| |
| |
| |
De laatste ronde
P.C. Hooftprijs aan prof. Dr L.J. Rogier
De Nederlandse staatsprijs, ingesteld op 21 Mei 1947 ter gelegenheid van het derde eeuwgetijde van Pieter Corneliszoon Hooft, wordt om de drie jaar toegekend aan een dichter, een romanschrijver en een essayist, met dien verstande, dat hij jaarlijks aan een vertegenwoordiger van een dezer drie letterkundige genres wordt uitgereikt. Hij is de hoogste onderscheiding in prijs-vorm, die ons land voor letterkundigen kent. Terwijl de dichters en romanschrijvers, die er mee bekroond worden, doorgaans gevierde bellettristen zijn, bestaat er kennelijk een neiging, de essay-prijs te gunnen aan beoefenaren van de wetenschap, wier stijl door litterair-waardeerbare hoedanigheden uitmunt.
Op zichzelf genomen is dit een gezonde streving. Hoeveel gunstige uitwerking de Tachtiger-beweging hebben mocht op de zuivering van het aesthetisch begrip in Nederland, haar kritiek trok vaak de grenzen rond het letterkundig kunstwerk te nauw. Uitluitende toeleg op zelf-expressie in taalschoonheid beschouwde zij als de oorsprong van kunstwerk.
Hiermee werd zienderogen tekort gedaan aan het soms geniale schrijverschap van historici, staatkundigen, theologen en natuurvorsers, gelijk toch ook in ons land de negentiende eeuw er enige had opgeleverd, die tot de edelste vertegenwoordigers van haar stijl blijven behoren.
De Nederlandse staatsprijs voor het essay ging in 1949 naar A.M. Hammacher, in 1952 naar E.J. Dijksterhuis en thans naar L.J. Rogier, drie auteurs, die niemand tot de eigenlijke bellettristen zal rekenen, terwijl zij toch ieder een zeer persoonlijke, rijk geschakeerde en litterair-voorbeeldige stijl voeren bij het behandelen van hun wetenschappelijke stoffen.
Prof. Dr L.J. Rogier, hoogleraar, dit jaar ook rector magnificus aan de R.K. Universiteit te Nijmegen, wordt met de staatsprijs onderscheiden voor het aandeel, dat hij bijdroeg aan een gedenkboek, in 1953 verschenen. De titel van dit boek luidt: In Vrijheid Herboren. Het verhaalt de opkomst en zelfstandig-wording van de katholieke bevolkingsgroep van Nederland. Aanleiding tot de publicatie was het eeuwfeest van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie.
Dit geschiedenisboek, waarvan Rogier ongeveer de helft voor zijn rekening nam (de andere helft is van de hand van N. de Rooy) verhaalt de doorgaans weinig bekende levensgeschiedenis van een volksgroep. Het laat zich in dit opzicht bij de biografie van een persoon vergelijken, omdat het ongeveer dezelfde historische spannings-elementen bevat. Als geschiedschrijver kenmerkt Rogier zich in het bijzonder door zijn vermogen om de sociale structuur van een volksgroep helder in het oog te houden. Dit heeft hij niet alleen bewezen, toen hij de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw tot stof voor een lijvig boekwerk koos, maar ook, toen hij in kleinere geschriften gedeelten der geschiedenis van Rotterdam en van Nederland beschreef. Hij ziet scherp de mentaliteit van de menigte.
Hoofdpersoon blijft bij hem onophoudelijk de moeilijk doorgrondelijke groep. Natuurlijk tekent hij de portretten van de voormannen en tracht hij, hun daden te verklaren uit hun karakter en uit de omstandigheden. Doch hij isoleert deze figuren niet. Nog minder vereenzelvigt hij de geschiedenis met de verrichtingen van enkelingen.
Zijn aandacht blijft geboeid door het lot van het volk, in dit geval het kerkvolk. Deze bijzonder democratische opvatting van de geschiedenis doet hem niet schromen, eigenmachtige grootheden te toetsen aan het hogere belang van de gemeenschap, zodat personen
| |
| |
met grote namen soms minder schitterend voor de dag komen uit zijn onderzoek. Kwaad bloed zette hij hierdoor bij beoordelaars, wien het kerkbewind nooit autocratisch genoeg dunkt. Het is bekend, dat zijn thans bekroonde werk heftig werd aangevallen, maar buitengewoon zwak weergegeven in het Vaticaanse orgaan Osservatore Romano. Door wie dit gebeurd is, werd nooit bekend gemaakt, maar de ondertekening, vermoedelijk een vermomming, luidde S.v.S., geen typisch-Italiaanse naams-afkorting. In Nederland werd zelfs al te scherpzinnig geopereerd met het dwaze denkbeeld, dat zij alleen ‘Secretariaat van Staat’ kon betekenen, het geen aan de Nederlandse Staatsprijs dan wel een heel prikkelachtige achtergrond zou weergeven!
Er is inmiddels geen sprake van, dat het pauselijke staatssecretariaat zijn opvattingen over Nederlandse geschiedenis-beschrijving kenbaar zou maken door middel van dagblad-artikelen, maar wel strekken zulke artikelen soms om een kerkelijke veroordeling voor te bereiden of er althans de gemoederen toe te doen rijpen. In dit bepaalde geval bleek er uit, dat Rogier als kerkhistoricus in Nederland over vijanden beschikt, die de weg om te Rome stemming te maken goed kennen. In menig opzicht pleit dit voor hem. Zijn manier om geschiedenis te schrijven moet wel oorspronkelijk en indrukwekkend wezen, wanneer ze zulke totaal onverwachte reacties in eigen kring kan teweeg brengen.
Herhaalde hij wat iedereen weet op een manier, die iedereen aanstaat, hij zou zo'n aftakeling ten aanschouwe van oningewijden zeker niet hebben hoeven te duchten.
Nu is bij hem de oorspronkelijkheid en gevolgelijke gedurfdheid niet zozeer een eigenschap van de schrijfwijze, die overigens prikkelend en onderhoudend genoeg is. Neen, de stijl volgt bij hem uit de aard van zijn verhouding tot de stof. Hij schrijft weliswaar heel fors, in krachtig-gebouwde zinnen, maar hij is vooral geen slordig architect. In de zinsbouw zit heel wat vernuftige subtiliteit verwerkt. Op eerste gezicht geeft zijn robuste manier van spreken niet te vermoeden, dat heel wat van zijn woorden gewogen moet zijn op een goudschaaltje. Toch is dit zo. Het heftigste bij al zijn kracht werkt in hem de drift naar rechtvaardigheid, zowel ten opzichte der naamloze kleinen als ten opzichte van de beroemde grootheden uit de historie. Als het om kerkgeschiedenis gaat, zijn bij alle diplomatieke onderhandelingen en episcopale beslissingen steeds de doodgewone kerkbezoekers betrokken, die kinderen te dopen, zonden te belijden, huwelijken te sluiten en genaden te ontvangen hebben. Dit maakt de geschiedenis van de godsdienst tot een serieuze aangelegenheid, waarbij de humor, die de zonderlingste stijlvarianten in vastenbrieven of gebedsformulieren vaststelt niet alleen bijzonder genietelijk, doch ook bijzonder waarschuwend klinkt.
Humor is er volop bij Rogier voor wie hem lezen kan. Het is steeds gemoedelijke humor, aan Rotterdamse volks-nuchterheid innig verwant. Klinkt deze humor soms grimmig, dan ligt dit doorgaans minder aan de boosheid van de mond, die hem uitspreekt, dan aan de irriteerbaarheid van het oor, dat niettemin goed handelt door er naar te luisteren. Wars van alle flikflooierij en tegen ijdel byzantinisme gewapend met een waakzaam besef van betrekkelijkheden, prikt Rogier soms schijnbaar argeloos de ballonnen der opgeblazenheid leeg met de stipte plichtsbetrachting van de man, die voor de ogen van een nieuw benoemde paus wat dor vlas in brand steekt onder het uitspreken van de woorden: bedenk, dat gij mens zijt.
Juist het gevoelig doordringen in betrekkingen en betrekkelijkheden gaf aan Rogier het vermogen om zo fors en tegelijk zo subtiel proza te schrijven als hij doet. De erkenning van deze hoedanigheid door de P.C. Hooftprijs geeft temeer pas, omdat P.C. Hooft, behalve een subtiel dichter ook een krachtig en gevoelig historicus is geweest.
A.V.D.
| |
Contact met Belgie
In het boek ‘Knut Hamsum, Mijn Vader’, dat Tore Hamsum aan het leven van de Noorse schrijver wijdt, wordt ons land ia drie minder gelukkige omstandigheden geciteerd.
In 1902 maakt Knut Hamsum, die toen o.m. al ‘Honger’, ‘Pan’ en ‘Victoria’ had gepubliceerd, een reis door Nederland en België, die echter ongelukkig verliep. Te Oostende verloor de schrijver een grote som in een speelcasino en slechts door de grootmoedige hulp van mevrouw Bergljot (zijn eerste vrouw), die welgesteld was, kon hij zich
| |
| |
uit deze aangelegenheid redden. Knut Hamsum, die in geldzaken zeer nauwgezet was, heeft zich later ingespannen om deze som tot de laatste centiem terug te geven.
België schijnt de Noorse schrijver op financieel gebied trouwens nooit gunstig te zijn geweest. In een brief aan Georges Brandes, beklemtoont Hamsum dat zijn germaansgezinde artikelen in het begin van de eerste wereldoorlog hem nooit geldelijk voordeel hebben bezorgd maar dat ze de verkoop van zijn boeken in de geallieerde landen eerder konden schaden. Tot staving van zijn verdediging geeft hij een overzicht van de honoraria, die hij voor de oorlog begon, uit de verschillende landen van de wereld heeft ontvangen. Na het succes van zijn boeken in Engeland en Amerika te hebben aangehaald maakt hij aldus verder zijn rekening:
‘Wat nu de overige geallieerden betreft, België heeft mij altijd bedrogen en Frankrijk slechts tweemaal betaald. Ik heb nooit de eer begrepen om in het Frans te worden vertaald, wel echter het snobisme. Aan honorariumvrije aanbiedingen uit Frankrijk heeft het voor de oorlog nimmer ontbroken.’ Na deze veeg uit de pan aan het adres van de toenmalige Belgische en Franse uitgevers vermeldt hij nog dat hij de hoogste honoraria uit Rusland ontving, tot in 1914 wel tussen de 30. en 40.000 kroon.
Een bewijs van het non-conformisme van de schrijver vinden wij in een brief, die insgelijks van 1914 dateert. De Engelse schrijver Hall Caine, ‘tijdens de oorlog een soort propaganclachef’, zegt Tore Hamsum, richtte tot Knut Hamsum een verzoek om een bijdrage voor een Koning Albert-Boek, dat de sympathie van de wereld moest opwekken voor het strijdende België. Hamsum antwoordde hem het volgende:
‘Mijnheer Hall Caine, - Pas heden, 13 November, ontving ik Uw brief en wanneer U mijn bijdrage voor het Koning Albert-Boek voor de 15de hebben wil, komt zij dus te laat. Het zou mij anders een behoefte geweest zijn om mijn kleine stem tezamen met die der groten te laten horen.
Ik zou de hele wereld hebben gevraagd België weer op te bouwen. Ik zou het warmste gebed van mijn leven voor de Belgische kinderen hebben uitgesproken, voor de kleine onschuldige kinderen in België. Wij lezen over hen dat zij huilen en geen melk hebben, de borsten van hun moeders zijn leeg.
Wij lazen hetzelfde toen Engeland Transvaal overweldigde en Kipling uitriep: Roei ze uit!
Het leven herhaalt zich. Destijds was Duitsland het geweten van de wereld, thans is Engeland aan de beurt. - Uw dienstwillige Knut Hamsum.’
Het antwoord werd niet in het boek opgenomen.
J.F.
| |
Van Maerlant
Ik reed per fiets naar Damme.
Daar staat een stenen man.
Ik groette hem. Hij zeide
dat hij niet spreken kan.
Stoofdom, zei hij, en zuchtte.
Maar dat is 't ergste niet.
Maar geen papier, geen pennen...
Hij schreide. Arme dichter!
Schep moed. 'k Zal voor u bidden.
| |
Na middernacht
Het televisiescherm is een gevaarlijke spiegel. Niet onze hoedanigheden, maar vooral onze gebreken worden daarin geaccentueerd. Vanavond heb ik in deze spiegel kennis gemaakt met een komponist-klaviervirtuoos, voor wiens werk ik reeds sedert lang een grote bewondering koester. Zijn dikke handen en zijn burgerlijk voorkomen wekten echter dadelijk mijn antipathie op. Dat verergerde nog toen hij zich even aanstellerig voordeed als een bariton. Daarna vond hij er niets beters op dan bepaald vulgair te worden, teneinde zich te doen opmerken. Het zal een hele tijd duren vooraleer ik opnieuw zijn muziek naar waarde zal kunnen schatten.
P.G.B.
| |
| |
| |
Twee Spaans-Amerikanen over Nederland
(vertaling van Simon Vosters)
Rembrandt
I
Meer dan jou, mijn arme vriendin, had hij lief
van zijn kroeg de donkere spelonken,
waaruit hij eens, van wijn en verzen dronken,
wankelend en onzeker zich verhief:
Bevende steunde zijn hand aan de muur,
hij schudde het hoofd, woest en wild,
maar door zijn ogen speelde nog mild
het licht van een vers, geheimzinnig en puur.
Hij was een goddelijk fantast, wiens nervenpijn
vlammen uit zijn brandend braambos joeg
met Alladins wonderlampenschijn.
Maar meer dan om je liefde en schoonheid vroeg
hij om het licht en de roes van zijn wijn
zijn oude kan, zijn schemerdonkere kroeg.
II
Je riep hem vele malen. Nutteloos
verscheen je hem als nachtelijke gast,
slechts neeg je bleke hoofd, als het verrast
de keerzij van je hand te kussen koos.
Hij vond je razernij alleen banaal
en je Olympisch torso ongepast,
hij ging weer staren naar zijn droeve last
en lachen naar het verre ideaal.
Bereid te sterven rees hij uit zijn staren
om de witte en onzekere droom, die hij droeg
als ongeschonden bergsneeuw te verklaren
en hij, die liefdevreugd noch zachtheid vroeg,
verkoos zijn brandend paradijs te sparen,
zijn oude kan, zijn schemerdonkere kroeg.
| |
Aan Erasmus van Rotterdam
voor Dr N. Forero Morales, gezant van Columbia in Rotterdam.
‘Hans Holbein pinxit’, staat op het verouderd linnen,
dat ik in zeker oude stad eens zoeken ging,
om er te zien, Erasmus, hoe verbittering
je op de lippen ligt, die op verachting zinnen.
Als jij de lang vergeten School opnieuw liet leven,
opdat weer heersen zou Helleense harmonie,
hoe leerde dan je zerpe mond melancholie,
je lippen de bevroren lach, die mij doet beven?
Verzwakte, die mij aanziet met doorspookte blik:
de kou van je ontgoocheling slaat me met schrik;
verstorven geest, je houdt me vast en boeit mijn wezen
en leeft onder de heilgen van mijn martelaars-brevier.
Dat met jouw naam de stem klinkt van mijn goed plezier,
o wijze, die vol spot de zotheid hebt geprezen.
| |
Kongo vroeger en nu
Als men oude kolonialen spreekt over Leopoldstad van een tiental jaren terug, dan zijn allen eenstemmig van oordeel dat elke vergelijking met de toestand van heden is uitgesloten.
Deze repliek slaat niet enkel op de bouwkundige ontwikkeling, die onze koloniale hoofdstad sinds de laatste oorlog heeft gekend. Zij geldt niet minder voor de intellektuele en artistieke aanwinst die er werd geboekt. Verstandelijke bedrijvigheid bleef destijds gewoonlijk beperkt tot de dienst, een zeldzaam briefje aan de Europese familie en het doorlopen van een of ander toegestuurd tijdschrift van een maand tevoren. Scheppende kunst was niets voor Afrika!
De ouderen hadden het nooit anders gekend en bleven dus passief berusten. De jongeren, vers uit het moederland in het koloniale milieu neergezet, nog vol initiatief en energie, ontbrak het aanvankelijk aan steun, later aan moed om artistieke initiatieven te nemen. Enkele zeldzame uitzonderingen - gelukkig zijn er - kunnen deze algemene stelling niet te niet doen.
Veel is er sindsdien veranderd.
| |
| |
Thans is er voor de nieuwbakken koloniaal met kulturele ambities een gunstige atmosfeer geschapen, waar zijn scheppende drang zal worden gewaardeerd en aangemoedigd. Er kwam een geleidelijke samenbundeling tot stand - vooral sinds de jaren na de laatste wereldoorlog - van alle elementen, die zich aan kunst gelegen lieten, zo van Waalse als Vlaamse uitdrukking. Wie zich aan een zekere kunsttak interesseerde kon zich in een bepaalde ‘cercle’ inburgeren, waar hij de nodige sterkte in groepsverband kon vinden, zo nuttig voor het gedijen zijner artistieke aspiraties.
Waar de kunstenaar tevoren alleen stond, zal nu de invloed van de kring, waar meermalen gezaghebbende ambtenaren aan het hoofd staan, hem in zijn kulturele ambities aanwakkeren.
Het is dan niet meer te verwonderen dat zovele koloniale kunstenaars juist in Kongo tot artistieke rijpheid zijn gekomen. De ontwikkeling van de kunstaanleg, waarvan ze de kiemen in hun ziel mee naar Kongo droegen, werd er immers door zovele nieuwe inspiratiebronnen mogelijk gemaakt. Het Kongo-leven krioelt van kleine, alledaagse belevenissen uit de normale sleur van het bestaan van de inboorling: zijn dorp, zijn handel en wandel, zijn zang, zijn obsederend rhythme bij de klandans, zijn milieu, zijn woud, zijn jacht...
Vroeger scheen artistieke schepping, geïnspireerd door inlandse motieven, onmogelijk, en werkelijke kunst bleef uit. Nu bloeit ze, en hoe!
Het staat vast dat aan Leopoldstad de eer toekomt terzake het initiatief te hebben genomen. Dank zij de georganiseerde vereniging van kunstminnende kolonialen, waarvan de permanente aktiviteit geleidelijk tot andere posten uitstraalde. Dank zij Kongo's hoofdstad geniet onze kolonie thans terecht de faam, het enige centrum te zijn in het grote Centraal-Afrikaanse Kontinent, waar een oordeelkundig-onderhouden, een spontaan-aangewakkerde en een menigmaal door het Hoger Bestuur financieel gesteunde kultuur heerst, zo bij inlander als bij blanke beschaver.
Het is een Waals gezelschap in Leopoldstad, dat het eerst de moed heeft gehad van wal te steken met een programma, dat als leuze voerde: ‘La Protection de l'Art en Afrique’. Onder de naam ‘Union Africaine des Arts et des Lettres’ (U.A.A.L.) begon het zijn kampagne tegen de passiviteit in cultureel-artistiek opzicht van de blanke residenten.
Het resultaat is voelbaar; alle kunstuitingen van heden getuigen voor zijn sukses, en kunstuitingen zijn er vele: conferenties, muziekavonden, litteraire debatten, enz.
De grootste verdienste nochtans is, dat meteen het VLAAMS artistiek bewustzijn werd aangewakkerd. Ook de Vlaamse vertegenwoordigers achtten, na de prestatie van U.A.A.L. het ogenblik gekomen zich te gaan groeperen. De Vlaamse Kring, gegroepeerd rond de idee van Kunst-Kultuur, zou onder de naam ‘BAND’ een intense aktiviteit aan de dag leggen en op een tiental jaren tijds uitgroeien tot een macht, waarmee elk gezag zou dienen rekening te houden.
Het volstaat er op te wijzen dat, toen de heer Gouverneur-Generaal Jungers op 23 Maart 1951 in klare taal een rondschrijven richtte over de vrijheid van het gebruik der twee landstalen in onze kolonie, BAND's invloed hieraan zeker niet vreemd zal geweest zijn. ‘BAND’ is een gezaghebbend orgaan geworden. De algemeen-geachte persoonlijkheid van haar hoofdredakteur, Dr. H. Cornelis, die tevens de algemene leider is van het ‘Tienjarenplan’, is de persoonlijke belichaming van heel het Vlaamse wezen en streven van dit tijdschrift.
Geboren in volle oorlog (1941), toen alle ‘banden’ met het moederland waren doorgehakt en geen nieuwe kultuurbevoorrading uit Europa kon aanstromen, werd ‘BAND’ een bron, die voortaan van binnenuit Kongo artistiek zou blijven irrigeren. Gedurende heel de oorlog was ‘BAND’ aldus genoodzaakt zich over alle Vlaamse aktiviteiten te ontfermen: toneel, publikaties, gezelschapsleven. Dit alles gebeurde aanvankelijk in Leopoldstad. Onder de impuls van de hoofdstad, ontstonden weldra op talrijke andere plaatsen bloeiende Vlaamse vriendenkringen. Waar mogelijk, werden de verschillende Vlaamse elementen in toneelgroepen bijeengebracht.
De hardste dagen zijn nu voorbij. Het tijdschrift staat niet meer alleen. Andere bladen, daadwerkelijke verspreiders van cultuur en informatie in onze moedertaal, zijn naast ‘BAND’ komen plaats nemen.
Eindelijk ging ons land zelf intens meeleven met artistiek Kongo. Schrijvers, beeldhouwers, schilders werden - en worden -
| |
| |
naar Kongo gezonden en brachten er het gunstige contact tot stand tussen kunstuitingen hier en ginder. Reeds tot driemaal toe vloog een groep Vlaamse toneelspelers-beroepsakteurs, gekozen uit de groep van het ‘Nationaal Toneel’, naar de kolonie. Telkens trokken hun programma's volle zalen. Alles wijst er op dat dit gebeuren traditie worden zal.
Pers en radio staan overigens de Vlaamse toneelkunst ter zijde. Enerzijds is er ‘Radio Belgisch-Kongo’, waarvan een aanzienlijke uitbreiding wordt verwacht in het kader van reeds vermeld ‘Tienjarenplan’ (1949-1958) en die, naast een nationaal programma, uitgezonden van uit Leopoldstad ook de provinciale programma's zal verzorgen, dank zij in de provinciehoofdplaatsen op te richten posten. Bij de aanvang hoofdzakelijk franstalig, kon ook deze tak van kultuurverspreiding geleidelijk tot het tweetalig stelsel gebracht. Eerst in de nieuwsberichten. Nu ook in de overige gesproken programma's. Anderzijds zijn er de nieuwe, krachtige zenders van het N.I.R., die sinds Oktober 1952, vanuit Overijse-Waver de ‘stem van België’ met de gewenste sterkte tot in de kolonie kunnen doen doordringen.
B.H.
| |
Album amicorum: Jos de Haes ziek
Mager alaam geduldiger gedachten,
Die in een stilte door geen vriend gestoord
Op gunst van muze en leven ligt te wachten,
Tot door de ruimte een engel naar u boort,
Rustig vol vat, waarin, gegist, de klachten,
Zonder dat 't iemand in de kelder hoort,
Rijpen gestaag vol onvermoede krachten
Tot alcohol, tot drenkenmakend woord,
Wanneer de muze opent de kelderdeuren,
Die schenkgodin afdaalt de donkre trap
En speurt naar 't vat, gewapend met een tap,
En na met een blik u te keuren
De spon inslaat, de kraan dan losdraait, rap...
O drinkebroers, wat zal ons dan gebeuren?
| |
Driemaal de drie Brontë's
Wij hadden (mijn vriend en ik) onder invloed van de categorische imperatieven der reisbureaufolders ook de lente willen zien in Londen (Engeland). De beroemde krijtkusten lieten ons koud, in de letterlijke zin van het woord want wij zaten tot op het gebeente doorwaaid op de meest tochtende plek van de stoomboot (plaats die mijn vriend overigens met grote zorg twee uur voor de afvaart had uitgekozen.) Het groene land van Kent bereikten wij precies bij het invallen van de schemering: het enige duidelijke groen lag op mijn bord onder de vorm van een uitgebreide Engelse salade. Naar ik uit opgetogen relazen had opgemaakt zou ik op Engelse bodem door een zee van daffodils waden, maar ook dat werd een tegenvaller want deze beroemde bloemen stonden in zeldzame exemplaren kouwelijk met hun gele vlaggetjes te wuiven: ik moest aan een ontbonden kinderoptocht denken. Die daffodils deden het nog het beste in de donkere eetzaal van ons pension waar zij althans een vermoeden van lente binnenbrachten. Rond die fleurige bosjes zaten dames, van onwaarschijnlijk ver in de negentiende eeuw daterend, bij jampot en medicijnflesjes te onzen gerieve vertederde herinneringen op te halen aan de Brusselse pensionaten van hun jeugd - en het soort heren, dat door de boeken van Agatha Christie wandelt om getuige en/of slachtoffer te zijn van moorden, camoefleerde er zijn jicht en verveling onder een onverstoorbaar optimisme. Wij deelden ons tafeltje (en de suiker) met een gesnord man die ons elke ochtend vroeg of we naar het British Museum waren geweest. En wat ons daarin bizonder getroffen had. Ik liep enige uren door de schrijnen van klassieke cultuur die de zalen van Egypte, het Tweestromenland en Hellas zijn: broze wonderen van vakmanschap en kunstzin, vazen en scherven, brekelijke beelden en gehavende stele's (die mijn vriend met de nogal algemene naam van ‘stenen’ omschrijft) hadden mij geboeid en ontroerd. Toch bleek er ergens in mijn opsomming een fout te zijn,
want mijn tafelbuur boog zich met onverdeelde aandacht over zijn eierstruif. Gelukkig was er een andere gast die vertelde dat wij de eer genoten met een Brontë-kenner te ontbijten. Dat loste de gehele moeilijkheid op: de volgende morgen hadden wij namelijk de Brontë-documenten gezien!
Dit jaar zal het een eeuw geleden zijn dat de oudste der Brontë-gezusters, Charlotte, in
| |
| |
de pastorie van Haworth in Yorkshire stierf. De directie van het British Museum heeft een paar vitrines gevuld met handschriften, brieven en foto's van het schrijvende drietal. In een zo mateloos groot complex waar men voor de eerste keer binnenkomt vallen die twee kasten niet onmiddellijk op en overigens zijn die ook nogal vlug bekeken. Onze Brontë-kenner echter nam de zaak niet zo luchtig op. De krantenstaking had hem onverwacht de tijd gegeven om Wuthering Heights te herlezen en, wat erger was, om onze cicerone te zijn voor een geleid bezoek aan hogergenoemde kijkkasten. Nu mag men al aangename herinneringen hebben aan geleide bezoeken, maar zich in de buurt van de mooiste sculptuur en de rijkste verzameling vazen over kostschoolbrieven, missives van uitgevers en eerste drukken te moeten buigen en daarbij lastige varianten zoeken uit een niet rijke voorraad Engels zonder Moeite is wat veel gevraagd. Enige slachtoffers uit meisjespensionaten profiteerden mee van onze alwetende gids en mijn vriend, die zijn intellectuele belangstelling voorzichtig had gespaard in de zalen der Griekse Oudheid, stortte die schielijk over deze vitrines uit. Wij kregen als aandenken aan de instructieve namiddag een prentkaart van The Brontë Sisters by Patrick Branwell Brontë mét de signatuur van onze voordrachtgever. Het viel eigenlijk nog mee dat hij niet ook Brontë heette. In een avondlijk gesprek verzekerde ik mijn vriend dat de Brontë-episode voor deze reis gevoeglijk kon afgesloten worden.
Nu moet men niet te veel affirmeren. Twee dagen naderhand zaten wij in het dorp Shaw, vlakbij Manchester, op de villa Longfield en vernamen dat de heer des huizes een interessante autotocht voor ons had gepland. Naar Haworth. U weet wel, zei hij, het dorp van de Brontë's. Ja dat wisten wij toevallig. Maar het werd een verrukkelijke reis door de moors, het woeste landschap van bruine heuvels, vennen en heide dat Emily in haar meest bekende boek zo dwingend oproept. Onderweg pauzeerden wij in een van de beroemde inns, waar het verleden (Brontë-gravures, opgezette everzwijnen en open haarden) ternauwernood contrasteert met het heden (televisiekast waar de belevenissen van inspecteur Fabian van Scotland Yard voor de rillingen zorgen die op deze strakbewaaide hoogten immers inheems zijn). Haworth is een dorp van vierduizend zielen die voor hun geestelijke behoeften de keuze hebben onder negen verschillende belijdenissen. De Parish Church met het kerkhof en de pastorie vormen het historisch en romantisch kader dat aan de vierduizend lichamen het bestaan bezorgt. De Brontë-pelgrims wandelden er diepzinnig onder de hoge bomen van het kerkhof waar de kraaien krassend opvliegen uit de nog ijle kruinen naar het woonhuis dat museum werd. Met een wanhopige grondigheid is op gelijkvloers en bovenverdieping alle beschikbare ruimte volgetast met herinneringen aan de beroemde bewoners. Niet slechts de schriftuurlijke resten van hun auteursarbeid, maar ook speelgoed, muurkrabbels, schoolboeken en tuingereedschap is er te zien, alsmede de aanzienlijke hoeveelheid textiel die deze dames vanaf haar geboorte tot aan haar (vroegtijdige) dood hebben gedragen. Er blijkt na verloop van drie kwartier inspectie slechts heil te zijn in de vlucht. Om in een nabijgelegen gasthof thee te drinken onder een luchter die, blijkens een gedrukte mededeling ter plaatse, stamt ‘uit de eeuw vóór de Brontë's’.
A.v.W.
De medewerkers aan deze Laatste Ronde zijn: Pieter G. Buckinx, Gaston Durnez, Joos Florquin, Bernard Henry, Simon Vosters, Anton Van Duinkerken, Hubert Van Herreweghen en Anton Van Wilderode.
|
|