| |
| |
| |
Franse letteren
Het voorbije letterkundig jaar in vogelvlucht
door Pierre Berteloot
Wanneer men de maandelijkse katalogen van de boekhandelaars doorpluist, wordt men getroffen door de overvloed van de romanproductie. Onder die werken worden er enkele bekroond, maar de prijzen hebben vaak weinig betekenis omdat er té veel zijn en er elk jaar nog bij komen. Anderzijds worden zij, om redenen die wij hier niet kunnen bespreken, niet altijd op grond van de beste argumenten uitgereikt.
Als bewijs gelde enkel de Prix Goncourt die in 1953 werd geschonken aan Pierre Gascar, voor zijn novellenbundel ‘Les Bêtes. Le temps des morts’, en die door de meeste critici als onleesbaar werd beschouwd. De schrijver roept de hel op van het dier, dat door de mens wordt opgejaagd en gedood. De slachting van een partij schapen in het slachthuis wekt de walg en de angst op van een jongen die de slagersstiel leert. Er is ook het verhaal van een massale rattenvernietiging in een riool. Eén van deze dieren bezit een individualiteit, hij is Gaston. Hij is een zeer dikke rat en ontsnapt aan zijn achtervolgers. ‘Le temps des Morts’ beschrijft vervolgens de hel van de mens. De Duitsers jagen Russische partizanen op en de krijgsgevangenen zien treinen voorbijrijden, gevuld met Joden, die naar de lijkoven gevoerd worden. De vergelijking is treffend, maar ze is gefundeerd op een antropomorfische en zeer betwistbare voorstelling van het dierlijk bewustzijn. De schrijver heeft er zich geen rekenschap van gegeven dat de hel van het dier waarschijnlijk slechts bestaat voor de mens, die het dier doorheen zijn eigen bewustzijn beschouwt, en dat er geen gelijke maat is tussen de afslachting van Joden en die van schapen. Maar het voornaamste verwijt gaat naar de vergezochtheid van de stijl, waarvan hier een staaltje: ‘La patrie est alors faite de quoi se gonfle son absence’. Verder is er spraak van ‘la solitude espagnole de la captivité’.
Het is duidelijk dat de Académie Goncourt beter zou hebben gedaan zulk slecht geschreven boek niet te bekronen.
De prijs die in 1954 werd toegekend aan ‘La Pierre Angulaire’ van Zoé Oldenbourg, is meer gerechtvaardigd. Deze roman speelt zich af in Frankrijk in het begin van de 13e eeuw. Hij beschrijft het leven van de kleine adel in de streek van Troyes met zijn tornooien, zijn jachtpartijen,
| |
| |
zijn brutale en tevens verfijnde zeden. Het lot van de familie des Linnières in het verloop van 3 generaties staat in het middelpunt van de handeling: Ansian, de blinde grijsaard die als bedelaar rondzwerft, maar zijn trots als oud-Kruisvaarder bewaart, zijn zoon Herbert, een brutale wilde man en genotzoeker, en ten slotte de zoon van Herbert, Haguenier, een geëxalteerde en ridderlijke dromer, die zich gans wijdt aan de dienst van Marie de Mougenost.
Deze roman is het epos, vol brutaliteit en ridderlijkheid, poëtisch en verschrikkelijk tevens, van mensen die zich totaal uitleven met hun instincten, hun liefde en hun geloof. Het boek van Zoé Oldenbourg is een goede historische roman.
Veel rumoer werd gemaakt rond een groepje van vier jonge romanschrijfsters, wier succes niet uitsluitend is toe te schrijven aan hun litteraire kwaliteiten, maar ook aan het feit dat hier scabreuze onderwerpen behandeld worden door jonge meisjes die amper de middelbare school verlaten hebben.
‘Le rempart des Béguines’ van Françoise Mallet is reeds 2 jaar oud. Verleden jaar zijn drie andere romans verschenen, even auto-biografisch en pervers: ‘Philipinne’ van Danielle Munebelle, ‘Qui qu'on grogne’ door Nicole Louvier en ‘Bonjours tristesse’ door de jongste van het viertal, Françoise Sagan (18 jaar), die een prijs heeft ontvangen. Deze vier romans behandelen hetzelfde onderwerp, een liefdeshistorie verteld in de eerste persoon door een meisje, wier ouderdom telkens tussen 16 en 18 jaar ligt. Deze liaison is hun eerste, hier is ze hetero- en daar weer is ze homosexueel. De eerste minnares van de heldin van Françoise Mallet is de minnares van haar vader, een vrouw van 36 jaar: ‘Je n'avais aucune conscience’ noteert de schrijfster ‘du fait que ce genre de rapports amoureux n'étaient tout de même pas très fréquents’.
Zucht naar plezier en volkomen onverschilligheid tegenover moraal en werk zijn de gemeenschappelijke trekken van deze romans.
Er is een treffend onderscheid tussen dergelijke bekentenissen van jonge meisjes en die van jongens van dezelfde leeftijd. Bij deze laatsten vindt men haast altijd een beschuldiging aan het adres van de maatschappij, opstandigheid of weigering om nog langer tot deze samenleving te behoren, terwijl onze jonge meisjes slechts bezwaren uitbrengen tegen hun naastbestaanden en enkel door hun hartsaangelegenheid worden geplaagd.
Men begrijpt allicht dat de kritiek verveeld zit met werken die zo pervers zijn maar zo helder en nauwkeurig gestileerd en waarin de zuiverheid van de taal schril contrasteert met de onzuiverheid van de inhoud.
Toch zou men er verkeerd aan doen het geval van deze adolescenten al te tragisch op te nemen. De belevenissen die zij beschrijven, echt of gefingeerd, doen denken aan de eerste sigaret die men op 15 jaar rookt, al smaakt zij zo bitter dat men er moet van braken. Zij horen thuis in een al te ruwe initiatie, ze zijn een krampachtige poging tot volwassenheid. Het avontuur eindigt in geen enkele van deze jonge meisjesromans met een
| |
| |
zelfmoord of een moord, maar met tranen die worden verzacht door de voldoening dat zij vrouw zijn geworden.
Het verlopen jaar heeft ons heel wat romans gebracht, waarrond minder rumoer werd gemaakt, omdat zij ons ervaringen bieden van volwassenen, wier zieleleven rijper en ook gezonder is.
De lezers die belang stellen in de problemen van de kultuur en de sociale rechtvaardigheid wijzen wij naar een interessante auto-biografie van Nina Gourfinkel, een Jodin van Russische oorsprong.
De schrijfster, die studente was in de letteren te Odessa in 1918, vertelt ons in het eerste deel ‘Naissance d'un Monde’ de oorsprong van de Russische revolutie, verder de ontgoocheling bij de intellectuelen over de tirannie die door het nieuwe regime in geestelijk opzicht werd uitgeoefend en de ontwrichting van alle opvoedingstakken door de theorie van de klassenstrijd. Na dit sombere tafereel van een geestelijke nacht schetst zij in ‘Des Humanités à l'Humanité’ haar vrijwillige uitwijking naar Frankrijk, dat zij beschouwt als de erfgenaam van de Griekse wijsheid en het ideale maatgevoel. Het tweede deel ‘La seconde Patrie’ tekent ons een samenleving, die door haar op de spits gedreven individualisme contrasteert met de menselijke kuddegeest in Rusland. Daarna breekt de oorlog uit en komt de nederlaag, die de Fransen ondergaan alsof ze hun geen belang inboezemde. In een dorp, dat pas werd bezet, heeft een lijnvissersprijskamp plaats. Daarna komen de concentratiekampen aan de orde, die door de regering van Vichy voor de Joden worden ingericht. In zeer scherpzinnige en harde bladzijden geselt de schrijfster de schijnheilige ‘charité’ van officiële organismen en patronerende dames, die levensmiddelen-pakketten uitdelen aan ‘ongelukkigen’ in de kampen, die zij met een mengsel van medelijden en afkeer behandelen. Voor hen zijn de Joden enkel slachtoffers van het lot of zelfs schuldigen. Maar dat er verantwoordelijke beulen zijn, nl. Vichy en de Duitsers, komt helemaal niet in hun geest op, en indien men hen had willen diets maken dat de ware liefde er in zou hebben bestaan het schandaal zélf van de kampen af te schaffen, de gevangenen te bevrijden, en de regering te bestrijden, zouden ze dit hebben beschouwd als de uiting van een gevaarlijke en opruiende geest.
Tegenover deze trieste kristenen staat de sterke persoonlijkheid van een priester, die tot de weerstand behoort en zijn leven waagt door ontsnapte Joden te herbergen.
Geïnspireerd door de ervaring van de weerstand en steunend op citaten van de Kerkvaders en Marcel Proust, verdedigt Nina Gourfinkel de paradoxale stelling dat de caritas een revolutionnair gevoel is, dat strijd eist tegen de verantwoordelijken voor het kwaad, dat zich niet beperkt bij aalmoezen voor ongelukkigen, maar de afschaffing zelf van het kwaad beoogt, en dat van dit standpunt uit Voltaire de man van de ware liefde was.
De schrijfster is lang werkzaam geweest als vertaalster in Frankrijk, ze
| |
| |
kent zeer nauwkeurig de Franse taal en beschikt over een merkwaardig klare stijl. Zij formuleert heel wat waarheden, die van aard zijn om de communisten, de Fransen en ook zekere katholieken niet te behagen, maar die hen niettemin tot ernstig gewetensonderzoek kunnen nopen.
Onder de werken, die meer zwemen naar de reportage dan naar de roman, vermelden we het laatste boek van Gilbert Cesbron ‘Chiens perdus sans colliers’, dat gewijd is aan de misdadige jeugd. In de geschiedenis van Alain Robert, kwekeling van de openbare onderstand, en van Marc, een delinquent jongetje, stelt hij het probleem van de rechtvaardigheid. Moet ze enkel de maatschappij beschermen tegen enkele van haar leden, ofwel deze te allen prijze redden? Verleden jaar zijn er ook een drietal reportages verschenen over zekere beroepsmilieus: ‘Les hommes en blanc’ van A. Soubiran handelt over de chirurgen, ‘Les hommes en noir’ van R. Vigo schildert de milieus van de magistratuur en tenslotte is er nog ‘Les hommes qu'on livre aux enfants’ van R. Masson. De drie schrijvers behoren tot het beroepsmilieu dat ze beschrijven. Masson beschrijft de verhoudingen tussen leraars en leerlingen en van de leraars onder elkaar. Af en toe is hij amusant, maar de humor van de ontgoochelde wijst bij hem op een zeker pessimisme. Aan het slot van het boek maken we de zelfmoord mee van een kostschool-leerling in een klein provincie-college.
Al deze romans met sociale draagwijdte getuigen van gewetensvolle informatie, maar zij missen de toverkracht van de ware romankunst, omdat zij niet het werk van een romanschrijver zijn. Het heeft er de schijn van dat het publiek zoveel smaak vindt in het document dat het nog amper zou verdragen dat een romanschrijver zich aan de studie van de beroepen zou zetten. Emile Zola besteeg een locomotief voor hij ‘La bête humaine’ schreef en hij daalde af in de mijn om zijn ‘Germinal’ te kunnen schrijven. Vandaag zou men niet meer dulden dat een romanschrijver in een vliegtuig stapt om over het vliegwezen te schrijven: de vliegenier zélf moet over dat onderwerp handelen!! De reportage heeft de doodsteek toegebracht aan de sociale roman, die in vorige generaties zoveel betekenis heeft verworven met grote namen als Balzac, Zola, Bourget, Roger Martin du Gard en Jules Romains.
De voorkeur van zovele echte romanciers in deze tijd voor de priesterfiguur is geen uitzondering op deze repel. Het priesterschap is immers geen beroep, maar een metafysische en bovennatuurlijke roeping.
Het sukses van een film als ‘Le Défroqué’ bewijst in hoe ruime mate het publiek belang stelt in de priester. Ook Alain Jansen behandelt de geschiedenis van een afvallig priester in ‘Il n'y aura qu'un visage’. In tegenstelling met de held van Cesbron, die er tot het einde toe in slaagt als arbeider tevens priester te blijven, komt die van Jansen er tenslotte toe standpunt te kiezen voor ‘de parti des hommes contre le parti de l'Eglise’. Gilles Gervais is reeds drie jaren priester-arbeider als hij de behoefte voelt zijn geloof opnieuw te verdiepen door een verblijf van twee
| |
| |
maand bij de Trappisten. Hij komt met afkeer voor deze monniken terug: ‘Il sont d'un autre monde. Pour nous la pauvreté qui compte est celle du prolétaire qui n'a ni maison ni travail sûr, qui manque d'argent, qui est tenu de faire toute sa vie un boulot qu'il n'aime pas et cela afin de manger. Le moine vit dans une propriété splendide. Il est absolument sûr du lendemain. Il travaille en amateur’.
Over het geloof is Gervais van mening dat men het niet eens voor altijd in zijn onveranderlijke volheid ontvangt, maar dat men het dag na dag moet veroveren al wagend. Hij verlaat zijn kleine buiten-parochie, hij gaat behoren tot de Mission de Paris en gaat wonen in een bouwvallig huis in het oude Montmartre met arbeiders, werklozen, clochards. Al deze ongelukkigen hebben als Bezel de priester Gervais, een vreemdsoortig priester, die leeft zoals zij, op één uitzondering na: wanneer hij er genoeg van heeft, mag hij gaan uitrusten in een behoorlijke kamer, die hem door de Mission de Paris ter beschikking werd gesteld in het kwartier van de Opera.
Gervais begrijpt dat hij een miserie-komedie speelt en krijgt er genoeg van. Tijdens een conflict tussen de arbeiders en de directie van de fabriek spoort Gervais zijn makkers tot staking aan. Maar één van hen doet hem opmerken dat staking de arbeiders van hun brood berooft terwijl hijzelf niets op het spel zet: zo hij geen werk meer heeft, zal hij immers door de Kerk onderhouden worden.
Gervais voelt zijn positie als meer en meer onhoudbaar aan. Hij verzaakt ze ten slotte en op het einde van het boek vinden we hem terug als onderwijzer, gehuwd, met kinderen. Hij heeft de Kerk verlaten om zich bij ‘les hommes vrais’ te voegen. Hij wordt niet langer meer door zijn toestand als priester gehinderd om de ellende van het volk op zich te nemen en zonder schijnheiligheid de boodschap van het Evangelie te verspreiden. Heel het drama van deze man, zoals de schrijver het ziet, bestaat inderdaad in de onverzoenbaarheid van het priesterschap met het proletariaat. Het besluit is klaar: indien men het priesterschap niet wil afschaffen, moet beslist het proletariaat verdwijnen. Het boek heeft veel misnoegen gewekt bij de aanhangers van de priester-arbeiders. Anderzijds rechtvaardigt het de recente beslissing van de Kerk, die het experiment van de priesterarbeiders als gevaarlijk voor het priesterschap heeft beoordeeld. Voor de communisten van hun kant was het een aanleiding om weer eens te beweren dat men geen waarachtig proletariër kan zijn en priester blijven.
‘Celui qui cherchait le Soleil’ van de Bretoen Henri Queffelec is weer een aanwinst in de lange reeks werken, die handelen over de verhoudingen tussen de missionerende Kerk en de moderne mens. Hij beeldt er een priester uit, die als missionaris leeft in een ontkerstend milieu: de volksklasse van het XIXe arrondissement en de noordelijke banlieue van Parijs. Lucien Cateau, een heethoofdig proletariër met een mystieke ziel, wordt door de jonge abbé Chevassu uit de goddeloosheid naar een zekere vorm van geloof gebracht, maar nadien tot de zelfmoord, want de bekeer- | |
| |
ling, die zich getuige weet van de menselijke nederlaag, gelooft niet meer in het aardse leven en vlucht naar het andere aan de overzijde. De priester is er evenwel van overtuigd dat de ziel van de jongen gered is, omdat ze niet heeft gezondigd uit wanhoop. Deze eigenaardige spiritualistische roman is geschreven in een hevige toon, met uitbundig lyrisme, naar de kenmerkende voorkeur van Henri Queffelec.
De roman ‘Madame’ van André Billy is van een heel ander genre. De schrijver van ‘Introïbo’ en ‘L'Approbaniste’ is een specialist in het uitbeelden van de klerikale zeden. In zijn werk overleeft nog de roman met nauwkeurige sociale observatie. Het onderwerp van zijn laatste boek doet enigszins denken aan de geestelijke verhouding tussen Fénelon met Madame Guyon, maar in plaats van de prelaat vinden we hier een toneelman Chasseneuil, die door liefdesontgoocheling naar het klooster wordt gevoerd, en in plaats van de grote mystieke dame treffen we een tamelijk hoogmoedige abdis aan, ‘Madame’, die zich zodanig op het voorplan dringt, door hoog op te geven van haar zogezegde mystieke visioenen, dat tenslotte tuchtmaatregelen tegen haar worden genomen.
Als ongelovige, die zich met veel nieuwsgierigheid verdiept in gelovige zielen, doet A. Billy ons denken aan de Sainte-Beuve van ‘Port-Royal.’ Zijn roman zal niemand kwetsen, maar velen verwonderen, en geen enkel lezer op de weg naar het geloof brengen.
Laten we dit overzicht van de roman besluiten met twee werken van zuiver-katholieke inspiratie.
‘Les Fontaines du grand abîme’, van Luc Estang brengt ons enkele personages met sterk ontlede innerlijkheid, op een grijze en enigszins eentonige achtergrond. Het stoffelijk milieu, waarin deze mensen bewegen, komt weinig tot zijn recht: alles speelt zich of in hun zielen en hun fysieke trekken worden amper getekend. Het debat tussen deze zielen dwingt er ons echter toe het omvangrijke boek, dat tot proppens toe is gevuld met compacte en scherpe ontledingen, in één trek te leven. Elie de loochenaar, Antoine de priester, Paule de kloosterlinge treden in ons leven binnen en beladen ons met al hun tormenter, hun strijd en hun onzekerheden: dàt is de substantie zelf van de roman. Op het einde worden ‘les fontaines du grand abîme’ geopend en breekt de oorlog los, die als een stortvloed allen meesleept.
Een der meest besproken romans van het verlopen jaar was het sinds lang aangekondigde boek van François Mauriac ‘L'Agneau’. Deze symbolische titel duidt het thema aan van de roman: de vrijkoping van een menselijk bestaan door een ànder. Het boek is tamelijk duister en de intrige ingewikkeld. Het slachtoffer, een seminarist, is zeer duidelijk getekend maar minder klaar is wie door zijn offer wordt vrij gekocht. Deze raadselachtige en al te symbolische roman is wel niet van hetzelfde gehalte als de andere werken van Mauriac. De kunstgrepen zijn er te doorzichtig. Voor de rest werpt Mauriac zich steeds maar intenser in de sociale strijd. Zijn
| |
| |
standpunt tegenover de kolonisatieproblemen van Noord-Afrika, de gewelddaden van de politie en de onregelmatige processen in Marokko en Tunis, herinnert aan de houding van Zola en Péguy ten tijde van de Dreyfus-zaak.
Op toneelgebied zijn de merkwaardige publicaties niet zo talrijk. Het is immers gemakkelijker een boek te publiceren dan een toneelwerk te laten opvoeren. In de Lente van '54 bracht de Comédic Caumartin een ontroerend en belangwekkend stuk van Claude André Puget en Pierre Boste: ‘Un nommé Judas’. Het Evangelie zegt ons niets over de motieven van het gedrag van Judas. Hoe komt de trouwe leerling tot verraad en waarom verhangt hij zich nadien? Deze onbepaaldheid van het Evangelie laat voldoende speelruimte voor een dramatische verbeelding, die meteen de gewijde tekst getrouw kan blijven. In 1953 had Paul Raynal in zijn werk ‘A souffert sous Ponce Pilate’ de houding van Judas verklaard door zijn bevreesdheid en goedgelovigheid, die hem tot een instrument in de handen van priesters en farizeeërs hadden gemaakt. Voor Bost en Puget gaat het om een drama van het intellect en van het geloof. Op onze dagen zou Judas een lid van de Weerstand zijn, die zich in de kommunistische partij liet inschrijven. Geleid door zijn haat voor de Romeinse bezetter en de collaborerende priesters die het volk onderdrukken, staat Judas eerst sceptisch tegenover Jezus. Wanneer hij Hem de kooplieden met de zweep uit de tempel ziet drijven, begrijpt hij plots dat hij bier voor een God staat en wel een God in dienst van de kleinen en de armen. Hij wordt Jezus' leerling, scherpzinniger en strijdlustiger leerling dan de anderen. Op Goede Vrijdag zegt de Meester zijn leerlingen dat hij door één van hen zal worden verraden. Terwijl zijn mede-apostelen verbaasd toekijken, begrijpt Judas in één bliksemend ogenblik: hij zal de verrader zijn, hij zal Kristus aan zijn vijanden uitleveren om hem ertoe te verplichten zijn Godheid door een mirakel te openbaren. Hij zal de loop der geschiedenis verhaasten. Bij zijn geliefde volgt Judas de loop der gebeurtenissen en verneemt zeer kalm de bijzonderheden van het proces tegent
Jezus, de geseling, de doornenkroning, want hij is er zeker van dat Kristus tenslotte zich zal bevrijden en zijn Godheid zal openbaren door een mirakel.
Doch op de avond van de kruisiging verneemt hij dat Jezus dood is. Op dat ogenblik verliest Judas zijn geloof en verhangt zich. Waarom zou hij immers nog verder leven indien de vriend van de armen niet God is en indien God niet de vriend van de armen is? Twee dagen later verrijst Jezus en Léa loopt naar Judas om dit te berichten. Wanneer zij hem daar verhangen aantreft, roept zij uit: ‘Ce n'est pas juste’! Inderdaad, indien Judas twee dagen gewacht had, zou hij zich niet verhangen hebben. Geen spijt had hem daartoe gebracht, maar het verlies van zijn geloof. Judas werd niet tot verraad geleid door gierigheid of door vrees voor de Joodse priesters, maar door een te ongeduldig geloof, dat te zelfzeker is en niet
| |
| |
nederig genoeg, iets als de intellectuele zekerheid van de marxist over de zin der geschiedenis. Door zijn hoge dramatische kwaliteiten en zijn diepe zinrijkheid, verwierf dit stuk een zeer verdiend succes bij het publiek en de kritiek.
Naast dit drama van Bost en Puget doet ‘L'Ennemi’ van Julien Green zich voor als een mislukt stuk, waardoor wij des te meer werden ontgoocheld omdat Green zich vroeger heeft doen kennen als een talentvol dramaturg. Doch hier ligt tussen het beoogde doel en het bereikte resultaat toch een té grote of stand. De handeling speelt zich rond 1788 of op een verlaten kasteel tussen drie mannen en een vrouw: Elisabeth. Haar man is fysiek ten onder gegaan en zij heeft één van haar schoonbroers tot minnaar genomen. Een tweede schoonbroer, afvallig priester, schenkt zijn ziel aan de duivel om door diens tussenkomst Elisabeth te kunnen bezitten. Hij wint haar liefde en wordt bij het slot van het stuk vermoord door de eerste minnaar. Maar het meest eigenaardige van deze geschiedenis is, dat de zondige liefde aan Elisabeth de openbaring van het geloof schenkt. Wij zien haar aangetrokken door God en tevens minnares van een renegaat, die zij wil redden. Zij eindigt haar leven in een klooster.
Ondanks de lyrische stijl blijft het publiek koud bij dit stuk omdat Green té veel redeneert over zijn personages of liever hen te veel verklaringen in de mond legt over hun psychologie en hun lot. Elisabeth en Pierre, haar minnaar, zijn te zeer de spreekbuis van Green's gedachten geworden. Verder zijn ook de motieven van de psychologische ontwikkeling in de ziel van Elisabeth, die langs de zondige liefde tot het geloof komt, niet aanvaardbaar genoeg. Door dit tekort aan psychologische waarschijnlijkheid doet het stuk kunstmatig aan, ondanks het heftige spel der personages.
Vermelden wij, tot slot van dit toneeljaar, het laatste stuk van Thierry Maulnier: ‘La Maison de la Nuit’. Het gaat bier om een huis in het no man's-land tussen de Oost- en Westzone in Duitsland. Elke dag vluchten er mensen naar de Westerse zone. Eén van hen is lid van de Volkspolitie. In een vlaag van medelijden voor de slachtoffers die hij ter dood brengt, besluit hij ertoe zich aan hun zijde te stellen en het kommunisme te verloochenen. Het is een drama waarin diep-menselijke gevoelens in botsing komen met een ideologie, die humanitair is in haar doelstelling maar onmenselijk in haar middelen. Het is een diep psychologisch en sterk dramatisch stuk.
Vergeleken met het succes, dat zo vaak de roman en het toneelwerk ten deel valt, is de poëzie een beetje de assepoester van de litteratuur.
De dichters zijn minder talrijk dan de romanschrijvers. Zelden valt de - weliswaar vergankelijke - glorie van litteraire prijzen hen ten deel. Rond hun werk wordt weinig sensatie gemaakt. Doch anderzijds bevat hun werk meer duurzame waarden dan dat van vele druk besproken romanschrijvers.
| |
| |
Henri Michaux, wiens reputatie sinds lang is gevestigd, publiceerde in April van vorig jaar een boek met proza en verzen: ‘Face aux verrous’, twaalf teksten in zeer verschillende toon op zeer verschillende thema's geschreven. Michaux is een surrealist met een satirische humor, die aan Jonathan Swift doet denken. In ‘Le secret de la situation politique’, beschrijft hij de spanning tussen de Ouménés van Bonnada en de Nippos van Pommédé: in enkele regels een vlijmscherpe veroordeling van de ijdele herrie onder mensen. ‘Tranches de savoir’ is een verzameling van de meest bizarre gedachten, als de volgende: ‘New-York vu par un chien doit se baisser... Faites pondre le coq, la poule parlera.’ Sommige gedichten rechtvaardigen de mening van Gide, die Michaux met Baudelaire vergeleek.
Onder de beloftevolle jongeren publiceerde Jean Tardieu: ‘Une voie sans personne’. Doch talrijk zijn de jonge revelaties in de Franse poëzie van de jongste tijd niet geweest.
Op het gebied van het essay bracht het jaar 1954 ons talrijke interessante werken met zeer verschillende inhoud.
Albert Camus, die zich met zeer veel moeite tracht te vernieuwen, heeft zijn lezerskring ontgoocheld met zijn laatste boek ‘L'Eté’, even lyrisch als zijn voorgaande werken, doch met een vrij magere en weinig nieuwe inhoud.
Jean Guéhenno schreef na zijn Afrikaanse reis ‘La France et les noirs’, waarin hij zijn humanistisch geloof belijdt, dat eerbied voor de mens en geloof in de fundamentele identiteit van de menselijke natuur behelst: ‘J'étais sûr’, schrijft hij over de negers, ‘que nous étions eux et nous le même homme’... ‘Faire la preuve qu'il n'y a au monde qu'un homme, pourrait être l'engagement de l'Union Française’. Daarbij nog belijdt hij zijn geloof in de doelmatigheid van de menselijke discussie, die sterker is dan de wapenen en alleen rechtvaardigheid kan scheppen.
In een ander boek ‘Aventures de l'Esprit’ een essay over Voltaire, Rousseau en Renan, onderzoekt Guéhenno de wordingsgeschiedenis van dit humanisme. Een sympathieke trek in zijn werk is dat hij vierkantig voor zijn meningen uitkomt en er niet laat naar zoeken. Zijn atheïsme heeft een serene en optimistische glans.
Dit is niet het geval in de bedenkelijke schrifturen van de libertijnen, die de kritiek in de laatste jaren uit de vergetelheid tracht te halen. De publicatie van de briefwisseling van de Marquis de Sade onder de titel ‘Monsieur le 6’ (nummer van zijn cel in de gevangenis van Vincennes) heeft weer de aandacht van het publiek gevestigd op dit personage, waaraan Pierre Klossowski de belangrijke studie ‘Sade, mon prochain’, heeft gewijd. Sade bracht lange jaren door achter slot en grendel, zowel onder Lodewijk XVI als tijdens de Revolutie. De Revolutie beschouwde hij als een onvoltooide poging tot bevrijding van de mens. Naar zijn mening ontbrak het de Omwentelaars aan logica wanneer zij eerbied voor de wetten
| |
| |
gingen prediken, de misdaad straffen en het atheïsme afkeuren. Zij hadden moeten consequent zijn tot het uiterste: de wettigheid van de misdaad verkondigen en de Republiek in een bestendige staat van oproer houden. Door deze permanente criminaliteit zou de mens volgens Sade de natuur hebben benaderd, die een vernielingskracht in voortdurende actie is, en ook dichter zijn gekomen bij God, ‘être suprême de méchanceté’, die zich verheugt over het lijden van de mensen, zoals wij. Sade formuleert een tegendraadse sympathie, ‘un plaisir de comparaison, qui ne peut naître que du spectacle du malheureux. C'est de la vue de celui qui ne jouit point de ce que j'ai et qui souffre, que naît le charme de pouvoir se dire: Je suis donc plus heureux que lui.’ Het Sadisme wil zich dus voordoen als de totale ontvoogding van de mens door de boosheid.
Het merkwaardige essay van Pierre Klossowski werd onlangs aangevuld door een studie van Roger Vaillant over ‘Choderlos de Laclos’, als inleiding op de beroemde roman ‘Les liaisons dangereuses’.
De schrijver geeft daarin een eigenaardige bepaling van de ‘libertinage’ die er niet in zou bestaan toe te geven aan de zwakheid van het vlees, maar wel opzettelijk voor dit laatste te opteren door een soort omgekeerde ‘pari de Pascal’. Libertinage is een bewust spel met een zeker aantal traditionele fazen. De libertin kiest eerst en vooral zijn slachtoffers uit onder de meest vrome vrouwen, die in hun deugdzaamheid het ongenaakbaarst zijn. Na deze keuze komt de faze van de verleiding, waarna die van de slachtoffering: het slachtoffer bezwijkt. Deze menselijke corrida wordt besloten met de triomf van de verleider en het verlaten van het slachtoffer met zijn besmeurde reputatie en zijn bedrogen liefde. Naar deze opvatting schenkt de libertinage slechts louter cerebrale genoegens en eist zij vanwege de verleider een wilskracht en een zelfbeheersing, die hem met de Corneilliaanse helden gelijk stellen.
Deze opvatting wordt evenwel bestreden door de hoogleraar Merleau-Ponty, wiens stelling twee belangrijke gedachten naar voor brengt. Eerst en vooral is de libertijn voor hem geen vrije mens (het woord ‘libertin’ is een verkleinwoord van ‘libre’ en moet als diminutief zijn betekenis bewaren). Het genoegen bij het profaneren vertrekt uit het voorafgaand aanvaarden van de onschuld, het godslasteren veronderstelt een geloof in God en men kan de zijde van het kwaad niet kiezen zonder te geloven in het goed. Zo is het gesteld met de Sade en met Baudelaire. De libertijn hangt vast aan alle traditionele banden, maar heeft noch de moed om ze te aanvaarden noch om ze te breken. Een tweede dubbelzinnigheid wordt door Merleau-Ponty aan de kaak gesteld wanneer hij reageert tegen de vereenzelviging van libertinage en revolutionaire geest. Het bewijs daarvan is dat de mannen der Revolutie de beruchte markies in de gevangenis hebben gelaten. Saint Juste en Lenin waren geen libertijnen. Zoals Richelieu hebben zij allen die hun plannen in de weg liepen, laten vangen en terechtstellen. Ze werden daarbij nooit geleid door sadisme maar door hun
| |
| |
staatsbelangen. Het geschiedkundig milieu, waarin staatslieden bewegen, biedt geen gelijkenis met de alkoven en salons, waar de libertijn zijn onverantwoordelijke en futiele spelletjes speelt. De revolutie is niet libertijns, en ze is evenmin demonisch zoals Joseph de Maistre dacht: ze is klassiek. Het leidt, volgens Merleau-Ponty, geen twijfel dat de grote belangstelling voor de libertijnen werd gewekt door het existentialisme, doch het gaat hier volgens hem om een vergissing. De existentialisten weigeren de libertijnen als hun geestelijke voorouders te erkennen. Het zou trouwens volstaan het boek van Sartre over Baudelaire te lezen om zich daarvan te overtuigen.
Op het ogenblik dat wij in Frankrijk een eigenaardige opbloei meemaken van de mystieke secten, verschijnt een zeer boeiende en humoristische reportage van Louis Pauwels over ‘Monsieur Gurdjieff’. Gurdjieff, de ‘messias’, stierf te Parijs in 1949. Hij was een Rus met een raadselachtige en troebele carrière, maar begaafd met een suggestie-vermogen, dat aan Cagliostro doet denken. Van hem wordt verteld dat hij schoolmakker was van Stalin, raadgever van Hitler en ingewijd in de Thibetaanse mysteriën, maar het is moeilijk in zijn leven legende en waarheid te onderscheiden. Nochtans schijnt vast te staan dat hij geheim agent was van verscheidene regeringen. In Engeland heeft hij een college gesticht, waar de ascese, de dans en het illuminisme werden beoefend en waar o.m. de romanschrijfster Katherine Mansfield stierf.
Even eigenaardig personage, maar dat leefde in de Kerk, is de blinde Lazarist, wetenschapsmens en religieuze natuur, wiens gedachten Jean Guitton bespreekt in ‘Dialogue avec Monsieur Pouget’. Dit boek bevat vooreerst een verzameling spreuken en beschouwingen van theologische aard, waarvan de vrijheid verrast en die zowel gelovigen als ongelovigen kunnen boeien. Dan volgen dialogen over de pluraliteit der werelden, elk misschien met mensen bevolkt, een hypothese die - indien ze bewezen werd - ernstige vragen over de toekomst van de mensen en de rol van Kristus op één enkele planeet zou doen oprijzen. Verder spreekt Pouget over de persoon van Kristus volgens de Evangeliën en over de toekomst van het menselijk geslacht op deze wereld en in de andere.
Van zijn kant heeft Jacques Chevalier onder de titel ‘Bergson et le père Pouget’ zijn persoonlijke herinneringen gegeven over deze kristelijke Socrates, die in 1938 overleed.
Heel andere inzichten vindt men in het boekje van 100 pagina's dat de bioloog Maurice Rostand uitgaf onder de titel ‘Ce que je crois’. De schrijver gelooft noch in God, noch in een toekomstig leven, noch in de vrijheid. Zijn scientisme doet aan sommige opvattingen denken uit vorige eeuw. Hij neemt een gedachte van E. Renan over, wanneer hij beweert dat de biologie, die tot nog toe enkel dient om zieken en abnormalen te genezen, zich weldra zal inlaten met de normale mens om te trachten betere resultaten te bereiken dan de natuur. De wetenschap zal een geslacht van Uebermen- | |
| |
schen voortbrengen. Deze vooruitgang zal gepaard gaan met de menselijke bevrijding van een groot aantal onder de levenden en afschaffing van de ongelijkheid, die niet enkel door de maatschappij maar ook door de natuur werd veroorzaakt. Wanneer de maatschappij wetenschappelijk zal georganiseerd zijn, zal niemand zich nog over armoede of zwakheid hebben te beklagen.
Nochtans zal de individualiteit van ieder mens moeten gehandhaafd blijven. Er zal trouwens steeds voldoende onzekerheid blijven in het oordeel en verscheidenheid in de smaak, die er de mens zullen toe nopen verschillend te denken en te voelen.
Ten slotte meent Rostand ook dat de vooruitgang van de wetenschap de metafysische onrust van de mens niet zal bedaren, want hij zal zich steeds afvragen welke zijn oorsprong en zijn doel is. De opvattingen van de bioloog worden hier getemperd door een mild agnosticisme, dat het boek ook voor een gelovige leesbaar maakt, al zal hij talrijke réserves maken. Niet het licht van de wetenschap, maar het vuur van de Liefde brandt in het boek van Raoul Follereau ‘Si le Christ demain frappe à votre porte’. Follereau is lid van de Academie voor koloniale wetenschappen en stichter van de Ordre de la Charité. Hij verwierf reeds bekendheid met zijn reportage: ‘Le tour du Monde des lépreux’. Al de problemen die zich aan het moderne geweten opdringen, worden in dit laatste boek gesteld. Hij trekt onder meer ten strijd tegen de ‘bourgeois de l'éternité’, voor wie de godsdienst slechts een verzekering is tegen ‘l'incendie éternel’. Wanneer hij zijn tijdgenoten aanvalt, vergeet hij ook zichzelf niet. Eens op, een zomer, toen hij aan zee enkele dagen verlof nam, voelde hij zich schuldig om de weligheid die hij genoot, toen hij in een krant las dat 2/3 van de mensheid in een permanente toestand van hongerigheid leeft. De Caritas liet hem geen rust: ‘Tant qu'il y aura sur la terre un innocent qui aura faim, qui aura froid ou qui sera persécuté, le message d'amour du Christ ne sera pas accompli!’
Jules Romains richt zich niet tot de mens in het algemeen om hem innerlijk te schudden, maar alleen tot de Fransen. ‘Examen de conscience des Français’ is een verzameling van de 17 artikels, die verschenen in het dagblad ‘L'Aurore’ en die opschudding hebben verwekt. Romains spaart zijn landgenoten niet en legt brutaal de vinger op een aantal tekortkomingen van het Franse volk: tekort aan civisme, neiging tot fiscaal bedrog, overdrijvingen in de voeding en vooral in het alcoholgebruik, industrieel malthusianisme bij de patroons en luiaardij bij de arbeiders. Daarna stelt hij enkele remedies voor, vooral van politieke aard: versterking van de uitvoerende macht met een regering die aan het bewind zal blijven gedurende 5 jaar, zolang als de Assemblée die ze heeft benoemd. Alle ministers zouden tot éénzelfde partij moeten behoren. Zulke regering zou de misbruiken kunnen bestrijden, de privilegiën afschaffen, de productie doen stijgen en sociale rechtvaardigheid verwezenlijken. Het zeer optimistisch
| |
| |
besluit van J. Romains luidt: dat heel Frankrijk van welvaart zou stralen indien het goed werd bestuurd.
Wat in de tijdschriften vooral opvalt, is de stijgende behoefte van vele kristenen om hun overtuiging aan de werkelijkheid van deze tijd te toetsen. In het tijdschrift ‘Lumière et Vie’ wordt door de paters Dubar en Chenu en de schrijvers Marrou en Carrou geantwoord op de vraag: La fin du monde est-elle pour demain? Zij herinneren er ons aan dat een mogelijke vernietiging van de mensheid door een atoom-oorlog geen onverhoeds gebeuren mag zijn voor de kristenen, die geloven in de komst van een Rijk dat niet van deze wereld is. In ‘La Vie intellectuelle’ publiceren twee Dominikanen Chenu en Congar, die inmiddels door de gezagdragers van hun orde werden gestraft, een artikel over de levensvoorwaarden van het proletariaat, het paternalisme en de kristelijke liefde: ‘La condition du prolétariat’ schrijft pater Congar, ‘est telle chez nous qu'elle est inséparable de la lutte pour sa libération. Est-il possible, dès lors, d'être avec lui, même comme Eglise, sans l'accompagner dans son combat?’ De kristen moet dus in de klassenstrijd naast de marxist staan, zonder evenwel diens materialisme en haat te delen. Er kan dus geen spraak meer van zijn de Caritas te beperken tot een tegemoetkoming met aalmoezen zonder zich met de verantwoordelijken van het kwaad in te laten, en Pater Congar citeert in dit verband pater Daniélou ‘le fond des exigences nouvelles dans un pays comme le nôtre consiste dans l'élimination incoercible du paternalisme allant jusqu'à un refus du bien, s'il voulait s'imposer d'en haut’. Klaarder gezegd, moet de Kerk volgens hem ermee ophouden aan de patroons rechtvaardigheid te prediken en van de arbeiders onderwerping te eisen. Zij moet zich aan de kant stellen van het proletariaat, dat voor zijn bevrijding vecht.
We raken hier de kern van een pijnlijk probleem dat verleden jaar werd aangesneden door talrijke schrijvers, die het centenarium van Lamennais hebben herdacht. In hem hebben zich immers voor de eerste maal die twee machtige stromingen ontmoet: die van de kristelijke Liefde en die van de revolutionaire drang naar Rechtvaardigheid. Het kommunistische tijdschrift ‘Europe’ heeft een bijzonder nummer aan Lamennais gewijd, met een voorwoord van Louis de Villefosse, de schrijver van een boek over de verhouding van Lamennais tot Kerk en democratie. In hetzelfde nummer wijdt Abbé Boulier, die bekend staat om zijn vooruitstrevende opvattingen, een gewetensvolle studie aan Lamennais. Langs welke weg is de vurige Bretoense priester, legitimist en ultramontaan, een Republikein geworden die een soort natuur-godsdienst aanpreekt? Lamennais heeft beweerd dat hij nooit van opvatting is veranderd en in dit opzicht verdient hij geloof. Weliswaar bevat het ‘Essai sur l'Indifférence’, waardoor hij beroemd werd, een vurige apologie van het katholicisme, maar de argumenten die hij gebruikt zijn van twijfelachtige orthodoxie. Lamennais
| |
| |
beweert er dat de kristelijke dogma's waar zijn, omdat men ze reeds vaak uitgedrukt vindt in al de heidense mythen. Het Kristendom brengt slechts de klare uitdrukking van universeel verspreide waarheden, die behoren tot de godsdienstige traditie van de gehele mensheid en leven in het collectief bewustzijn van heel ons geslacht. De waarheid is het resultaat van een universeel en blijvend akkoord doorheen al de verscheidenheden van tijd en plaats. De redelijkheid valt voor hem samen met de traditie van de mensheid, zij krijgt aldus omzeggens een democratisch karakter en zij komt tot uiting in de stem van het volk: ‘vox populi, vox Dei’. Deze opvatting, die men ook vindt bij J. de Maistre en die haar oorsprong vindt in de vrijmetselarij van de 18e eeuw, brengt Lamennais tot de overtuiging dat de Kerk als instelling, die de universele waarheid bezit, steeds aan de kant van het volk moet staan. Vandaar zijn beroep op de Paus ter verdediging van de Polen die werden verdrukt door de Tsaar. Wanneer het verzoek van Lamennais werd verworpen, verklaarde hij dat de Kerk zich had losgemaakt van de waarheid. Nadat hij er niet in geslaagd was de godsdienst sociaal te maken, wilde hij de strijd voor de ontvoogding der volkeren met religieuze bezieling doordesemen en publiceerde zijn lyrisch meesterwerk ‘Paroles d'un Croyant’. Van het ‘Essai sur l'Indifférence’ af tot aan zijn dood, waarop een burgerlijke begrafenis volgde, bleef Lamennais steeds trouw aan zijn persoonlijk geloof: de onafscheidbare eenheid van godsdienst en volk.
Doch van weerszijden waren er misverstanden, zoals Abbé Boulier ruiterlijk bekent. Lamennais heeft zich vergist over het wezen van het katholicisme en de Kerk van haar kant had in den beginne verkeerd inzicht in zijn persoon. Misschien zou hij niet zijn veroordeeld indien hij de Heilige Stoel niet zo halsstarrig had gevraagd zich over zijn opvattingen uit te spreken. Dit zou echter aan de grond van de zaak weinig hebben veranderd. Sommigen hebben helemaal ten onrechte zijn geval vergeleken met dat van de priester-arbeiders. Immers, naast een mengsel van religieuze bezieling en revolutionaire strijdersgeest, treffen wij bij Lamennais doctrinale stellingen aan, die hij heeft geërfd van het rationalisme der 18e eeuw en die door de legitimistische denkers van de Restauratie terug in gebruik werden genomen. De vereenzelviging van het religieuze element met het maatschappelijke, op grond van een fantaisistische etymologie die ‘religio’ met ‘religare’ verwant acht, is zeker één der bedenkelijkste vergissingen van Lamennais: ‘La société - schrijft hij - a sa racine dans la religion et la religion renferme tout ce qui peut être conçu sous le nom de société’, waarop men zou kunnen antwoorden dat de godsdienst ook, en wel in wezen, een dialoog is tussen de persoonlijke ziel en God.
Een woord nog over twee romanschrijfsters. De eerste, George Sand, was een tijdgenote van Lamennais en werd in het verlopen jaar herdacht. De
| |
| |
tweede, Colette Willy is zopas gestorven. De herdenking van de eerste heeft minder ophef gemaakt dan het afsterven van onze tijdgenote. Het tijdschrift ‘Europe’ heeft nochtans een bijzonder nummer gewijd aan G. Sand, die wordt voorgesteld als een vooruitstrevende schrijfster, die streed voor de emancipatie van de vrouw, Lamennais in de gevangenis van Sainte Pélagie bezocht en tijdens de staatsgreep van 2 december al haar krachten ten beste gaf voor allen die werden verbannen en veroordeeld. Andere artikelen werpen licht op de sentimentele avonturen en onregelmatigheden in haar leven, waarvan geen spoor is te vinden in haar romans à l'eau de rose, die haast niemand nog leest.
Het verscheiden van Colette heeft voorzeker talrijke lezers diep getroffen. Zij beschikte over de zeldzame gave zowel de primitieve zielen als de meest gecultiveerde geesten te voldoen. Nochtans werd zelden een schrijver bij zijn debuut zo scherp gecritiseerd als zij, zowel om haar houding als vrouw als om haar geschriften. Het ‘Journal des Débats’ schreef in 1920 naar aanleiding van ‘Dialogue des bêtes’: ‘cet art de la sensation conduit à la nuit cérébrale, à la fin de toute culture, à l'appauvrissement de la personne humaine ramenée au rang de l'animal’. Zoals Molière, die nooit tot lid van de Académie Française werd verkozen omdat hij toneelspeler was, heeft ook Colette zich de vijandschap van heel wat gens du monde op de hals gehaald omdat zij danseuse was in de music-hall. Op een avond in 1908 vielen zij in massa de Moulin Rouge binnen en slingerden haar onder andere projectielen een voetbank naar het hoofd. De Académie Goncourt zou haar in 1945 als lid opnemen, maar schonk in 1910 slechts twee stemmen aan haar roman ‘La Vagabonde’. Tussen het voetbankje en het grootlint van de Légion d'honneur en de militaire eer, die men haar schonk bij haar begrafenis, ligt een afstand van veertig jaren. Glorie is haar ten deel gevallen zonder dat zij ze heeft verlangd. Colette heeft van zich doen spreken maar heeft nooit het schandaal gezocht. Zij leefde eenvoudig op haar manier, zonder rekening te houden met de levenswijze van anderen. Te leven met dieren, planten en in contact met de natuur was haar genoeg. Zij was zeer ervaren in culinaire wetenschap en kende bijzonder goed de schoonheidsproducten, doch ze kende ook de namen van de meest zeldzame vlinders en de meest uitzonderlijke bloemen. Iedereen zonder uitzondering looft haar stijl, doch er zijn wel lezers te vinden die niet overweg kunnen met haar
zinnelijkheid en haar grote onverschilligheid tegenover de moraal.
Wanneer men evenwel haar werk van nabij onderzoekt vindt men daarin, naast de sensualiteit, nog een andere trek: een begrijpende en meevoelende sympathie voor de eenvoudigste en meest primitieve wezens, zoals b.v. jonge danseresjes, die haar tussenkomst kwamen vragen om aan een contract te komen. Colette hield van de jeugd en haar grootste verdriet was: het oud-worden.
|
|