leven en de talrijke verstervingen waartoe hij zich verplicht had op aarde. Maar vooral moest het de bestendiging zijn van de properheid die hij zijn ganse leven had nagestreefd. De gedachte dat zijn dode lichaam in aanraking zou komen met de naakte grond was hem ondraaglijk. Hij had zich in zijn leven zodanig van alle onreinheid vrijgehouden en zich daarvoor zoveel ontzegd, dat hij ook later, in de eeuwige rust, proper wilde liggen. Vrezend dat anderen het niet voor hem zouden doen, liet hij dat kostbaar graf bouwen. Het kwam echter zo uit dat twintig jaar later, toen hij gestorven was, de voorbijgangers zijn graf op driehonderd duizend frank raamden, maar vergaten een gebed te prevelen. Zijn broeder Arthur, die toen ook reeds het tijdelijke was ontvlucht, verging het anders. Arthur had in zijn leven fel bemind, fel gezondigd, fel geleden en daarna zelfmoord gepleegd. Doch hij had, volgens het recept van deze tijd, langsheen de laagten van de ziel en doorheen het slijk van zijn hartstochten, de uiteindelijke genade weten te verwerven. Verdronken in zee werd hij, naar oude geplogenheid, begraven waar hij aangespoeld was, ver van zijn geboortestad, aan gene zijde van de grens. Hij kreeg een nederig graf met zwartgeteerd kruisje. De gril van de natuur had er veldbloemen en kleurig onkruid op gezaaid. Berouwvolle zondaressen met losse haren gingen er in boetetocht heen en mannen met krakende knieën baden in ootmoed voor het heil van zijn ziel.
De farizeeër stierf op een zondagnamiddag. Zon en wind vulden de tuin, de dorpsfanfares speelden in de verte en de pastoor van de parochie schoot mussen.
Hij zweette overvloedig en voelde voor het eerst zijn eenzaamheid jammerlijk aan. Hij wist niet meer met zekerheid naar wiens aanwezigheid hij verlangde. Misschien naar die van zijn vrienden? Maar die kwamen niet. Aan allen had hij eens de waarheid gezegd en een strenge levenswandel voorgehouden. Thans koelden zij hun verdoken wrok door een totaal gemis aan belangstelling voor zijn dood. Hij zou wel weten hoe hij het moest doen. In
| |
| |
hortend geprevel vroeg hij dan nog eens naar de pastoor, die zijn biecht had afgenomen en hem de laatste sacramenten had toegediend.
‘Misschien heb ik nog iets te zeggen,’ stotterde hij zonder het minste spoor van christelijke hoogmoed.
‘De pastoor is hier elke dag van de week geweest en u hebt niets vergeten!’ was het kordate antwoord van zijn vrouw, die ondanks haar vermoeienis en verslagenheid, een luchtige armbeweging maakte. Hij durfde niet meer aandringen, doch zijn ogen smeekten zo deemoedig dat zij toch de meid naar de pastoor zond.
De pastoorsmeid klom, met de hand haar kleed schortend, de trap op en klopte bij haar meester aan. Hij opende de deur op een kier en hield een vinger op zijn mond, bestraffend en tevens tot stilte manend. ‘Waarom kom je mij storen? Ik schiet op de mussen!’
Zijn grijs haar waaide open en ontsnapte tussen zijn vingers. Achter hem in een zonnevlek lag de karabijn op de tafel.
‘Meneer Pastoor, het is de meid van Meneer Merghelinck. Hij wil u nog eens zien.’
‘Ik ben er elke dag van de week geweest en heb er niets meer te doen! Daarbij, ik kan hier niet weg, je weet het wel!’
Bijna hulpeloos keek hij om naar het venster en het hoenderenpark. Het pluimgedierte en het paar konijnen die er tussen wipten, waren opgesloten midden in de dag en hij kon de mussen niet straffeloos het graan laten oppikken.
De meid drong weer aan. ‘Hij doet zo raar, zegt het meisje. Hij denkt dat hij nog iets vergeten heeft.’
De pastoor had een afwerend gebaar, even onwillekeurig luchtig als dat van Mevrouw Merghelinck. ‘Vergeten? Wat zou hij vergeten hebben? Allee, allee! Hij is zo zuiver als een oog en heeft niemand nodig om te sterven. Hij is de rechtvaardigste man van de parochie!’
‘Hij vraagt naar u,’ herhaalde de meid veelbetekenend.
Meneer Merghelinck was kerkheer en vrijgevig erelid van al de parochiale genootschappen.
‘Zeg haar dat ik kom, zodra ik weg kan.’
Een poos later klonken weer montere, nu ietwat nerveuze knallen in de zondagnamiddagstilte en de buren stelden onbewogen vast: ‘De pastoor heeft het weer kwaad met zijn mussen.’
Toen hij bij de Merghelincks kwam was de farizeeër pas gestorven.
‘Hij heeft zo dringend naar u gevraagd, Meneer Pastoor,’ kloeg zijn vrouw ontdaan.
‘Wees gerust, Mevrouw. Als er iemand was, die geen troost meer nodig had en alleen kon sterven, dan was het wel uw man. Ik heb mijn rechtvaardigste parochiaan verloren!’
Hij was druk in de weer om zijn wegblijven goed te maken en had ripostes
| |
| |
als karabijnschoten. Doch niets stoorde meer de schone beweegloosheid van de farizeeër.
Eer het met hem zover gekomen was had hij veel doorgemaakt. Nooit had hij zich kunnen verzoenen met de christelijke levenshouding van zijn tijd, die hem té ruim en té toegevend leek. In die toegevendheid zag hij een werkelijk gevaar voor de Kerk en hoewel hij maar een houtzager was en hij het allemaal moeilijk kon formuleren, was hij verwonderd dat het ook de andere nadenkenden niet evenveel trof. Hij kwam altijd op hetzelfde terug: de ijveraars van de Godsdienst moesten er zich voor wachten het geloof aan de losse zeden van deze tijd te willen aanpassen. Het geloof is een zachte leer en het ongeloof een scherpe leer. In te nauw contact met elkaar zal het dynamische ongeloof onvermijdelijk het vaste geloof opslorpen. Na dertig jaar toegevingen zijn de stoutmoedigen van de christelijke leer vervallen in een soort van sombere verheerlijking van de zonde en van de onbedwongen hartstochten en het neemt de schijn aan of alleen nog het totaal der zinnelijke bezwijkingen naar de genade leiden kan. Dat kon hij, als nadenkende houtzager, niet verdragen en hij verwierp hardnekkig de stelling als zou de genade uit het kwaad te puren zijn. Volgens hem was dat een succesvolle vondst om van alles te genieten zonder zijn Hemel te verliezen.
Misschien was deze man in een verkeerde eeuw geboren of strookten de moderne gedachten eenvoudig niet met de biologische en conditionele gesteldheid van zijn wezen. Hij wou altijd maar een strengere en meer ascetische Godsdienst aanbevelen en de zweep laten knallen in de tempel, luid en striemend. De waardigheid van zijn leven was hem ook veel meer dan de volledigheid van zijn leven en het aangrijpendste in zijn christelijke hoogmoed was zijn overtuiging niet te retrograderen en eerder een voorloper te zijn, geroepen om met anderen, die hij niet kende maar die zich wel ergens in de huidige wereld moesten bevinden, zijn leven als voorbeeld te stellen en een nieuwe tijd van christelijke vroomheid in te luiden. Hij droomde voor zichzelf en voor al dezen wie het insgelijks een behoefte was, van een Kerk die zoals voorheen op een schier ongenaakbare hoogte zou staan, bovenmenselijk glanzend en het opperste doel zijnde van hen, die boven alles smachten naar een sereen en smetteloos gemoed.
...In zijn Almacht had God hem een broer geschonken die voor zijn hoogmoed en zijn getuigenis een zware beproeving was en tevens een lichtspoor. Arthur Merghelinck, de tweede zoon van de houthakker, was in alles het tegendeel van zijn oudste broer. Hij was werkelijk in de gepaste eeuw geboren en leek wel een product van de literatuur van deze tijd. Zijn ganse leven was beheerst door de zonde, de wanorde, het bewustzijn van zijn onwaardigheid, reikend tot aan de wanhoop, met dan de reddende genade op de uiterste rand. Men kon gerust zeggen dat bij hem de natuur de moderne romankunst imiteerde. Hij was zelfs ziekelijk van aard en altijd gedrenkt in een zwoele, asth- | |
| |
matische atmosfeer, die zijn houding van jouisseur triste uitnemend liet uitkomen.
Het eerste kenschetsende conflict tussen de twee broers begon kort na de dood van de houthakker. Lucien, de farizeeër, had een verloving aangegaan met de dochter van een concurrerende houthandelaar wiens zaak hij achteraf zou inpalmen. Toen hij echter in het najaar een paar bossen ging meten in de omgeving van Hamont, ontmoette hij daar een houtvestersdochter die hem buitengewoon trof. Hij hield van zijn verloofde, maar de Limburgse kon wel de echte liefde zijn. Het meisje was blond en fijnbesnaard. Zij deed hem voortdurend denken aan rijzig riet op de boord van een vijver. Tijdens een wandeling die zij samen maakten, sprong zij eens naar de kop van een paard dat op het veld een jongen ging vertrappelen. Een ander maal stonden zij, in de avond, vóór een der laatste graanakkers waarin vurige papavers brandden. Zij schreide van stille mateloze bewondering en op dat ogenblik aanbad hij haar. Hij zag de Limburgers sentimenteel en hard en dat beviel hem als Vlaming van de zee. In haar bijzijn ontbrak hem de moed om zijn verloving bekend te maken en wanneer hij alleen was, in beraad met zichzelf, vond hij ook de krachtdadigheid niet om alles over boord te gooien en de meest geliefde te huwen. Hij had te zware verplichtingen tegenover het erfgoed van de houthakker opgenomen en om het meisje als minnares te nemen waren andere gewichtige bezwaren.
In zijn verlegenheid wendde hij zich tot zijn broer Arthur, zonder te vermoeden dat deze raadpleging hun beiden noodlottig zou worden. Hij nam hem zelfs mee naar de Kempen en terwijl hij met een landmeter de bossen afliep, ging Arthur een ganse namiddag met het meisje fietsen. Geen ogenblik dacht hij er aan zijn broeder te helpen. Dat lag niet in hem. Alleen het meisje interesseerde hem en hij benijdde de houtzager deze verovering. Het was altijd allemaal voor hem! Hoe meer hij haar leerde kennen en voor zichzelf begeerde, hoe meer hij ook het drama aanvoelde dat zich voorbereidde en hoe sterker de vernielzucht die in zijn aard lag, onweerstaanbaar opvlamde. Hij toonde zich verontwaardigd over de handelwijze van zijn broeder en liet daarbij zoveel uiterlijke verslagenheid blijken dat het hulpvaardige meisje op een verklaring aandrong.
De namiddag was ver gevorderd. Zij schuilden voor de regen op de rand van een mastenbos. De weg vóór hen zat dik in het slijk en de diepe voren liepen uit in de lage nevel.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg het Limburgse meisje, de sombere grootsheid van de wolken volgend overheen haar stoere geboorteland.
Zoveel misleide edelmoedigheid benam Arthur de adem. Hij stiet uit, in een eerste opwelling:
‘Niets. Jij moet geholpen worden, Gerda! Ik kan het niet langer dulden. Ik ben je de waarheid verschuldigd!’
‘Ik hou van de waarheid,’ beleed het meisje, het hoofd opgeheven.
Hij voltrok zijn dure plicht.
| |
| |
‘Je mag niet langer bedrogen worden. Lucien is allang verloofd met een meisje van de kust en hij kan haar niet opgeven. Hij wil het ook niet! Het is een familieverbintenis.’
Hij verwachtte jammerkreten of een stil koppig verdriet, zoals het zijn eigen aard was en zoals hij het meende te moeten afleiden uit het omringende landschap.
Gerda vluchtte het dichte bos weer in, doof voor zijn geroep. Hij moest haar nazetten door het wilde gras, over greppels en boomstammen, tussen het hinderend rijshout en de hoge varens, tot hij haar greep en in zijn armen prangde, haar betraand gezicht kussend.
Zij gaf om niets meer. Ze had niets meer af te wijzen of te eerbiedigen. Het leven had geen waarde meer voor haar. Alles wat zij nog doen kon was wraak nemen, niet op Lucien, maar op de wrede lotsbestemming die haar jeugdig vertrouwen bedrogen had. Het noodlot in zijn macht en wreedheid overtreffen, nog meer vernielen dan het aan haar vernield had. Sterven of iets doen dat met sterven overeenkwam.
Toen zij zich enigermate hersteld had en naar rede wilde luisteren, was het te laat om huiswaarts te fietsen. De bosweg was doorweekt en de donkerte onbetrouwbaar. Arm in arm ploeterden zij door het slijk, tot haar krachten haar begaven en hij een hut ontdekte waar ze uitrusten konden. Het was een povere beschutting en alles wat hij haar kon bieden was de warmte van zijn eigen lichaam. Wanneer de begeerte zich van hem meester maakte werd hij treurig te moede en week van haar af. Toen begreep zij en spoorde hem aan. Dat was hetgeen zij verlangde, niets meer ontzien, de verwachting in zich doden, onherstelbaar in zich vernietigen.
De volgende avond stond Arthur te wachten op de hoek van de Square waar Luciens verloofde, in een Moederhuis, vrijwillige verpleegster was. Hij duizelde van vermoeienis en zijn pochette hing laag uit het borstzakje van zijn veston. Wat hem hier naartoe dreef was onduidelijk en hij wist zelf niet of het walgelijk gevoel dat in hem oprees van zijn maag kwam of van wat hij voornemens was. Hij zou niets gedaan hebben indien de verloofde van zijn broer hem voorbij was gelopen en zich niet zo bezorgd had gemaakt over zijn ziekelijk voorkomen. Zij steunde hem en leidde hem naar haar ouderhuis, waar hij naast haar op de sofa ging zitten, tot hij, week van dankbaarheid, haar alles over Lucien en het Kempische meisje vertelde.
Toen Lucien 's anderdaags van zijn opwachting bij zijn verloofde naar het oude herenhuis op de Boulevard terugkeerde, smeedde hij moordplannen. De huisknecht verwittigde hem echter dat Meneer Arthur naar Antwerpen vertrokken was en laat zou terugkomen. Midden in de nacht opende Lucien de deur voor zijn broer die waggelend binnentrad. Hij had jenever gedronken, maar dat was niet de enige oorzaak van zijn dodelijke bleekheid. Hij was
| |
| |
lijdend en de andere voelde zich onmachtig tegenover dat wrak. Hij loodste hem naar boven.
Op de eerste overloop vatte Arthur hem bij de kraag van zijn kamerrok en trok hem mee achterwaarts, tot zij beiden over de leuning hingen, met de gaping van de hall onderaan.
‘Lucien, je bent een huichelaar en een treuzelaar... Van middag ben ik met Gerda naar bed geweest.’
De farizeeër had zijn broer gemakkelijk over de leuning kunnen beuken en daarna een ongeluk voorwenden. Maar de herinnering van deze overhaaste daad zou hem onuitwisbaar zijn bijgebleven. Hij wist zich daar niet tegen bestand. De moord zou desnoods te rechtvaardigen zijn geweest, maar de daad zelf was niet proper. Hij kon onmenselijk zijn, maar niet zonder properheid. Indien hij Arthur vermoordde, dan was hij aan hem gelijk, en daar gruwde hij voor, meer dan voor de dood.
Met traag geduld haalde hij zijn broer van de trapleuning weg en bracht hem naar bed. Arthur was werkelijk door ziekte aangetast, physisch en moreel. Hortend bracht hij uit dat hij die middag Gerda ontmoet had in een hotel van de Van Maerlantstraat te Antwerpen en dat zij daar eigenwillig bekrachtigd hadden wat in de hut onverhoeds was gebeurd.
Ieder mens heeft ergens in zich een verborgen angst of een overgevoeligheid die door de intieme koestering bijna abnormaal is geworden en waarvan hij de ijselijkheid aan niemand mededelen kan; de neurose van elk verstandig mens. De wetenschap dat een meisje door aanraking van een man in haar ongereptheid moet geschonden worden, was de houtzager van zijn eerste jeugd af, een gruwel geweest. Geen levenservaring kon hem van deze dwanggedachte bevrijden. Hij had geweten dat hij Gerda niet kon huwen en dat hij haar aldus van die levensinitiatie niet kon onthouden, maar de laatste twee maanden had hij in de droomwereld van zijn wensen geleefd en zich ingebeeld dat hij haar door zijn mannelijke verering en waakzaamheid, door het verhevene van zijn liefde zelf, voor altijd van die pijnlijke schending ging kunnen vrijwaren. Die paradijselijke illusie was thans vervlogen en nu verzocht hem nog de helse aartsverleider, zijn broer:
‘Ik ben een verachtelijk schepsel! Maak mij af! Het is beter voor ons beiden.’
Daarop onthulde Arthur, met al het verschil dat tussen hen was, een gruwzame gemeenzaamheid van gevoelens. ‘Ik moet haar niet meer hebben. Ik heb er genoeg van. Zij heeft geen eerbaarheid meer. Zij heeft alles van zich laten nemen alsof het niets was. Ik walg van haar!’
De farizeeër bekeek zijn handen in het schaarse licht van de nachtlamp. Hadden zij de kracht in zich die nodig is om iemand te wurgen?
Het gebaar en de vraag die hij zich stelde verontrustten hem dadelijk. Hij bemeesterde de opwellingen van zijn drift, maar zijn hartstochtelijke spanning mocht eens bezwijken, hem de bezinning ontnemen en laten ontwaken naast
| |
| |
een gewurgde broer. Hij week voor dat ijselijk vizioen en vluchtte naar zijn eigen kamer.
De zieke raadde het. Hij opende de ogen en keek schuin naar de aftrekkende op.
‘Je zal het niet doen, omdat je te laf bent. Je geeft het allemaal een andere naam, maar eigenlijk ben je te laf dat je leeft!’
De farizeeër stond op de overloop en knikte machinaal alsof hij daarmee instemde. In zijn kamer ensceneerde hij het ganse geval. Hij ging op een bidstoel knielen, een authentiek Middeleeuws pronkmeubel, dat hij duur had gekocht en richtte het hoofd op naar het gouden kruisbeeld tegen de wand. Nochtans aarzelde hij om God rechtstreeks aan te spreken, zonder tussenkomst van een priester. Dat durfde hij alleen in de kerk, waar hij overtuigd was van Gods attentie. Hier, in de eenzaamheid van zijn kamer, vreesde hij dat niet God op zijn vragen zou antwoorden, maar hijzelf. Daarom raadpleegde hij alleen maar, met het geheugen, het boek dat voor hem een strafwetboek was, het Evangelie. Het vlamde vóór zijn ogen: ‘Wie vertoornd is op zijn broeder zal schuldig zijn voor het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: “Dwaas”, zal schuldig zijn voor de Hoge Raad. En wie zegt “Goddeloze” zal strafbaar zijn met het helse vuur!’
Hij revolteerde zich daartegen heftig en wanhopig, alles wat hij zich, (eigenlijk als zwak en begerig mens) ontzegde, in de weegschaal leggend. ‘Waarom ben ik de bedreigde met Gods straf? Waarom mag ik niet zeggen van mijn broeder, dwaas, Goddeloze, of beest? Als hij het verdient! Is hij dan beter dan ik? Is de schuldige dan minder strafbaar dan hij die hem schuldig noemt? Moet ik dan onvermijdelijk zondigen en naar mijn driften leven om uiteindelijk barmhartigheid en liefde te vinden bij U en bij de mensen?’
Plotseling kreet hij zijn verbetenheid uit, zijn grote vrees voor de koele holte in zich en ditmaal waagde hij het, zich rechtstreeks tot God te wenden. ‘Bij wie hoor ik dan, God? Niet bij U, niet bij de duivel, niet bij het ongeloof! Bij wie dan? Er is niets anders!’
Het galmde in sourdine, doorheen de kamer, als een vérreikend, vervliegend geluid: ‘Er is niets anders!’
Hij vermoedde niet of wou niet inzien dat ook deze uitlatingen op de rijke bidstoel een manifestatie waren van farizeese hoogmoed. In zijn verstoktheid waren ze hem een ontlasting en het baande hem meteen een weg. Geen oplossing lag in zijn bereik. Alleen maatregelen kon hij treffen om het leven ordelijk voort te zetten binnen de perken van zijn kunnen. Het Evangelie, zijn strafwetboek, kon hij niet opnemen en naar de letter ervan leven of anders ging hij te niet en met hem de houtzagerij en ook de anderen die er hun bestaan in hadden.
Er stond geschreven dat alle offer, alle bereidheid vergeefs was, als men de alles gevende liefde niet bezat. Hij bezat deze liefde van het Evangelie niet, daarom was hij een farizeeër, een van God verlaten zondaar, een wit
| |
| |
gekalkte muur. Hij zal terugkeren naar de kamer daarnaast en God en zijn broeder aanbieden wat in zijn vermogen ligt, de eerlijkste en trouwste uitdrukking van zijn wezen: geen liefde, maar strenge goedheid.
Hij laafde Arthur, beurde zijn kussen op, overwoog of hij geen dokter zou bijroepen doch oordeelde dat het niet nodig was.
Hij wist wat hij zijn broer mocht zeggen en in hoever het hem raakte.
‘Je zal dit huis verlaten, een vast deel krijgen van de opbrengst en Gerda huwen. Als je weigert sluit ik je van alles uit. Dat is mijn recht en dat recht heb ik van vader. Zodra iemand het patrimonium bedreigt, sluit ik hem uit!’
Zijn uitspraak had geen echo. Er was niets anders dan stil verzet en afkeuring, vijandige afkeuring waarop al de gebaren van de farizeeër stootten en waartegen hij alleen zijn trots kon zetten, zijn harde beproefde trots.
Lange uren bleef hij bij zijn broer waken, de handen in de schoot en het hoofd gebogen. Tot hij langzamerhand, in het diep van de nacht bevroeden ging dat Arthur de uitverkorene was, de beminde van God en hij alleen de verslagene.
Het sprak uit het omringende, het was leesbaar op de beschaduwde muren, het kwam binnen uit de geest van een tijd die hem benauwde. Wanneer God iemand laat dwalen en hem tot het uiterste beproeft, dan is het een teken dat hij van hem houdt en iets bijzonders met hem voorheeft. Dat leert het Evangelie, dat wasemt uit deze tijd. Arthur was een bevoorrechte van het lijden en de Goddelijke aanwezigheid was in hem.
De farizeeër sloeg de handen voor de ogen. Was het een engel of een duivel die hem inblies: ‘Vals, vals!’
Doch hij, tot wie God niet sprak, voelde zich met ontzag getroffen. Het lijden en de zwakheid hebben een macht die alles te boven gaat. Ten leste plooide zijn gelaat tot een onbeholpen zielige glimlach. Hij verheugde zich in de deerniswekkende triomf van Arthur, prevelde iets van zijn goede bedoelingen en werd buiten de kamer gedreven als een onwaardige.
Op het einde van de nacht kwam hij nog eens terug. Toen sliep Arthur, en had het gezicht van een dode, hoewel het licht rond hem van een levende essentie was. Er waren ook al de Dingen die men met een hoofdletter schrijft.
Het rijgde zich aan elkaar in Arthurs verder leven. Val en opstand met telkens de ultieme genadeverlening, als het dwaallicht over het moeras.
Zijn bestaan was één lijden en één ploeteren en de Godsdienst zijn blijvend torment. Hij droeg de doemenis op zich, hoewel zijn effen gelaat een ongewone bekoorlijkheid bewaarde. De vrouwen hielpen aan zijn verwording. Misschien waren er burgermensen die hem verachtten, maar de ruimdenkende christen van deze tijd prees in hem de volledige mens, de gezochte en gevondene, de reiziger langs de laagten van de ziel, met het echte heroïsme vermomd in schijnbare lafheid en de ware Godsvrees verborgen achter sarcasme. Hij behoorde tot hen die, in deze tijd, nieuwe wegen openen voor de heilig- | |
| |
heid. Nauwelijks had hij de middelbare leeftijd bereikt, of hij bracht het laatste offer. Zijn zelfmoord was van een roerende eenvoud.
Werklieden op de Zagerij ontdekten in een loods dicht bij de weg een jonge, verwaarloosde vrouw op het zagemeel uitgestrekt. Zij wisten zeer goed welke van hun twee meesters zij bijroepen moesten om de meeste sensatie te bekomen. Meneer Arthur zei niet veel en ging er zonder aandrang naartoe. Hij ondervroeg de vrouw die een Russische bleek te zijn, wie alles, in de toestand waarin ze zich bevond natuurlijk Nitchevo was. Zij had op de weg gedoold en de uitputting nabij, in deze hangar een onderkomen gevonden. Hij kon er haar uit gooien. Haar taal was langoureus en haar stem ongewoon traag. Maar Arthur was nog trager. Hij scheen geen aandacht te hebben voor haar volle lichaam dat in losse kleren stak en in haar geen wild te zien. Zijn blik ging meestal naar het gebint van de loods en de lichtgaten in het dak, en dan naar het vage voor hem.
Hun gesprek duurde dan ook lang en hij overtrof haar in onverschilligheid en Oosterse traagheid. De werklieden die buiten stonden hadden tijd genoeg om te gniffelen. Zij vertelde dat zij met een Belgische vriend, aan wie ze zich uit nood gehecht had, van Duitsland was gekomen, hem hier gehuwd had gevonden en een voorstel om als onbetaalde meid bij hem en zijn vrouw in te wonen, van de hand had gewezen. Daarna had zij nog een paar heren gekend en dit hier was, als slot van de zaak, het onderdak dat haar overbleef.
Hun gesprek was zo langdurig omdat Arthur met zijn gedachten ver weg scheen en na elke confidentie een geruime tijd liet verlopen. Hij was een meester in de immoraliteit en zijn raadselachtige losheid hield zelfs deze gerijpte vrouw zolang in bedwang tot ze schrik kreeg. Op zeker ogenblik meende zij dat hij haar aan zijn mannen, de scheepslossers, zou overleveren. Zij wou het uitgillen. Maar hij zocht met haar naar haar tweede schoen, hielp haar recht en veegde het zagemeel van haar mantel. Zonder zich aan de werklieden of aan wie ook te storen, ging hij zijn wagen halen en bracht haar naar een flatgebouw op de Zeedijk, waar hij kamers huurde. Hij wachtte drie dagen eer hij bij haar op bezoek kwam. Daarna werd zij zijn minnares.
Op een avond, een paar maand later, opende hij geluidloos de deur van haar woonkamer, waarvan hij de sleutel had en vond haar aan het venster staan. Zij stak weer in losse kleren, als voor een herbeginnen, en haar lichaam was hem opnieuw een geheimenis. Ook hing haar geel haar weer over haar rechter wang en was zijn eerste amoureuze bezigheid, zoals altijd, dat haar wegstrijken en haar aangezicht ontbloten. Het venster gaf uit op de haven, met het duizendpotig staketsel dat in het water stapte, de garnaalboten die uitvoeren voor de nachtvangst en de open glans van de zee die naar algen geurde.
‘Gelooft gij aan de fataliteit?’ vroeg ze.
Hij zweeg.
‘Gij zult mij verlaten, zoals de anderen mij verlaten hebben,’ orakelde zij met lijmerige stem. Zij had een licht spraakgebrek en een misvorming aan
| |
| |
de mond, waarover zij stom bleef, als over het ander lijden dat haar vroeger werd aangedaan.
Hij vroeg haar waarom.
‘Omdat er altijd iets kwam dat hen deed vluchten. Ook voor u is het gekomen.’
‘Wat is het,’ vroeg hij, aangetrokken door het venster.
‘Ik ben zwanger.’
Hij slikte maar zei geen woord. De gewoonte van het zwijgen, en de stille getuige te zijn van zijn eigen ervaringen, had in de laatste jaren fel toegenomen. Zelfs zijn gelaatsuitdrukking verried niets. Hij ging naast haar in het vensterraam staan en keek mede naar de zee. Was het reeds de roep? Zag hij de ontzetting? Aanvaardde of weigerde hij de Krédemnon, de magische bandelette die de godin hem aanbood?
Drie achtereenvolgende nachten bracht hij met zijn Russische minnares door en toen het afscheidsuur gekomen was en zij meende dat hij haar voor altijd ging verlaten, zei hij: ‘Deze keer heb je niet goed voorspeld, wij zullen samen vluchten, naar Frankrijk, morgen, maak je gereed.’
Dezelfde avond, na sluitingsuur, liep hij over de ledige binnenplaats van de Houtzagerij, naar het bureaugebouw toe. Hij was er in dagen niet meer geweest en tot zijn verwondering trof hij er de boekhouder aan, die de volgende morgen met verlof naar het buitenland ging en voor zijn vertrek alles zorgvuldig in gereedheid bracht. Arthur liet zich in de directeurszetel neer en begluurde de man aandachtig. Een creatuur van zijn broeder, meticuleus, kortzichtig en plichtgetrouw tot in de fijne puntjes. Achter zijn kalm gelaat weerhield Arthur een duivelse glimlach. De man borg een dikke tas met bankbiljetten in de kluis en overhandigde de sleutel met een plechtstatig gebaar aan de broer van zijn baas. Arthur nam hem in ontvangst met een lichte buiging. Toen de boekhouder vertrokken was rookte hij nog twee Oosterse sigaretten en drukte de peukjes ervan achteloos plat in het asbakje, dan draaide hij de radertjes van de safe, waarvan hij het sekreet kende en nam de tas met bankbiljetten er weer uit. Hij telde de briefjes na op zijn gewone plaats aan het bureau, legde de ledige tas terug en bracht het geld naar zijn geelharige minnares.
Hij verliet haar zonder een liefkozing te aanvaarden en begaf zich naar Gerda, zijn wettige vrouw. Wat hij verwachtte bleef achterwege. Zij ontving hem zonder misbaar. In een wijd huiskleed gehuld zat zij te naaien onder de lamp aan iets rooskleurigs en symbolisch. Haar profiel was doorschijnend en ook zij had licht haar; maar het was goudblond en diende niet om liefkozend langs de slapen weggestreken te worden. Het was ordelijk in de nek gebundeld en omstraald van een gouden vijlsel. De geschiedenis van haar verleiding was iets dat sedert lange jaren dood in het verleden lag.
Zwijgend sloop hij rond de tafel.
| |
| |
‘Arthur, wij hebben met elkaar te praten,’ begon zij. Ik zal je niet vragen waarom je drie dagen weggebleven zijt en van waar je komt. Ik... ik begrijp het.’
Dat was niet haar Limburgse stoerheid. Hij verwonderde zich daarover en toen werd hij angstig. Hij dacht aan het Krédemnon, dat hem redden kon. Moest hij weigeren of aanvaarden?
‘Ik heb drie dagen tijd gehad om na te denken en klaar te zien in ons leven.’
Het zweet brak hem uit, hoewel hij altijd even bleek was. Neen, zij had niet klaar gezien, zij droeg ooglappen. Iemand was gekomen, achter zijn rug, en had haar klaar doen zien.
‘Er is iets in ons intiem samenzijn dat moet veranderen. Er is een fout, Arthur, een tekort, waaraan ik... waaraan wij beiden nog iets kunnen verhelpen.’
Laat dat maar, dacht hij met een gesloten uitdrukking op zijn gelaat.
‘Wij moeten een kind hebben.’
Met haar was hij minder beheerst en kordater dan met anderen.
‘Gerda, de dokter heeft het je verboden!’
Zij dwong haar Limburgse stijfhoofdigheid tot een beminnelijke, vastberaden glimlach. In haar half toegenepen ogen glansde de harde wil.
‘Dat was vroeger, in het begin van ons huwelijk. Gister ben ik opnieuw de dokter gaan raadplegen. Hij heeft zich bijna geëxcuseerd. Hij was mijn geval vergeten. De verloskunde heeft in de laatste vijftien jaar veel vooruitgang gemaakt en wij zouden het thans opnieuw kunnen wagen, verzekerde hij.’
‘Je bent te oud.’
‘Ik ben niet te oud. Een kind kan ons weer samen brengen, Arthur.’
Zij hief haar gelaat naar hem op. De jaren en de kwijning hadden haar getekend, maar vanavond was het tere lamplicht op haar wangen een weerschijn van vroeger. Hij moest denken aan de Kempen bij avond, waarvan haar gezicht nog altijd de herinnering droeg.
Doch haar uitnodiging begreep hij anders dan zij ze bedoelde. Hij zag de verwezenlijking niet van een kind, noch wat haar thans, zoals toenmaals in de boshut, aandreef: de wanhopige grootmoedigheid.
Neen, de verkrachting in de hut was niet dood in zijn geheugenis en haar onverwachte aanbod wekte zijn geblaseerde hartstocht op. In haar voorstel om een kind te hebben zag hij alleen maar een afspiegeling van wat hij eertijds bij haar had begeerd en waarvoor hij zijn broeder had verraden: haar grijpen, de walg zien die zij aan haarzelf had, de onbedwingbare lust van het onteren opnieuw voldoen en zijn eigen begeerte smoren in een vernietigende en zelfvernietigende roes.
Ook hier, in het echtelijke huis, zocht hij het venster op. Er was geen zee. Het machtige kwam uit de ruimte boven de gebouwen. Een storm in de verte die ineens ter plaatse is en onweerstreefbaar meerukt. Hij voelde zich waanzinnig worden van binnen en verzinken in een poel van lafheid en genotzucht,
| |
| |
die hij altijd in zich had gekend, maar die thans bodemloos was. De fataliteit was in hem, de verlammende fataliteit van de erotomaan.
Gerda stond op, ging naar de piano en preludeerde voor hem.
Vroeg in de morgen werd hij aan de telefoon geroepen. Hij was er op voorbereid. Het kon niemand anders zijn dan zijn aartsvijand, zijn belager van altijd, de man die hij in de nacht opnieuw beschaamd en vernederd had met een volledigheid en een paroxisme dat de andere onvermijdelijk, langs de onverklaarbare wegen van de ether, moest aangevoeld hebben. Luciens stem was open en stuurs. Zijn woorden gingen aan Arthur voorbij en griften zich in de muur rechtover, waar hij ze lezen kon. Gewaarschuwd door een voorgevoelen had de Houtzager zich die morgen vroeg naar het bureau begeven en daar het verdwijnen vastgesteld van de driehonderd duizend frank, die de vorige avond in de kluis gedeponeerd werden. Hij kon niet anders dan de boekhouder, die op reis was, in verdenking stellen en hij had de man teruggeroepen. Thans verwachtte hij hem voor een confrontatie in het bijzijn van twee politiebedienden, die ook vingerafdrukken zouden nemen en zo meer. Hij hield er van dat Arthur bij het onderzoek aanwezig was. Had hij begrepen?
‘Het ontbreekt niet aan duidelijkheid,’ riposteerde Arthur. ‘Ik zie je woorden hier voor mij op de muur geschreven.’
Doch in werkelijkheid dwaalde zijn blik van de muur weg, even vluchtig als zijn gedachten. Hij was reeds immuun. De andere kon hem alleen nog lichtjes prikken.
Het kwam goed hoorbaar naar hem over. ‘De zaak die vader ons nagelaten heeft en die ik bestier, is heilig en onaantastbaar. Zij heeft haar dogma's zoals een geloof. Wat er aan bedorven raakt, wordt onverbiddelijk weggerukt. Dat is wet en geloofspunt, daar wordt niet aan getornd.’
Het antwoord bleef lang uit. Toen kwam het eindelijk, eentonig:
‘Broer, ik heb niets anders van je verwacht.’
Hij kleedde zich rustig aan en verliet het huis in westelijke richting. De uitgestrekte beemden tussen de hoofdwegen die naar Nieuwpoort en Torhout leiden, trokken hem aan. Frisse voorjaarsbloemen groeiden in de weiden en vertoonden deze eigenaardigheid dat ze, van dichtbij, de verre horizon opluisterden. Doch dat zag Arthur al niet meer. Op de hoogte van Mariakerke stonden midden in het veld oude Duitse bunkers, sinds lange jaren ontruimd. De ganse dag schuilde hij in een der betonnen blokken, en was even raadselachtig als een lichtschuw dier of als Caïn voor het oog Gods. In de namiddag sprong een jongetje door de opening waar het overwelfde kanon had gestaan en vluchtte langs de achterzijde van de bunker weer naar buiten. Arthur had het kunnen opvangen en wurgen. De aandrang was in hem zoals in elk dier dat op de loer ligt. Doch hij verwonderde zich over de duurzaamheid van zijn begeren. Hij moest nog wachten en ook dit laten afsterven.
In de schemering verliet hij het hol. Hij waadde door de greppels, zonder
| |
| |
geneigd te zijn er over te springen, klauterde over prikkeldraad en eenmaal over een electrische omsluiting, die hem de volle lading door het lijf liet stromen, zonder hem verder te deren. Dan bereikte hij het strand en schreed verder westwaarts op die nauwe zandstrook, die noch tot de zee, noch tot het land behoort en die, hernieuwd door de vloed, nog nooit door een menselijke voet betreden werd. Zijn spoor tekende zich achter hem af, in boogvorm op de zee. Hij deed als de hommel die telkens opnieuw een ruit aanstoot en er doorheen wil. Maar hij had dat rusteloos ongeduld van de hommel niet. De vloed wies vrij spoedig en het strand tegen de dijk was vol hindernissen, killen met gekarpelde bodem, kuilen in de dag door kinderen gegraven en zwarte turfblokken, als grote klompen schaduw. Met het witte licht dat uit het zand steeg geleek het strand op een maanlandschap. Het duurde nog lang en Arthur was reeds tot voorbij Middelkerke gestrompeld, eer hij zich bewust was dat het netvlies van zijn oog dat licht op een bijzondere manier aanvoelde en dat het niet meer natuurlijk scheen. Zo kon het licht niet schijnen! Hij was niet meer verlaten en niet meer afgekeerd. De onverschilligheid van de natuur voor 's mensen lot was overwonnen.
De zee liep in een bocht naar voren en er was een inspanning nodig en een wenk van de wil om die bocht te volgen. Dat ontviel Arthur. Hij ging rechtdoor en dan weer in boogvorm op de zee, die hij eindelijk had doorbroken. Veel bezwaar was er tegen deze laatste daad die hij ging verrichten, maar waarom was er die duw langs achter, tegen zijn schouder? Waarom voelde hij de kilte en de gruw van het water niet meer aan, zomin als een extatisch aanbidder de brandende kaars die zijn handen verschroeit? Hij volbracht een der pijnlijkste zelfmoorden, een langzame zelfmoord die tot op het laatste ogenblik de kans bood om zich terug te trekken. Met zijn zwak karakter en zijn teer gestel kon het niet anders, of de macht die hem dreef was een hogere aansporing. De zee waarin hij verzonk was rondom hem als de vloed van vijanden, die Christus omringde op de Olijfberg, waar hij zich als zoenoffer had aangeboden, wetend dat hij de kruisdood tegemoet ging.
Dat was ongeveer de zienswijze welke de pater die Lucien naar het Franse dorpje vergezelde, verdedigde om te bekomen dat de arme verdronkene aldaar in gewijde aarde werd begraven. Uiterlijke sporen van verdriet waren aan de Houtzager niet merkbaar. Wel zag hij er bezorgd en gestreng uit, doch dat pleitte niet voor hem. Alleen de officiëlen drukten hem de hand, de anderen vergaten hem opzettelijk en richtten de blik naar de gevallene in Gods schoot, zoals de Franse priester hem voorstelde.
Toen de farizeeër met de bereidwillige pater in het schommelend trammetje naar huis reed, betwistte hij de troostelijke gedachten die de Franse priester verwoord had, na de ceremoniën in de kerk. Ook zijn twijfel over de geredelijke zelfmoordverklaring van de pater durfde hij, met diepe rimpels in zijn voorhoofd, naar voren brengen. Volgens hem betekende zelfmoord onvoorwaardelijk eeuwige verdoemenis.
| |
| |
‘Laat het oordeel aan God over,’ vermaande hem zijn geestelijke reisgenoot. ‘Niemand op aarde weet waar Gods rechtvaardigheid begint en waar ze eindigt.’ ‘Ik heb groot medelijden met mijn broer,’ hernam de Houtzager obstinaat. ‘Maar ik verschoon hem niet. Voor de wereld is hij misschien een volledig mens, omdat hij genoten en geleden, gezondigd en geboet heeft, doch in mijn ogen is hij een mislukkeling, noch min, noch meer!’
‘U durft iemand oordelen die op de tussenwegen is gegaan en die daarvoor zijn leven heeft gegeven.’
‘Dat durf ik,’ zei de farizeeër. ‘Mijn eigen leven als inzet!’
‘Hoe kan u weten dat ook de wegen die hij bewandeld heeft, niet leiden naar God?’
‘Er zijn geen tussenwegen. Tussen vloek en zaligheid zijn alle wegen vals!’
‘Dat betwijfel ik, vriend. Misschien heeft God dichter bij uw broer gestaan, dan hij ooit bij u zal staan.’
‘U kan gelijk hebben Pater,’ gaf de farizeeër toe, getroffen. ‘Dat zal ik mij op mijn sterfbed herinneren.’ Zijn inspanning zo goed mogelijk verbergend, ging hij verder: ‘En toch kan ik niet geloven dat God voortdurend bij mijn broeder is geweest, meer dan bij een ander mens, dat hij omzeggens, zijn stappen zou gericht hebben en hem om onverklaarbare raadsbesluiten tot zelfmoord zou hebben gedreven. Dat lijkt mij een afschuwelijke Godslastering!’
‘Of het heeft er de schijn van.’
‘Wij houden te veel van deze schijn, Pater. God mengen in al de ongeregeldheden van ons leven, hem telkens oproepen wanneer wij ons te buiten gaan, is een roekeloosheid en een onbeschaamdheid, waarover wij ons later, in de geschiedenis van ons geloof, eens zullen berouwen. Ziet u, Pater,’ vervolgde de Houtzager, met een soort van onbeholpen heftigheid waardoor de geestelijke zich beurtelings aangetrokken en afgestoten voelde: ‘In deze tijd geloven wij niet gemakkelijk meer aan mirakels, maar wij dwingen God des te meer tot een dagelijkse en directe inmenging in ons leven. Hij leidt zowel onze slechte als onze goede daden; wij moeten laten geschieden, onze inborst volgen en Hij zorgt voor de rest. Ik vrees maar dat ons geloof aan dat subtiel spel zal verloren gaan.’
Hij ademde diep. ‘Ik spreek in naam van hen die zich houden aan Gods vaste wetten op aarde, die niet kunnen verdragen dat er twijfel bestaat nopens de beloning van het goed en de straf van het kwaad, zelfs hier op aarde en die om deze zekerheid te behouden, elke dag van hun leven, offers brengen.’
De pater kalmeerde hem. Het was een lastige dag voor hem geweest en zijn opwinding was volkomen begrijpelijk. Hij moest zich als leek, ook niet zoveel zorgen maken over het geloof. Dat zou wel in orde komen. Verder was de geestelijke van mening dat deze man geen troost meer nodig had en de stilte kwam tussen beiden.
| |
| |
Zonder dralen begaf de Houtzager zich naar de flat van de Zeedijk. Hij had geen sleutel bij, maar een inlichtingsdienst had hem het juiste adres bezorgd. De geelharige ontving hem met haar slepende stem, waar af en toe een hysterische ondertoon in doorklonk. Zij had dadelijk opgemerkt dat zijn gelaat te diep gegroefd en zijn blik te wazig was, opdat hij als opvolger van de andere in aanmerking zou kunnen komen.
Hij wachtte evenals de andere. Doch zijn stilzwijgen trof de vrouw niet in haar, alleen maar de voortvluchtige. Zij had genoeg van vervolgingen en van mensen die bruusk in haar kamer stonden. Zij was ingedeukt en murw. Folteringen waren niet meer nodig.
‘Gij komt om het geld,’ riep ze. Zij liep naar het bed, lichtte de matras op en wierp een bundel voor hem op de tafel.
Hij wist niet dat zij het geld had. Hij was gekomen om haar hulp te bieden, maar zij was hem voor geweest en zijn minste gebaar zou thans de schijn aannemen van bedrog en omkoperij. Zij haatte hem onmiddellijk, nog eer hij een voorstel deed.
‘Ik ben gekomen om u een som aan te bieden, ofwel een rente, zoals u verkiest.’
‘Waarom laat gij mij de keuze?’
Hij zei niets.
‘Ik weet het. Ik ben op de hoogte van die minnelijke schikkingen. Gij stelt mij een bedrag voor dat de ogen uitsteekt en daarnaast een kleine rente, die voor u eindeloze verplichtingen zou meebrengen. Gij hoopt echter dat ik door de geldsom zal verlokt worden.’
Zij stak de hand uit.
‘Geef!’
Alles was stil in het huis van Gerda.
‘Mevrouw zit aan haar piano,’ fluisterde de meid hem toe.
Zij zat aan haar piano, doch speelde niet. Wellicht had zij in haar verwarring, dezelfde uiting gezocht voor haar verdriet als voor haar vreugde de vorige avond. Haar krukje draaide niet eens toen hij naderde en op het rentevoorstel, dat hij ook hier deed, maakte zij een afwerend gebaar.
‘Dat is niet de troost die ik nodig heb,’ zei ze met een schittering in haar vochtige ogen. ‘Die troost werd mij vooraf geschonken.’
Ook hier toonde hij een gegroefd en ondoordringbaar gelaat; doch hij begeerde deze vrouw, terwijl zij op het pianokrukje zat, breed van heupen in haar spannend kleed.
Zij haatte hem zoals de Russische, dat zag hij duidelijk in haar lichtblauwe, tot hardheid vergrijsde ogen. Zij haatte hem dubbel, eens voor nu en eens voor vroeger. Hij was de man, hij en niet de andere, die tweemaal in haar leven, de verwachting en de ongereptheid in haar gevoelens had geschonden. Zij hield zich wrokkig gesloten en wou niet dat haar leed en haar spijt iets gemeens hadden met hetgeen deze tweede houthakkerszoon mocht
| |
| |
voelen. Haar lofwoorden over de gestorvene waren tartend.
‘Ondanks alles wat er gebeurd is, had hij een nobel karakter!’
‘Ja,’ zij hij, stijf knikkend.
Haar dwingende, verwijtende blik overtuigde hem. Arthur had haar de redding gebracht, tweemaal in haar leven. Maar zij had hem nooit lief gehad, ook dat begreep de Houtzager. Zij kon geen diep verdriet laten blijken, daarom loofde zij Arthur overdadig, als om een gemis goed te maken.
‘Zijn leven lang heeft hij zich voor anderen opgeofferd,’ stiet zij uit.
‘Ja,’ beaamde hij weer en bij zichzelf: ‘Die smeerlap.’
Hij doorzag het echter meer en meer. Opgeofferd had zich Arthur, de eerste keer met haar te huwen die bedrogen en ontredderd was en de tweede keer met zelfmoord te plegen eer de schande over haar en de ganse houthakkersfamilie kwam.
Dat bedoelde zij ook en de farizeeër, die alles door zijn eerzucht en zijn rigorisme had veroorzaakt, bekeek haar ontsteld. Hij ontdekte haar physieke beroering. En hoe hij zich ook inspande en het verleden opriep, hij kon in haar het geschonden jong meisje niet meer zien en de pijn van haar ontering, die hij jarenlang in het geheim had meegedragen, voelde hij niet langer meer aan. Thans was zij voor hem niets anders meer dan een gerijpte vrouw, die zelf niet de minste geheugenis meer had van de schending aan haar bedreven en die hij begeerde. Ook deze farizeeër was niet altijd even onwrikbaar in zijn principes, de genieter zat ook in hem verborgen en het lichaam van de vrouw obsedeerde hem tot aan zijn dood.
Zij wrong zich op de kruk en keerde zich naar de toetsen, alsof ze ze wou aanslaan.
‘Ik verlang niets van u. Ik heb alles van hem gehad.’
Dat was haar nukkig geheim, iets dat zij koesterde aan de piano, iets triomfantelijks in haar dat hij nooit zou kunnen achterhalen en dat hem eindeloos zeer deed in de mannelijke stof van zijn wezen.
Alleen met zijn vrouw dacht hij zijn hart van zwarigheden te kunnen ontlasten. Het echtelijk bed was daarvoor de geschikte plaats. Zoals elke man het doet als hij, tussen vier ogen, met zijn vrouw alleen is, begon hij eigen wijsheid te debiteren, die hij al duizend maal herhaald had en die zij met levenslang geduld moest aanhoren. Dat men niemands karakter kan veranderen, zomin als de vorm van zijn neus en de lengte van zijn lijf. Dat de liefde even vernietigend kon zijn als dat ander extreem, de haat en dat hij beide extremen in zijn leven vervangen had door goedheid en strengheid, duurzame waarden. Dat hij, als hij een verloren schaap teruggevonden had, zich verheugde, maar niet beweerde dat dit het beste schaap was van de gehele stal, het échte schaap!
Hij richtte zich ineens op.
‘Dit had ik de pater nog willen zeggen: De mens is geen God-op-aarde, evenmin een dier dat leeft naar de ingevingen van zijn instinct. Hij is een
| |
| |
wezen met orde en zelfbedwang. Hij heeft maar één geluk op aarde: zijn evenwicht.’
Hij spaarde de pas ter aarde bestelde niet. ‘Volgens mij heeft hij slecht geleefd en is hij slecht gestorven. Hij moest mateloos van alles profiteren en ook het leed maakte deel uit van zijn genot. Anderen doen lijden en daarna zelf, van berouw en radeloosheid, aan dat lijden te niet gaan, was andermaal voor hem een duistere verlustiging. En sterven met de zekerheid dat iedereen hem beklagenswaardig zou vinden en zijn ganse familie de beschamende en onuitwisbare gevolgen van zijn daden zou moeten dragen, is zijn opperste plezier geweest. Ik ben niet zoals hij!’
Hij had zich te ver gewaagd. Schier onmiddellijk daarop kleefde hij in zijn zweet en zijn hart sloeg tot barstens toe. Zijn vrouw hoorde het gebons en de lijfgeur van die anders zo verzorgde man, kwam hinderlijk naar haar over. Zij stond op het punt zijn pijn en zijn zielsverwarring te begrijpen toen hij uitriep:
‘Ik heb die pater te veel gezegd. Het schrijnt in mij als een rauwe wonde.’
Misschien was het niet moeilijk geweest en had zij hem eenvoudig tegen zich aan moeten nemen, hem de natuurlijke liefde moeten bieden. Wellicht had zij dan de stijfheid uit trots en vereenzaming gegroeid, de angst van zichzelf te verliezen, die in hem was, kunnen smoren met liefdegebaren, die hem zouden hebben doen steunen van onderwerping aan God en aan het vlees en toch de kostbare integriteit van zijn wezen hebben gevrijwaard. Doch de inspanning was haar te groot; die bereidheid lag niet meer in haar eigen lichaam. Zij draaide zich op zijde om de lucht van dat zweet kwijt te zijn en zij haatte hem, zoals de anderen hem haatten.
Drie weken later was het de vijf en zeventigste verjaring van het ontstaan der houthakkersfirma. De Houtzager besloot de viering te laten doorgaan, ondanks de recente dood van zijn broeder en de kritiek die op hem werd uitgebracht. Op de gedenkwaardige dag zat hij vooraan aan de feesttafel met aan de ene kant een lege stoel en aan de andere kant zijn jongste broer Ray. Zij prijkten daar als de twee overlevende zonen van de houthakker en stichter, Merghelinck.
Aan Ray was er in de geschiedenis van de houtzagerij en ook in dit verhaal, moeilijk een rol te bedelen. Hij wierp het van zich af. Neen, want van zich afwerpen inpliceert een wilsinspanning. Hij stond daar maar, staan. Zijn generatie - er was reeds een vorige geweest - had een oorlog ter beschikking gekregen om er haar beroerdheid aan toe te schrijven, evenals haar gemis aan houvast en haar misprijzen voor moreel gezag. Hij was zo hooghartig dat hij er zich bijna schuchter door voordeed. Natuurlijk had hij ook artistieke aspiraties, voor film en televisie, maar hij werkte zijn plannen niet uit, de voltooiing zijnde een corrupt burgerlijk begrip, een streven, wanneer alle streven doelloos moet blijven.
Eigenaardig genoeg waren de oudste en de jongste zoon van de houthakker
| |
| |
elkaar niet ongenegen. Zij hadden een spreuk, wanneer ze alleen waren: ‘Willen wij elkander eens in het gezicht spuwen?’ Ook dat leek farizees.
Op het feest hief de Houtzager bij elke toast zijn glas met vuur en overtuiging in de hoogte en ledigde het met evenveel oprechtheid. Wat hij achteraf aan zijn jongste broeder toevertrouwde zou een nuchter luisteraar voor altijd van hem afkerig hebben gemaakt, indien hij niet aanvaard had dat de Houtzager dronken was en zijn tafelgenoot een Epiphanist.
‘Denk niet dat ik je niet kan volgen en aannemen dat alles wat op vaste basis gebouwd is, evengoed kan neergehaald worden, dat wanneer de gevoelens tot op de draad ontbonden en uitgeplozen zijn, deugd en ondeugd hun betekenis hebben verloren... Maar jij kan je daarin vermeien of je er zonder heimwee bij neerleggen. Ik zou er aan kreperen moest ik het in mij laten doordringen. Ik ben er de dupe van, maar kan niet leven buiten deze fopperij. Ik geloof aan deze fopperij en doe mij desnoods geweld aan om er aan te geloven. Ik heb het in het bloed.’
‘Je bent een monster,’ zei de jongste broer, danig op zijn gemak.
‘Ik kan je antwoorden met je eigen leer, dat een monster niet bestaat, dat alles wat in ons vrijelijk tot uiting komt natuurlijk is en respectabel.’
‘Ik zou dan zeggen dat je een aanvaardbaar monster zijt van huichelarij, ofwel... een superieur mens!’
‘De mens die superieur lijkt, die ben ik, die zich superieur acht, die ben jij! Je verbergt je grootsheid achter ootmoed. Ik stel mij ten toon, word met de vinger gewezen, gehoond en misprezen. Maar daarboven staat voor mij slechts een realiteit en ook die veracht jij, de Houtzagerij. Die vieren wij vandaag, vergeet het niet! En nu genoeg daarover! Er zijn mensen rondom ons. Onthoud echter dit: hoe en wat wij ook zijn, wij leven, wij moeten allen leven van de Houtzagerij!’
Hij was dronken.
In de avond niet meer. Alleen maar verscherpt van geest en jeugdig idealiserend. Hij had zich van verplichtingen vrij gemaakt en liep langs de zee. Ze was vlekkeloos blauw, grijs en geel, uitgestrekt en enkelvoudig, fors zonder vertederende groeizaamheid, strevend zonder buiging of verval. Hij veerde op de harde, elastische arduinen dijkrand, zonder sporen achter zich te laten of geneigd te zijn daarginds het virginale strand te schenden, op het ogenblik dat hij de onthechte synthese van zichzelf ging opbouwen.
Hij stierf tien jaar later aan maagkanker. Dit waren de fasen van zijn doodsstrijd, terwijl de pastoor op zijn mussen schoot en de stervende vergeefs op hem wachtte.
Hij dacht dat hij God zelf was en zich de genade weigerde, zoals hij zich de zonde geweigerd had.
Een schot en hij sloot de ogen. Liever blindelings te sterven dan onverhoeds een blozende dienstmeid te ontwaren en zijn geile blik niet meer te kunnen afwenden, zoals zijn vader, de oude houthakker.
| |
| |
Een ander schot.
In zijn jeugd had hij een droom gehad en die droom was hem zijn ganse leven bijgebleven. Op zijn sterfbed werd hij er onophoudelijk door gekweld. Hij stond op het strand, de rug naar de zee gekeerd, met een effen maagdelijk strand voor zich, dat hij maar niet besluiten kon met zijn voetsporen te schenden. Doch hij moest vooruit, de zee was achter hem met wild brekende golven, dringend en onweerhoudbaar. Telkens wanneer er geen uitkomst meer was schoot hij wakker. Doch in dit stervensuur was wakker zijn, weer dromen en de zee wurgde hem, maar toch kon hij niet over de witte vlakte van onbetreden zand.
‘Ik kan niet,’ prevelde hij, hoorbaar voor zijn vrouw. ‘Mijn ogen zijn gesloten en ik heb beloofd ze niet meer te openen.’ Het was een voorwendsel, een farizees voorwendsel en hij had geen macht meer op zijn voorwendselen.
‘De farizeeër maakt kabaal. Jij! Ontzeg je niets, maar zondig ootmoedig en iedereen zal het je vergeven, zelfs de Lieve Heer van het Evangelie.’
‘Ik moest er zijn, orde hebben opdat de anderen in wanorde konden leven.’
‘Onder de dekmantel van mijn hovaardij hebben de anderen zich verborgen om in nederigheid te kunnen zondigen.’
‘De liefde zaaien op een koude morgen en de haat oogsten overdag. Die haat behoedt mij. Ik verweek niet. Nu, nu zal ik leven voor mijzelf.’
‘Smaad van de mensen, straf van God, bronst van het lichaam, die nooit wijkt, hardnekkig als de lust naar eten, groteske en tranerige slavernij, valse ernst als de ingewanden grollen.’
‘God schier onbereikbaar weten om niet te vermurwen en mijn weerkracht niet te verliezen, om niet te vallen en te rotten, mijn grote vrees en mijn walg.’
Dat was een volgend schot. Hij ijlde verder.
‘O, Heer, Geef mij voor eenmaal vertrouwen in de machteloosheid van de naderende dood. Dat overheen de bekoring, de begeerte om mij niet meer te beheersen, de zonde en de verdoemenis, mijn val in U zij, God. Laat mij gaan, daar overheen.’ En in een schreeuw: ‘Ik neem de genade!’
Dat waren zijn laatste woorden. Ze hingen in de lucht toen de farizeeër reeds dood lag en ook het laatste schot was gevallen.
Zondag, 26 September 1954.
|
|