| |
| |
| |
Rose Gronon
De groene dijk
Schoor onder de boom, behoedzaam trappend langs de nauwe dekrand, schoof Arie Donker zijn lichter door de sluis van Overschie, en daar was het, dat hij het nieuws hoorde. Het kruitmagazijn van het Noordkasteel was in de lucht gevlogen: drie schippers, die op versassen wachtten, riepen het elkaar toe. De rook was regelrecht omhoog gewolkt en dan, breed en rond als een paddestoel, was die lang boven het land blijven hangen. Mijlen ver had men het gedonder van de ontploffing gehoord, maar, al was de schade groot, het aantal slachtoffers was, God zij dank, eerder gering: 't was juist schafttijd.
Arie dacht aan het ouderlijk huis, dat daar nu tien jaar - was het al zo lang? - eenzaam en verlaten stond. Het lag tegen de dijk aangedrukt, en de moestuin strekte zich uit tot aan de grachten van de vesting: een armzalig kroegsken, waar ieder aan voorbijliep.
De voerman kletste met de zweep, en langs het jaagpad zwoegden de paarden moeizaam voort. Zo ging het tot in Haarlem. Dan liet Arie het lossen van de baksteen aan zijn schippersknecht over, en vertrok sakkerend en vloekend naar Antwerpen.
De wanden van het oude huis gaapten rauw en vuil; de brandnetels woekerden in het gruis. Wiegend, de handen diep in de zakken, stond Arie te fluiten, toonloos en zacht, tussen zijn tanden. Toen draaide hij zich om: boven de dijk schoven masten voorbij - de lange wimpels gestrekt in de wind. Hij ging de trappen op; vol zilveren schubben glom de statige stroom. Alleen het zog van het schip verbrak de effenheid van het water, zuchtend wuifde het rilde riet.
Arie nam de trein, dankte zijn knecht af, maakte effen rekening met de voerman, en verkocht zijn lichter - zijn mooi-gepikte lichter, glanzend van koperpoets en vernis, met, in sierlijke koperen letters, de naam ‘De Twee Gebroeders’ langs weerszijden van de boeg.
In de kroeg scholden zijn vrienden hem voor gek uit, en sloegen vloekend de pinten op tafel. Hij zei geen woord, en het werd hem koud om het hart, telkens als hij de gele plakkaten las, die de veiling aankondigden. Toch verkocht hij de lichter: het was, of de lichter, of het huis. Beide kon hij niet houden. En hij kon het niet dulden, dat het huis tot puin en stof verging, langs de weg, daar ginds in de Polder.
| |
| |
Maar dan moest een ander heer en meester worden over de boot - ach, boot en huis, ze lieten hem niet meer met rust. Eerst had hij er om gelachen: als twee deernen vochten ze om zijn hart. Maar het moest wel op drinken en bedrinken uitlopen, om er niet bij te schreien.
De lichter werd verkocht, en het huis opgekalfaterd. Het kreeg een mooi pannendak, nieuwe vensters en een uithangbord boven de deur. Arie schilderde zelf het gebint, de banken en de drie tafeltjes, in het voortuintje onder de linden: wit, met groene randjes. De hovenier snoeide de bomen, een voerman bracht de meubels aan. Toen alles gereed was, trok Arie naar Gorinchem, en daar ving hij de tweede dwaasheid van zijn leven aan: hij trouwde met Theodate van der Leeuw, de dochter van de sluismeester.
Hij kwam haar tegen, toen ze de stoep van haar huis afkwam. Ze droeg een gebedenboek tussen haar gevouwen handen; hij ging mee naar de preek, en zong met haar de psalmen. Boven de sombere slepende zangen van de gemeente uit veerde zijn stem naar de hoogte, triomfantelijk als leeuwerikslied. Huiverend luisterde Theodate naar zijn woorden; ze joegen verward over zijn lippen - duister brandde haar bloed. Hij vroeg ze, kreeg ze, en vóór ze wisten wat hun eigenlijk overkwam, waren ze getrouwd. Arie was zo jong niet meer, hij had zijn dwaasheid moeten inzien, en vluchten. Maar de strenge Theodate was schoon als een ongerepte vallei, als een bergstroom die bruisend en wild in een kloof verdwijnt. Hij zag het leven vóór zijn voeten gestrekt: nachtelijk water, lokkend en zwart, geheimvol, zonder eind. Hij sloot de ogen en wierp er zich hals over kop in.
's Nachts kwamen ze toe. Terwijl Arie de pakken op de stoep zette en in zijn zakken naar de sleutel zocht, keek Theodate de pinkende lichten van de vigilant na die onder aan de dijk terug naar de stad reed. Het huis nam haar op tussen zijn schamele handen - over de polder hing de mist, de adem van de stroom, het gefluister van het duistere riet.
's Anderdaags, vóór het krieken van de dag, nam Arie zijn knapzak en zijn drinkebus, en liet zich aan de Luie Hoek afzetten. Aan de Zeeuwse kaai trok een sleper, met brede zwaai, een sliert lichters de stroom op. Diepliggend gleden ze, twee aan twee, in het woelende zog. Arie keerde zich om, trok het lederen schouderstuk wat recht. ‘'t Leven zal toch schoon zijn’, dacht hij. En hij begon te neuriën, terwijl hij planken droeg.
En het was, trots alles, in het begin, een goed leven. Een onredelijk, een onbegrijpelijk geluk. Theodate hield de herberg met vaste hand. Groene gordijnen verborgen de, alkoof; de kachel glom, over de vloertegels krinkelden met zwier de witte bezemstrepen van het zand. Boven de toog bliksemde in een driehoek het goddelijk oog: ‘Hier vloekt men niet. God ziet ons’.
Voerlieden, kramers, leurders, sluiswachters van de Boerinnesluis, liepen binnen en dronken hun bier, staande aan de toog. Buiten, op de weg, stampvoetten de paarden, omringd door een zwerm vliegen. Ze schudden het hoofd; onder het vliegennet, met rode pompons geknoopt en getooid met takken groen, rilde hun huid, en zenuwachtig rinkelden de schelletjes.
| |
| |
's Zondags kwamen af en toe schilders, of families uit de stad, met hun kinderen. Ze zaten in het voortuintje, onder de linden, en aten plattekaas met knolletjes. 's Avonds kwam Arie langs de dijk naar huis, en zong psalmen en schipperliedekens al dooreen. Theodate hoorde het: duister en geheimvol gloeide haar schoon gelaat, en bevend schikte haar hand het zwarte, glanzende haar. Na een jaar schonk haar man haar een vergulde spiegel met zwarte biesjes. Een dochter werd hun geboren, toen een zoon. En toen kwamen de zorgen, de kommer en de tranen. Het geluk gleed uit hun handen - 't was of er een floers kwam over de spiegel, het kwik schilferde af, het glas kreeg een groene schijn.
Lang vóór het lot toesloeg had Theodate het gevaar aangevoeld: als de herfstwind die rond het huis kruipt, de rook in de schoorsteen terugdrijft en Baafmis aankondigt, zo was het naderbij geslopen. Ze had het horen suizen in de kruinen van de bomen, en schuifelend wroeten in het riet.
Steeds had ze het dorp gemeden: naar de paapse kerk ging ze niet, en haar kinderen werden er niet gedoopt. En ze wist maar al te goed dat de klappeien, in hun zeurig bargoens, allerlei praatjes achter haar rug verkochten. Wat kon het haar deren? Ze had er zich niets van aangetrokken: ze wist zich trots en zeker in haar geluk. Ze lachte, als ze de plots zwijgende vrouwen voorbij ging, de kinderen aan haar hand.
Maar eens gebeurde het, dat ze, plots en schril, iemand achter haar hoorde lachen. Ze dacht, stijf van angst: ze weten het. Van toen af zette ze geen voet meer in het dorp.
Ze wisten het. Op een Zaterdag was Arie dronken naar huis gekomen. En dan, enkele maanden later, nog eens. En dan, elke Zaterdag. Theodate huiverde; ze bedwong haar woede en, met felle, taaie koppigheid, probeerde ze haar liefde te redden. Buiten haar liefde, bezat ze niets.
De liefde voor een man: hoe was die toch in haar bloed gekropen, zo plots, zo rijk, zo huiverend zoet? Hoe was dat mogelijk? Vroeger, in Gorinchem, had ze met verachting neergekeken op de andere meisjes, die zich heimelijk tooiden voor de ogen van een man. Ze had, verveeld en trots, naar de eindeloze preken geluisterd, naar de donderende stem van de dominee, die zijn gemeente wilde hoeden voor de strikken van de Boze. Zij, Theodate, had niets te vrezen. Ze was ongenaakbaar, hoog verheven, sterk op de enge, veilige paden van de Heer. In haar witte, koele kamer zat ze bij het venster neer, sloeg op goedvallen uit haar Bijbel open, en las. Zo wist ze dat Gods geest haar vaak bezocht had, en als een Sybille had ze de toekomst kunnen voorspellen. En ze had gezongen, in haar hovaardig geluk, de triomfantelijke psalmen van David:
‘Ik zal van goedertierenheid en recht zingen; ik zal u psalmen zingen, o Heer.
Ik zal verstandig handelen in den oprechten weg: wanneer zult gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huis wandelen in oprechtheid mijns harten.
Het verkeerde hart zal van mij wijken, den boze zal ik niet kennen.
| |
| |
Elken morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heren alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien.’
Ja, zo had ze gezongen, en ze was gelukkig geweest. En dan was Arie gekomen. Alles had ze voor hem verloochend, aan alles had ze verzaakt: de veilige tuin, met muren omgeven, waar ze in wandelde, had ze prijs gegeven. Ze was buiten de poort getreden, en achter haar was de tuin tot as vergaan, verkoold door de felle gloed. Ze was naar het zondige land gekomen, ze had alle gevaren getrotseerd, ze had zich opgesloten in het kleine, armoedige huis - een onttakelde schuit op de dreigende stilte van de Polder. Daar had ze geleefd, daar - o God in den Hoge! - daar was ze gelukkig geweest. Ja, gelukkig, als het hout dat zingend in vlammen opgaat.
Het kon niet zijn, dat die vreugde zonde zou zijn. Ze had haar bruidegom gediend, zoals Ruth, zoals Sara, zoals Abigail, in deemoed en overgave. Daarom had de Heer haar zijn vrede en zijn vreugde geschonken. Maar een honende stem plaagde haar, diep in haar verborgen: ze had haar eigen wellust gediend, en de duivel. En daarom zou God haar straffen, niet door de liefde van haar man te doden, maar door haar eigen liefde weg te vagen met zijn voet. En dan bleef haar niets meer over, dan de wanhoop.
Tegen die dreigende wanhoop vocht ze, met verbeten moed. Het kon niet zijn, dat haar hart zich afkeerde van Arie. Die angst in haar, dat moest de Polderkoorts zijn: dat zou wel over gaan, en alles zou weer als vroeger zijn. Arie zou het drinken wel laten. Ze sloeg haar Bijbel open, zocht vergeefs naar zekerheid en rust. Ze wist het wel, dat het allemaal niet baten kon. En plots gaf ze de strijd op. Haar liefde brak, ze hoorde de scherven rinkelen aan haar voeten.
Ze wist, dat Arie weer dronken thuis zou komen - ze had hem van verre horen zingen. En waarom toch, in Gods naam, dronk hij? Uit snoeverij, uit balorigheid, om te doen zoals de anderen? Hij zwijmelde boven op de dijk, en de voerlui, beneden langs de steenweg, grinnikten als ze hem zagen, als een azende kraai tegen de hemel gespijkerd. Het hart van Theodate kromp ineen; maar ze vermande zich, en ging hem tegemoet. Ze zag hem van de modderige trappen afkomen, en de weg oversteken. Een schip voer voorbij: alleen de masten kon men zien voorbijschuiven. Twee deernen, die gearmd liepen, lachten luid en honend, met groot misbaar. Toen kregen ze Theodate in 't oog, en vluchtten. In de verte hoorde men ze nog giechelen en schelden; toen waren ze weg.
Arie struikelde, vloekte, en klampte zich vast aan het gebint. Hij was goed geluimd; hij zag zijn vrouw, en strekte begerig de armen wijd open naar haar uit: ‘Theodate, mijn duifje, mijn pikzwart engeltje, mijn zoetelief!’
Ze bekeek hem, doordringend, alsof ze hem voor het eerst in een nieuwe, verrassende gedaante zag. En dan keerde ze zich om, en ging naar binnen. Wie was die man, die haar grijpen wilde? Dat was haar bruidegom toch niet, met wie ze in de donkere alkoof geslapen had. Het was een dokwerker, zoals zovele andere, die hier voorbijkwamen, en de laatste centen van hun loon
| |
| |
aan de toog probeerden op te drinken. Hij stonk naar zagemeel, naar zweet en jenever; zijn hete handen vervulden haar met walg. Waarom verder veinzen en vechten? 't Was gedaan - ze hield niet meer van hem.
Arie was verbaasd op de dorpel blijven staan. ‘Wat is er, mijn hartedief?’ Hij volgde zijn vrouw naar binnen, en greep haar bij de hand: ‘Wat is er toch?’
Ze trok haar vingers weg, en wendde langzaam haar koude ogen van hem af: ‘Niets,’ zei ze, en zette het avondeten op de tafel. Hij at, in wrokkig zwijgen, wachtend tot ze de kinderen te slapen had gelegd, op de kleine zolderkamer. Maar als ze terug in de herbergzaal was, kwam hij dreigend voor haar te staan: ‘Wat is er? Kan je niet verdragen, dat een man een borrel drinkt? Ben je daar te goed voor? Antwoord dan!’
‘Zwijg toch,’ zei ze kort, maar ze beefde, van afschuw en angst. Hij greep haar vast, en ze vochten, wild en verbeten, in hijgend zwijgen. Even kon ze zich loswringen, en zei: ‘De mensen -’
Hij grauwde: ‘Ik heb de grendel gezet.’ Hij wierp haar neer, en ze liet hem begaan, verlamd, gebroken, met schor gekreun - verslagen, vernietigd.
Ze haatte hem. Uit haar diepste vernedering haatte ze hem. Ze keek hem aan, in koud en verachtelijk zwijgen, als hij het de volgende morgen trachtte goed te maken met grappen en plagerijen. Hij kwam 's avonds met een geschenkje af; ze legde het doosje weg, ongeopend, in de kast. Hij sloeg op tafel, brulde - vroeg om vergiffenis. Ze keek hem aan, onbewogen. Ze hield niet meer van hem: het was gedaan.
Vroeger, toen ze trouwde, had ze gedacht dat ze zeker sterven zou, als ze de gloed van haar liefde moest derven. Ze ging niet dood, en mettertijd kon ze zich zelfs wijsmaken, dat ze er niet onder leed. Zelfs aan de kwelling van eigen lijf probeerde ze het zwijgen op te leggen. Te diep had het de wijn van de zonde gedronken! Wakend of slapend bleef het hunkeren naar de zaligheid van die duistere, zoete pijn. Ze waakte over zichzelf, met onverbiddelijke strengheid; ze dwong haar huiverende leden tot onbeweeglijkheid, tot de koude, doodse onverschilligheid van de steen. Ze walgde: ze voelde die weekheid, diep in haar, als een schandelijke ziekte.
Haar geest verstarde. Soms hield ze midden in haar werk op, verzonk in vage, brandende mijmeringen; het bloed week uit haar vingers. Dan schrok ze, en hernam haar taak. In het dorp zette ze geen voet meer: als vanzelf vervaagde de herinnering aan de winkeltjes, aan de brede, windgevaagde straat. Elke Vrijdag ging ze nu, met haar kinderen aan de hand, te voet de lange weg naar de stad, langs de woonschepen die in de slijkerige bocht van de stroom lagen, en waar zwervers, rivierschuimers en deernen onder mekaar huisden. Ze ging door het Klapdorp, de smalle, drukke winkelstraat, vol karren en huifwagens, waar de buitenlieden hun aankopen deden. Dan klopte ze bij de Dominee aan; ze luisterde verstrooid naar zijn aansporingen, zijn voorzichtige vragen - op de treden van de kerk hoorde ze de kinderen stoeien,
| |
| |
met helder gekraai. Dan stond ze recht, groette, liep de eindeloze weg naar de herberg terug. De kinderen waren moe en knorrig; ze deed haar werk en, zwijgend, verbeten, legde zich te slapen neer in de alkoof.
Arie werd algauw die ommekeer gewaar. Hij leed er geweldig onder, met lawaai, en tranen, en slagen, met de schroeiende pijn van een etterende wonde. Hij probeerde zelfs niet meer te drinken; maar zijn woede bleek minder sterk dan de gewoonte: na een maand dronk hij erger dan te voren.
Onverstoorbaar keek Theodate het aan. Ze zag, hoe hij zich weerde, met vertwijfelde angst, als gevangen in een klem, hoe zijn passie telkens weer opflikkerde en terugviel, hoe hij zich kromde en wrong. Het was, of ze naar een oud liedje luisterde, zonder zin of rede, door een mummelende bedelaar gezongen. Vroeger, in de school, had ze gesidderd en geschreid, bij het horen van verhalen uit vergane tijden: het beleg van Haarlem, de folterdood der martelaren van Gorinchem. Nu ging het om haar eigen leven, haar eigen dood; ze sloeg op haar borst, om zeker te zijn, dat ze nog leefde, en pijn kon aanvoelen. Ze dacht: ik ben het, ik, Theodate van der Leeuw - en die, daar, die nu versuft slaapt, met het hoofd op de tafel, dat is Arie, mijn man. Maar ze bleef onbewogen en koud, alsof ze reeds dood was.
Waar was het geluk gebleven? Niets bleef er nog van over, die nacht, toen Anneke geboren werd. En de schone spiegel viel in gruizelementen op de vloertegels.
Theodate hoorde de bons, de kletterende scherven. Ze beet in haar lakens, om niet te kermen, en om de kinderen op de kelderkamer niet wakker te maken. Arie liep naar het dorp, om de goeivrouw, en de stroom beukte tegen de dijken aan.
Uit de diepten van de hemel had de noordwesterstorm, de hele dag, de wateren van de stroom opgezwiept, en regenzware wolken van einder tot einder voortgerold. En de hele dag had ook door de Polder een oude vrouw gelopen. Ze strompelde van deur tot deur, tot bij de Dijkgraaf, en hield niet op, het dreigend onheil te voorspellen. Ze voelde het komen, zei ze; de dijken sidderden, hemel en aarde waren vol angst. Maar iedereen lachte haar uit.
En de hele dag, verbeten en verlaten, had Theodate gewacht op de komst van het ongewenste kind. Zo werd Anneke geboren in het teken van ramp. Toen 's morgens de nieuwsgierige kinderen in de wieg loerden, vertelde een voerman aan de toog van een dijkbreuk en van stormklokken, die radeloos luidden, van watersnood, van verzopen vee, en van haastig opgeroepen soldaten die zandzakjes moesten vullen.
Anneke groeide op, trots al die kwade voortekens, trots mizerie en verwaarlozing. Toen ze door het stof eindelijk naar het voortuintje kruipen kon, stond de dijk opnieuw in 't groen, de wind dartelde door de wilgen, en de linden bloeiden.
In de verlaten herberg keek Theodate op van de Bijbel, en luisterde naar het frazelen van de hoge, klare kinderstem. Alles rondom haar viel in puin; de beide kinderen, die ze in liefde gebaard had, vervreemdden van haar en
| |
| |
zwierven door de velden. Iedere dag werd zwaarder aan kommer, aan zorgen voor de toekomst.
Haar ellende had ze gedragen, onbewogen, met kil en verbitterd hart. Maar als de kleine tastende mond voor het eerst haar borst gezocht had, had ze vergeten leed opnieuw voelen branden. Ging ze dat blind schepseltje dan toch beminnen, dat in haar gegroeid was tegen haar zin, en trots haar gebeden toch was gekomen? Helaas, ze wist het wel: ze zou het lief krijgen, en nieuw leed zou uit die liefde groeien.
Het kind was bang voor die norse moeder, die stroef en sprakeloos, met bittere aandacht, haar spel volgde. Ze vluchtte voor haar, verstopte zich als een jong vosje in de onmogelijkste schuilplaatsen. Theodate riep haar, en zocht en dreigde; maar ze gaf het spoedig op. Ze streek zich zuchtend het haar uit het gelaat, nam haar Bijbel, verviel in. de sombere gepeinzen die haar gewoon waren. Schuw kroop Anneke dan te voorschijn, loerde muizestil naar haar moeder.
Maar pas had ze in de verte de stem van Arie gehoord, of ze sprong op en liep hem lachend en kraaiend tegemoet. Hij hield van dit nakomelingske met een luidruchtige dronkemanssentimentaliteit. Hij nam het meisje in zijn armen op, tilde haar op zijn schouders. Ze klapte in de handen: ‘Ju paardje, ju!’ en hinnikend, steigerend, draafde hij met haar mee in haar kinderlijk toverland. Meegevoerd door het spel, zag hij alles om zich heen omgetoverd in een wereld vol vrolijkheid en zonneschijn. Daar woonden alle dieren uit het Aards Paradijs; hij riep ze, één voor één, zoals Noah ze eens geroepen had, en door zijn stem antwoordden ze, elk in eigen taal en naar eigen aard. En Anneke lachte.
Theodate keek stuurs toe: hij wiegde en bromde als een kermisbeer, en Anneke kletste met haar zweepje. Jaloersheid beet in het diepste van haar wezen. Blind van toorn schreed ze naar hen toe, eiste het kind op voor één of ander vergeten karweitje, vroeg naar zijn loon, dat ze toch verbrast wist. Arie antwoordde met scheldwoorden en slagen, huilend van schrik klampte Anneke zich aan hem vast.
Uit eigen woede wakker geworden, veegde Theodate haar lippen af en, huiverend van afschuw, vroeg ze zich af: ‘Is dat mijn mond, die zo schelden kan? Waar heb ik die woorden gehoord? Hoe heb ik ze onthouden, als ik niet eens wist, dat ik ze kende? Is het dan zover met mij gekomen? En, o God in den Hoge, waar is hij toch, die ik eens zo lief had? Wat is er van mij gebleven, die hem diende, en meende, zonder zonde naast hem te mogen leven? Zijn we dan beiden voor goed dood? Is het uw toorn, o Heer, die ons verschroeid en vervloekt heeft?’ Sidderend hervatte ze dan haar werk, en door de open deur zag ze hoe Arie het kind op zijn schoot had genomen, en het stamelend en schreiend wiegde. De oudsten kwamen tehuis, verwilderd en verscheurd, het haar vol strohalmen, de benen geschramd. Ze hadden hageschool gehouden. Ze schoven zwijgend aan tafel en slokten gulzig, met loens en verdwaasd gezicht, hun eten binnen. En de tijd vlood.
| |
| |
Toen Anneke vijf jaar oud was slopen haar broeder en haar zuster, met een tussenpoos van een paar weken, voor goed het huis uit. Zij alleen had ze zien weglopen; beiden hadden haar met de ergste dingen bedreigd als ze hen durfde verraden. Eerst was de jongen gegaan: ze zat op de dorpel en speelde met haar pop. Hij had het uur goed gekozen: Theodate werkte in de hof. Met zijn geknoopte zakdoek in de hand was hij over de dijk gewipt en verdwenen langs de andere zijde, in die lokkende wereld van stroom en wind, waar de schepen hun bruisend kielzog over het water sleepten, schuifelend en flikkerend als pauwestaart. Anneke zag hem de berm oplopen, en verdwijnen: zo wist ze dat de dijk leefde, en magische kracht bezat over de mensen en de dingen.
Toen Arie dat weglopen vernam barstte hij in woede los, sloeg de inboedel kort en klein, brulde van gendarmen en verbeteringsscholen. Onbewogen, de handen gevouwen in de schoot, wachtte Theodate tot de bui overdreef, en Arie met zijn hoofd op zijn armen, snurkend op de tafel insliep. Dan stond ze recht, en ging haar Bijbel halen. Haar zoon was voor haar verloren, en weldra zou de dochter volgen. Ook zij keerde en draaide rond het huis, door onrust verteerd. Dat alles was onvermijdelijk: waarom zou ze zich verzetten tegen de onverklaarbare wraak van een verstoorde God?
Een week lang hield ze zwijgend het kind in het oog, terwijl het onrustig van de ene kamer in de andere sloop, om dan, onbeweeglijk, het hoofd half omgekeerd, te luisteren stond naar het roepen van het rusteloos deinend riet. Ze voelde het uur naderen, ze hoorde het slaan. Ze wist dat het meisje, op het allerlaatste ogenblik, nog op de drempel wijlde, bang voor de vlucht. Ze wist het, maar ze beet op haar tanden; ze boog zich over de wastobbe, en zweeg. En plots hield ze het niet meer uit: ze liep in wilde angst over de weg, de dijk op, en gilde handenwringend haar wanhoop uit. Dan versteende haar hart; haar armen vielen neer, ze keerde naar haar werk terug: wat baatte het, in opstand te komen tegen de wil van God?
Ze veegde haar handen aan haar schort droog, en ging het huis binnen. Ze sloeg de Bijbel open, en las, op goedvallen uit. Het was een vers uit het boek Jeremia's:
‘...Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uwe hand waren: indien het goed is in uwe ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht...’
Wat betekende dat? Wie was er losgemaakt van de ketenen? De kinderen die naar Babel waren getrokken? Of zij, die de aardse ketenen van hun liefde niet dragen moest? Ze wist het niet: de dagen van de profetie waren voorbij. Het orakel bleef duister, verward in onbegrijpelijkheid - God had zijn handen van haar teruggetrokken. Ze boog het hoofd, in suffe verslagenheid, en haar ogen vielen op een ander vers, enkele regels hoger:
‘...en de Heer heeft het doen komen en gedaan gelijk hij gesproken had,
| |
| |
want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heer, en zijne stem niet gehoorzaamd...’
Ze had gezondigd: ze had de Heer niet genoeg bemind. Ze had een deel van haar liefde, die hij voor zich eiste, aan aardse wezens geschonken. Zijn schepselen had ze gediend, en niet uitsluitend zijn sombere en onbarmhartige majesteit. Ze dacht aan de tijden, toen ze hem vergeten was, aan de zoete aardse vreugden die in haar gewoond hadden. En ze werd met afschuw vervuld - ze hoorde het bulderen van zijn toorn, ze zag de walmende hel gapend voor haar voeten. Voortaan zou er geen ogenblik meer zijn in haar leven, dat niet door boete en zelfkastijding zou verteerd worden. Zo werd in haar die sombere dweepzucht geboren, die de laatste jaren van haar leven zou doorgloeien en verbranden.
Zelfs de Dominee schrok, als hij haar duister fanatisme gewaar werd. Met zachte woorden probeerde hij, haar tot klaarder inzicht te brengen. Zeker, Gods hand sloeg zwaar. Maar, ootmoedige harten vertrouwen in zijn goedertieren. De kinderen zouden terugkomen: 't was immers maar een kinderstreek. Als ze het verlangde, zou hij ze zelf laten opzoeken: men zou ze wel terugvinden, en dan was de beproeving uit. De plichten van haar stand mocht ze toch ook niet vergeten: haar echtgenoot was er nog, en ook dat kleine kind.
In norse zwijgen luisterde Theodate naar die goedige stem, die van geduld en berusting sprak, die haperde, en naar woorden zocht, en eindelijk, moedeloos, zweeg. Dan stond ze op, en nam afscheid. De Dominee was oud, lankmoedig en gedwee: een vermoeide, zalvende oude man. Wat wist hij van die bitter-schroeiende passie, die haar verteerde?
De roeden van haar gestrengheid vielen op Anneke neer. God had het niet toegelaten, dat ze in de schoot van haar moeder stierf, zoals Theodate er om gesmeekt had. Het was zijn wil geweest, dat ze ter wereld kwam: ze zou opgroeien in bitterheid en leed, en in voortdurende angst voor de zonde. Zo kon misschien Gods toorn nog afgeweerd worden.
Rond haar zou een doornige haag van straffen geplant worden, zo verschrikkelijk en zo hoog, dat zelfs de Duivel er zijn zwingen zou aan scheuren. Die liefde van de moeder tot haar kinderen - die duldzame liefde die ze in vreugde en genoegens liet opgroeien - die liefde was zondig geweest, vermits God die gestraft had. Maar nu was het licht gekomen, het klare bewustzijn: Theodate zou haar hart tot steen maken, en haar waakzaamheid zou geen rust kennen.
Lang dacht ze hierover na, terwijl ze zwijgend het spel van Anneke nakeek. En één voor één nam ze haar haar speelgoed af, dat ijdel tuig, dat ze heimelijk in de grote Leuvense stoof verbrandde: de bal en de hoornen bikkels, de aap op zijn stokje, het schaapje dat blaten kon als men op zijn wollig buikje drukte, en het bootje met echte zeilen, dat Arie ineen geknutseld had, en dat zo vast op het water van de regenton lag. Zo trok ze zich langzamerhand dieper en dieper terug in de duistere kluis die ze voor zichzelf opbouwde, en sleurde het verschrikte kind achter zich mee.
| |
| |
Beteuterd zocht Anneke achter het vermiste speelgoed, zonder veel te durven vragen. Ze legde er zich bij neer, in bang vermoeden: de dijk had het weggenomen. De dijk wist alles, kende alles, hij leefde. Ook de wind leefde: hij had groen haar, glimmende tanden, en hij woonde in de bomen. En ook het water - duizend gezichten had het: zachte en droeve, die met grote ogen uit de vijvers keken, en vele verhalen kenden. Als het geregend had lagen er vele watergezichtjes op de baan, guitig pinkend tot ze onder de wielen in honderden zilveren vonkjes uiteenspatten. En dan was er ook nog dat duistere gelaat in de waterput.
Ook de stroom leefde, die achter de dijken als een kwaad beest kon brullen; zijn adem joeg over de meersen, en gaf koortsen. En de wolken leefden en de zon, die iedere avond, rood en walmend, in de stroom verdronk, achter de Peerle, zoals een gloeiend ijzer, luid sissend door de smid in de waterbak gedompeld. Natuurlijk leefde ze: hoe had ze anders langs de hemel kunnen wandelen? De dijk, die leek op eerste zicht wel dood, net zoals de huizen die de mensen gemaakt hadden, of de wallen van het fort. Maar dat was niets dan bedrog: die dijk, daar, voor hun huis, die leefde. Verderop, ja, daar was hij dood. Alles kwam door de dijk, en de dijk kon alles terug wegnemen: de voerlui, de krabbenvangers die hun vierkante netten voorzichtig in het water lieten zakken, het speelgoed, de marskramer, de éénogige mollenvanger, en zelfs de grote boten, die hij met een touwtje vooruit sleurde. Verder slokte hij die helemaal op, met zeil en mast en matrozen en kapitein.
Zij, Anneke, was niet als andere kinderen gewoon in een kool geboren, maar langs de dijk had een man haar in een mand gebracht. Hij had een rode zakdoek rond zijn hals geknoopt, en nooit, nooit meer had men hem in de Polder gezien. Riep iedere morgen, als zij nog in haar beddeke lag, en zo'n moeite had om haar oogjes te openen, de dijk haar vader niet, en moest hij niet gaan? - ja, de dijk was zeer machtig. Hij had haar broer en haar zuster geroepen, en die waren gegaan, en nooit meer teruggekomen. En als vader nu eens niet terugkwam? Ze kromp ineen van angst, maar die angst was half spel: elke avond kwam hij immers terug. Vroeger mocht ze op zijn schouder zitten, en speelde hij met haar. Nu niet meer. Wou de dijk dat niet? De almachtige dijk, met zijn korte, harde gras, het smalle wegeltje op de top, en het ruisende, rusteloze riet?
De dagen gingen open en toe, maar hun licht werd grijs en kil. De veiligste schuilhoeken werden onzeker en smal. De gaten in de haag waren plots zo eng geworden: zonder kleerscheuren kon Anneke er niet meer door kruipen. De appelboom waar ze in klauterde, vlug en vinnig als een kat - de liefelijke appelboom, wijd en zingend en schaduwrijk, groen als een bos, waar de wind met de vogels samenwoonde, de wondere, barmhartige boom, die alle verdriet begreep en troostte - de appelboom was niets meer dan een gewone boom, een boom als alle andere. En waar waren die vertrouwde hoeken in het huis, waar niemand je vinden kon, waar men de oren met beide handen kon
| |
| |
gesloten houden, zodat het begon te gonzen en te suisen in het hoofd, en men het gekijf van de grote mensen niet hoefde te horen? De kast en de haard, en de kleine geitestal, waar de spinnen hun webben hingen in grillige festoentjes? En waar waren ze, de huizen van het spel, uit ijle lucht geboren, duizendvoudig, duizendvormig? Die huizen van licht, die huizen van nacht, waar niemand ter wereld binnendringen kon, omdat het nu eenmaal niet mocht, en waar men zich zo veilig wist als de salamander in het vuur?
Ach, dat alles was niet meer: de dingen waren niets meer dan alle-daagse dingen - het was uit met het getover. Soms, in stille, zonnige uren, als er niemand omtrent was, huiverden de muren van het huis, trilde de lucht in, de tuin. Anneke bleef roerloos staan, de handen klam tot vuistjes gebald: het ging gebeuren, het wonder. Uit de bomen, de struiken, de zwarte trap, de haard, de kleerkast, de toog, uit dat alles ging iets geboren worden, waarin ze heerlijk veilig zou kunnen spelen. Maar alles viel terug in duigen: 't was uit. En ze wist wel dat de dijk niets anders was dan een aarden wal, die geen boten met zijn geschuifel van gras en riet kon lokken. De wind bolde de zeilen, de schepen voeren naar de zee.
De tijd verliep: Anneke werd groter, maar ze bleef lang tenger en lelijk. Maar ze was handig, vinnig als een muis, met korte, vlugge bewegingskens, een bange schuchterheid. Stilaan was ze haar vader gaan vrezen: zijn dronkemanskuren, zijn plotse uitbarstingen van woede, dat knetterend lawaai, als van de zevenslagers die de jongens van het dorp op de vooravond van de bruiloften afstaken - schrikaanjagend, gauw weer stom. Op de zeldzame avonden, dat hij nuchter thuis kwam, nam hij haar bij de hand. Ze klommen de dijk op, zetten zich neer in het gras. De stroom gromde; in de verte pinkten de boeien, de fonkelende lichtenkroon van de stad groeide als een brand.
Soms kliefde een sleper door het purperen water, en trok in zijn zog een gevangen schip mee naar de haven. Soms kwam een sleep lichters met de tij mee aangedreven, zodat de voorste schepen geluidloos uit de roze mist opdoemden, en de laatste verdoezelden in grijze nevel, achter de bocht. Het riet schuifelde, licht en duister danste op het water. Arie voelde hoe zijn handen de lijn nog inhaalden; hij zette zich schoor onder de boom, vloekte steunend tussen zijn tanden, en joeg Anneke brutaal weg.
Maar op andere avonden was de beweging van de stroom liefelijk en helder. Arie haalde naïeve verhalen op, van Sinte Amelberga die de Schelde opvaart op de rug van een steur, van het verdronken land van Saftingen, waar men de klokken nog hoort luiden, als men zich over het water buigt, en van Mathias de metser, die vertwijfeld van de toren springt, en op de kasseien te pletter valt. Anneke drukte zich tegen haar vader aan, en er was zoete vrede in haar hart.
Dat was een schoon geluk, dat in de avond openbloeide - een korte verpozing vóór het vallen van de nacht. Maar heel de dag had Anneke de handen vol met haar werk. De karweien zaten elkaar op de hielen - de ene was nog niet af, of de andere was er al, even dringend, even saai, zodat de kleine vin- | |
| |
gers geen ogenblik rust vonden. Toch hebben werk en spel dezelfde cadans, als de toverroede van de vreugde ze aanraakt, en niets is sterker dan de vreugde van een kind. Het koper dat Anneke schuurde schreide onder het zand, en begon te blozen; de aardappelen lachten van plezier als ze ze schilde en van verre in de emmer ploffen deed, zodat de waterdroppels guitig in het rond spatten. Het vuur moest gevoed worden, eerst met rijsjes, en dan met kolen, zodat het knetterde, en grolde en ronkte als een poes. En de was die in zon en wind droogde, danste aan de lijn, en rook toch zo heerlijk. De schoenen die ze moest blinken wogen zwaar; maar die konden dan volgens grootte op een rijtje gezet worden, als soldaten op oefening, zodat ze wendden en keerden als voor de parade, terwijl de klaroenen schalden.
Maar al die mooie dingen verzwonden als Theodate verscheen, koel, zwijgend, en streng. Haar waakzaamheid liet nooit af en kende geen rust. ‘In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen,’ had Jehovah gezegd, voor wie elke vreugde een hoon moest zijn, als ze niet overschaduwd werd door de angst voor zijn toorn. Anneke werd er stompzinnig van, zo'n schrik had ze van geslagen te worden - voor een danspasje op de muziek van een draaiorgel, ginds op de weg, voor de appel, die ze heimelijk opgegeten had, voor de geit, die ze op de bleek vergeten had, voor de melk die overkookte, voor de kachel die uit was. Theodate werd nooit boos: ze strafte zonder een woord te zeggen, met een stuurse onverschilligheid, zonder haar verbitterde mond te vertrekken. En ze hield pas op met slaan als haar arm moe was, en neerviel. Wie strafte ze, eigenlijk? Het gehate kind, of zich zelve, omdat ze nog huiverde en rilde bij de herinnering aan vroegere gelukzaligheden, omdat haar schoot nog hunkerde naar het zondig genot?
Maatjes had Anneke niet: haar moeder zou het nooit geduld hebben. Trouwens, ze haatte de kinderen van het dorp, die scheldwoorden riepen achter haar rug, en de onschuldige dieren waar zij van hield, mishandelden. Heel alleen leerde ze in de Bijbel lezen, en toen besliste haar moeder, dat ze er elke Zondag een zeker aantal verzen van buiten leren zou.
Op haar laag stoeltje, de steen-zware Bijbel op de knieën, psalmodieerde ze de gehate verzen, uren lang. Buiten kwetterden de zwaluwen, de linden geurden, van verre klonk een fanfare in het dorp. En boven de steile dijk, in de wondere wereld van de stroom, schoven masten voorbij, paviljoenen, en lange kronkelende slierten rook.
Zonder zich om zin of betekenis te bekommeren, leerde ze haar les van buiten. Soms echter bleef een schoon beeld, als een ster, in haar geest gevangen. De woorden kregen klank en vorm, de verzen groeiden tot een fonkelende stoet. Zangen weerklonken, kreten, hees geroep; krijgers trokken het zwaard of zwaaiden met hun slinger, strijdwagens reden te pletter in het stof. De Hogepriester trad het Allerheiligste binnen, en riep de Heer aan bij zijn ware naam, die geen ander mens uispreken mag. Het vuur daalde van de hemel, en verteerde de offerande op het stenen altaar, de regenboog omspande de aarde, het verbond hernieuwend tussen Jehovah en zijn volk. Kudden graasden
| |
| |
in verre weiden, tussen de tenten; Esau verkocht zijn eerstgeboorterecht; Esther verscheen, geurend van balsem, en viel in zwijm neer voor de Koning, en Judith vlood in de nacht naar Bethulië, het hoofd van Holophernes in haar kleed verborgen. Bazuinen schalden, cymbalen trilden, kinkhorens zoemden, de harpen zongen, en de schrille fluiten; in zijn draagstoel, onder palmengewuif, als een bruidegom gekroond, trok Koning Salomon in al zijn heerlijkheid voorbij.
De klok sloeg, heel de schitterende stoet viel in as uiteen, en Anneke, uit haar droom gerukt, koud van schrik, stopte haar oren, en trachtte de verloren tijd in te halen. Vergeefse moeite! De woorden smolten samen, kluwden aaneen tot een duivelse wirrewar, verzonken in de rode gloed van een boosaardige zon - haar moeder riep. Angstig trachtte ze zich de woorden te herinneren, haperde, barstte uiteindelijk in tranen los. De straf volgde.
Toen Anneke twaalf jaar werd rustte heel de last van het huishouden op haar. Drie keer per week ging Theodate uit werken bij de Dominee. Ze hield van de strenge tempeltuin, waar ze de was ophing, en van de vervallen pastorie, waar maskers grijnsden tussen de klimop. Ze was nauwgezet en ijverig op haar werk, maar in haar eigen huis deed ze niets meer. Ze dwaalde van kamer tot kamer, wijlde op de drempel van de tuin, strekte in het warme zonnelicht de palmen van haar handen, waar de schaduw van een windbewogen lover een litteken kerfde. Anneke volgde haar met bange blik, als ze door de hof slenterde; haar rok bleef aan de stekelbesbossen haperen, het stuifmeel van floksen en rode nagelbloemen kleefde in wit-gele vlekken op haar kleed. Ze zag het niet: ze stamelde onverstaanbare woorden, wandelde terug langs het smalle pad, tussen de paaltjes waar verroeste ijzerdraad gespannen was. Dan kwam ze terug in huis, sloeg de Bijbel open, en trachtte de orakels te ontcijferen. Maar haar geest was verstompt, verdwaasd, en liep in hun doolhof verloren.
Ze ging rap achteruit. En weldra moest Anneke ook haar werk in de pastorie overnemen, al verging ze van angst bij de gedachte alleen, 's avonds langs de eenzame dijk naar huis te komen, want meermalen hadden vagebonden haar op de weg lastig gevallen. Maar, alvorens ze aan de Polder kwam, waar de stroom met brede zwaai verloren liep in de nacht, moest ze door het rumoerige havenkwartier. Een vreemde wereld was dat, met spichtige puntgevels, steegjes die duister gaapten onder hun gewelfde poorten, en de vele lichten, als honderden geheimzinnige tekens. Heel het lustige havenvolkje scheen er de zin van te begrijpen - hoe zelfzeker bewoog het zich in de dansende feestroes! In elke kroeg dreunde een orgel zijn schunnige wijsjes; vrouwen deden hun rokken zwaaien, en bekeken zich welgevallig in de spiegels, en in een somber portaal kusten twee verliefden, lang en wild, net alsof dat geen vuige zonde was, die het speurende oog van de Heer moest verbelgen.
Ook de kerken waren het werk van de duivel, oorden van verderf, met hun hemelhoge spitsen, hun kantelen, hun zware torens vol monstergebroed, dat de betoverde zielen gevangen hield. De kerkramen knetterden als gloeiende
| |
| |
kool; als Anneke in 't voorbijgaan binnengluurde, zag ze, in een wemeling van pilaren, de laaiende, purperen gloed van het altaar, als van een brandstapel. Oude wijvekens gleden door de schemering naar de gloeiende kachel toe, de misdienaars lachten de koster uit, de hoogste gewelven liepen verloren in de schemering. Dan sloeg Anneke op de vlucht, geplaagd door bittere, duistere verlangens, langs het braakland rond de oude vestingen, door het voorgeborgte van de stad, naar de eenzame, nachtstille dijk. De schubben van de stroom schuurden tegen het riet, Orion fonkelde aan de hemel. In de verte wenkte het verlichte raam van het huis. Met benepen hart stootte Anneke de deur open. Alles was hetzelfde gebleven: de schipperslamp walmde aan de ketting, bij de haard las Theodate in de Bijbel, en Arie sliep, met zijn hoofd op de tafel.
De volgende winter moest Theodate in bed blijven. Aan de dokter van Ekeren verbood ze het huis, en ze wierp de kruiden van de mollenvanger in het vuur. Gods wil zou geschieden, zegde ze.
Lang talmde de dood niet: het was een barre winter, regen en mist, en veel tijd had hij niet. Arie zag al gauw wat er gaande was: afgrijzen greep hem aan. Hij dronk niet meer, en ging op zolder alleen slapen, op een strozak. Elke avond bleef hij bij de alkoof zitten, uren lang, en keek sprakeloos in het vervallen gelaat van zijn vrouw, die hem geen blik gunde. Vrees kwelde hem, vrees en wrok, en een bittere, radeloze wroeging.
Op een dag in Maart stierf Theodate - de dooi was ingevallen, de sneeuw smolt weg op de akkers, het water zong en kreunde in de regenton. Ze voelde het einde komen, en zag het tegemoet met diezelfde koele onverzettelijkheid, die haar ganse leven bezield had. De Bijbel viel uit haar handen, en ze riep Anneke bij zich. ‘Raap op,’ zei ze, ‘en lees.’
Bevend raapte het kind het zware boek op. ‘Wat moet ik lezen?’
- ‘Sla maar open, op goedvallen uit. Luid op!’
Anneke sloeg het boek open: ‘...een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen; een tijd om te scheuren en een tijd om toe te naaien; een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken; een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten...’
- ‘Luider!’ zei Theodate.
‘...een tijd van oorlog en een tijd van vrede: - wat voordeel heeft hij die werkt, van hetgeen hij bearbeidt? Wat aan de kinderen der mensen wedervaart, dat wedervaart ook aan de beesten, een enerlei wedervaart hun beiden: gelijk die sterft, alzo sterft deze, en zij hebben enerlei adem, en de uitnemendheid der mensen boven de beesten is gene, want allen zijn ze ijdelheid...’
Ze luisterde, de tanden op elkaar geklemd, de ogen gesloten, en uren lang las het kind voort. Als het even ophield, om op adem te komen, kwam van uit de duistere alkoof de schorre, koortsige stem, die zei: ‘Verder’.
Zo werd het avond, en Arie kwam van zijn werk tehuis. Hij rook de dood, die in de kamer reeds wachtte, en even deinsde hij terug. Dan wierp hij zijn knapzak op de grond en liep naar Ekeren om de dokter. Als de sjees voor de
| |
| |
deur stilhield was Anneke nog steeds aan 't lezen, maar de lamp walmde, de kamer hing vol roet, en Theodate was dood.
Voor de eerste maal in haar leven ontmoette Anneke de dood. Pijn schroefde haar de keel toe, maar schreien durfde ze niet, uit schrik voor haar vader. Tersluiks loerde ze naar hem: een oude man, die voor de alkoof zat, in stompzinnig zwijgen, en die borrel na borrel leegdronk. Als de fles leeg was, stond hij op en ging er een ander halen; laat in de avond klopten voerlui aan. Dan dronken ze samen, en hij begon luid te wenen en te kreunen. Walgend vluchtte Anneke naar de keuken.
's Anderdaags kwam de timmerman de maat nemen voor de kist. Hij deed het met weerzin, want hij vreesde zijn vrouw, voor wie die van de herberg slecht volk waren. Toch kwam hij, omdat hij medelijden had met dat arm schaap van een kind: de mollenvanger had hem verwittigd.
Toen hij de bedgordijnen openschoof viel Arie, in dronkemanswoede, hem vloekend op het lijf. Anneke moest tussenbeide komen, om ze tot bedaren te brengen. Ze haatte ze allebei: die vuile, vieze man, die naar drank rook, en die haar vader was, en die andere met zijn duimstok, die het goed liet horen, dat hij slechts uit compassie gekomen was. Iets groeide in haar, met verscheurende pijn - zo barst de bast van een wingerd onder de druk van het rijzende sap, en de gesnoeide ranken bloeden.
Was het gisteren nog, dat ze een klein bedroefd meisje was geweest, dat wanhopig een hoekje zocht om haar verdriet uit te schreien? Neen, zo lang was het nog niet geleden - één uur pas. Maar nu had ze geen tranen meer om te schreien. Ze drukte haar handen tegen haar gelaat: het was strak en koud, als die maskers van steen, aan de gevel van de pastorie, die tussen de ranken van de klimop gluurden en grijnsden. Haar pijn zonk dieper en dieper in haar, als water in de aarde. Als water verborgen, in lichtloze, koele diepten, de planten drenkend, de reikende wortels der bomen, om dan plots in bronnen op te borrelen, klaterend in de zon, zodat de mensen zich afvragen, waar dat zuivere water vandaan komt. Niemand zou ooit vermoeden, waar ze haar fonkelende kracht gevonden had.
Ze bekeek haar vader, die luid weende: ze vreesde en verfoeide hem tegelijk. Zo had haar moeder hem gezien, en verfoeid, en gevreesd, in het geheim van haar hart. Ruw greep ze hem bij de arm, en duwde hem recht: ‘Ga slapen!’ zei ze. Stamelend, zwijmelend, gehoorzaamde hij. En met verachting begreep ze, dat ook hij haar vreesde.
Ze sloeg een halsdoek om, en ging naar het dorp, op zoek naar de doodgraver, en dan naar de herberg, voor het schamel doodmaal. Toen ze daar buiten kwam was het weer avond; een koude regen pletste neer, en schreide in de goten. Ze sloeg haar rok over haar hoofd, en liep door de avondstraat. Alle deuren waren reeds gesloten; aan de vensters begonnen bleke lichten te flikkeren, en ze hoorde de populieren zuchten. Iemand riep haar na - 't was de pastoor. Hij stond op de dorpel van zijn huis, en hield een lantaarn boven zijn hoofd: ‘Anneke, mijn kind!’
| |
| |
Hoe wist hij haar naam? Zijn stem klonk moe, en vol erbarmen. Anneke bleef even staan: ze zag, hoe de regen over zijn magere schouders stroomde. Achter hem was de deur van de pastorie open gebleven, een lamp brandde vredig in de gang. Wie weet of daar geen goede mensen woonden, die haar konden helpen, en haar wrange pijn verzachten? Maar ze dacht aan de woorden van haar moeder, die zei dat alle papen door de duivel bezeten zijn. En ze liep weg.
Thuis gekomen stak ze het vuur aan, en schuurde de vloer. Ze probeerde niet te denken aan die verstarde aanwezigheid, daar, achter die gordijnen, in de alkoof. Ze beeldde zich in dat die bewogen, en ze vocht tegen de groeiende, dwingende, akelige verzoeking, toch even te gaan kijken. Als het nu eens niet waar was, wat ze allen gezegd hadden, als die mond nog eens zuchtte, en die handen naar de Bijbel grepen?
Ze hield het niet langer uit, stak een kaars aan, en boog zich over het bed. Maar het gezicht was blauw-bleek, en de vingers van de dood waren reeds aan hun werk begonnen: vagend, wissend, verdoezelend de schone, boze gelaatstrekken. Toen begreep Anneke dat haar moeder werkelijk dood was, dat de harde, onverzettelijke vrouw die haar gestraft en geplaagd had, maar die steeds tussen haar en de wereld gestaan had, nu voor goed verdwenen was, en dat ze alleen stond om aan al die moeilijke, onbegrijpelijke dingen het hoofd te bieden. Ze blies de kaars uit, en schreide.
Later kwamen Arie's vrienden - de, vissers, de sluiswachters, de mollenvanger en de scheresliep, - één voor één, om dodenwaak te houden. Verlegen bleven ze rond de tafel staan: ze wisten niet wat te zeggen tegen die zwijgende meid, die ze met koude blik aanstaarde. Maar Arie kwam van de zolder naar beneden, zag ze, en begon luid te snikken. Toen vonden ze hun woorden weer, en voelden ze zich thuis; er werd jenever opgehaald en de kaarten kwamen boven. Anneke ging bij de haard zitten, op de plaats van haar moeder, en sloeg de Bijbel open. De donkere wateren van de nacht sloten zich over haar hoofd, ze voelde hoe de geest van Theodate in haar wakker werd en langzaam groeide, en hoe ze met kracht vervuld werd, met een koude, staalharde verbetenheid.
's Anderendaags nam ze een kleed van haar moeder uit de kast, spelde het op naar haar maat, en ging door de plassende regen naar de stad. De Dominese deed open: kwam ze werken? Het was warempel niet te vroeg. Waar was ze gister gebleven? De was stond al lang in 't water: als het goed maar niet gestikt was.
‘Moeder is dood,’ zei Anneke koud. Ze was gekomen, zegde ze, omdat men in het paapse dorp de gewijde aarde aan haar moeder zou weigeren. Men zou ze in de verdoemde hoek, en zonder kruis begraven; langs een achterpoortje zou de lijkstoet met de doodgraver moeten binnensluipen. Geen enkel gebed zou over het graf gezegd worden. De Dominee moest komen.
Nurks hoorde de vrouw haar aan, staande op de stoep, terwijl de regen neerpletste, en de wind huilde in het loof. Dan haalde ze de schouders op:
| |
| |
de Dominee was oud en ziek - en dan door zo'n hondenweer! Hij was wel gek genoeg om naar die verloren Polder te gaan, alleen maar om op een graf te bidden. Maar zij zou dat niet dulden: waar zou het naartoe gaan als men naar het gezeur van elke schooier moest luisteren! Natuurlijk was het wel erg voor een kind, zijn moeder te verliezen, maar men moest God's wil met christelijke gelatenheid ondergaan. Anneke moest nu maar zorgen, dat ze braaf en deugdzaam bleef in de gevaarlijke, zondige wereld, en de wijze lessen van haar moeder niet vergeten. In de pastorie kon ze natuurlijk nog steeds komen werken. Ze kon nu wel even binnenkomen om haar klederen te laten drogen, en er was nog koffie over in de keuken.
Sprakeloos keek Anneke beurtelings naar de oude vrouw, die nu een stap achteruit ging en de deur openduwde, en naar de windbewogen klimop waartussen de maskers van de gevel grijnsden. En dan, in plotse woede, draaide ze zich om, en liep heen. Achter haar hoorde ze nog de stem van de Dominese, die vroeg of ze toch zeker overmorgen kwam wassen. Dan rende ze de straat op.
De wereld was vol slechte mensen en lafaards: zij die het kwaad deden uit boosheid, en zij die het uit domheid of dwaasheid deden. Maar eens, zoals Daniël het voorspeld had, en ook de Sybille, eens zou het uur van wraak en vergelding slaan. Dan zou God's toorn in vuur nederdalen over de zondige stad, en de spiegels verbrijzelen, het hout verteren, de torens en de tinnen neerhalen; gesmolten lood zou langs de muren druipen, de huizen zouden openbarsten, als mastetoppen in het vuur, de bomen in stof vergaan. De doden zouden opstaan en hun grafsteen wegwentelen, en aan de vier hoeken van de hemel zouden de engelen de pikzwarte, loodzware wolken openrijten, en de bazuinen laten schallen. Iedereen zou vluchten, in radeloze verschrikking, en vruchteloos een schuiplaats zoeken. Alleen zij, Anneke, zou zich veilig voelen, als een vogeltje, in God's hand... Zo liep ze snikkend verder, zonder de mensen te zien die zich omdraaiden om haar met de blik te volgen, en de regen wies de tranen van haar wangen weg.
Heel de nacht regende het, met zware windstoten die de duisternis vulden met spookachtig gehuil. Maar 's morgens was de hemel kil en klaar, met lange blauw-zwarte wolkenstrepen. In het koude Oosten glom nog een late ster. De scharesliep was de eerste daar, met groene dennentakken, die hij 's nachts in de bossen van Brasschaat gesneden had. Hij tooide er het karretje mee, dat de grafmaker nu bij de deur van de herberg liet stilstaan, en samen tilden ze er de kist op. De armtierige stoet deed een hele omweg om het dorp te mijden; dicht bij het kerkhof liepen ze twee zwervers voorbij, die, achter een haag gezeten, hun korst brood deelden. Die stonden recht, hielden hun hoed even in de hand, en volgden dan de stoet, in de hoop aan te kunnen schuiven bij het lijkmaal.
Anneke was versteven van de kou; de polderklei kleefde loodzwaar aan haar schoenen. Ze keek op naar haar vader: waarom nam hij nu niet haar hand in de zijne? Vroeger deed hij dat toch - dan kon die warme, harde
| |
| |
hand haar angst bedaren. Waarom nu niet meer? Achter alles af was hij toch haar vader?
Even raakte ze zijn mouw aan, en dan liet ze haar hand weer terugvallen. Misprijzende wrok kwam weer in haar op: van die moest ze geen steun verwachten. Zuipen kon hij, en dan bulderen of schreien, en al het werk aan haar overlaten. Wat gaf dat? Ze zou alleen haar weg gaan, zonder iemands hulp. Was ook haar moeder niet zo door het leven gegaan?
In de uiterste hoek van het kerkhof, tussen distels en bramen, was het graf gedolven. Brede plassen weerspiegelden een glas-heldere, groene hemel. De grafmaker en zijn helper krakeelden, met scheldwoorden en heftig gebaar, de koorden gleden uit hun handen, de kist kantelde in de kuil. Met afgrijzen hoorde Anneke de delen kraken. Haastig werd het graf toegeworpen, de mollenvanger legde er de dennetakken over, en plantte er het kruis op, waarin de naam van Theodate gebrand stond.
De hemel overtrok, de wolken braken open. De mannen gingen naar de herberg, dronken jenever met suiker om zich te verwarmen, en zaten daarna aan de koffie neer, en aten boterhammen met kaas. Maar Anneke trok alleen terug naar het eenzame huis. Ze bracht de kamer in orde, zette de was in het water, strooide wit zand op de vloer, veegde er met zorg een mooi boord aan. Ze was doodop, en klappertandde.
Laat in de avond werd Arie door zijn zwijmelende vrienden thuisgebracht; de twee doolaards waren er nog steeds bij. Een van hen blies zachtjes op een mondharmonica, en trok er een klein zielig deuntje uit, dat trippelde in danspas, en schreide tegelijk. Beduusd bleven ze allen op de dorpel staan: met het zwarte kleed van Theodate aan zat Anneke in de Bijbel te lezen, en 't was of Theodate zelf uit de aarde verrezen was, en haar eigen plaats terug had ingenomen.
Het huis sloot zijn muren om Arie en zijn dochter. En zo ineens werd Anneke een grote, mooie meid, welgevormd, met zwierige, zelfzekere bewegingen. Ze hield het trotse hoofdje rechtop, en, telkens hij ze zag, werd Arie door heimelijke angst bevangen: al te zeer leek ze op Theodate. Zo had hij ze gezien, toen ze op de drempel van haar huis verscheen, daar, in Gorinchem, op die dag, dat hij om haar hand geworven had. Hoe lang was dat geleden - dertig jaar, bijna? Hoe waren die jaren heengevloden! En, God in de hoge hemel! wat was er hem van overgebleven?
Anneke ging niet meer naar de stad: ze vond werk in de hoeven van de Polder. Men had ze gaarne: ze was eerlijk, zwijgzaam en handig. Ze kon mutsen pinnen, gordijnen strijken, ammelakens plooien, kielen stijven. Ze werkte door, zonder haar tijd te verbeuzelen met de andere meiden, die haar achter de rug uitlachten, en de jongens hield ze op afstand: ze bekeek ze met zulke koude minachting, dat ze overstuur geraakten, aan het stotteren gingen, en uiteindelijk afdropen.
Even snel werd Arie een heel oud man. Hij ging 's morgens niet meer naar de Hoek; in 't begin knutselde hij nog wat in huis en hof. Herinneringen
| |
| |
aan zijn schippersleven kwamen in hem op; hij kocht vis van de leurder, en maakte die naar oud gebruik gereed, met specerijen en allerhande kruiden. Als Anneke dan 's avonds thuis kwam, vond ze de vloer geschuurd, de kachel gepotlood, de ruiten gewassen, en soep uitgeschept. En dan scheen het wel, of haar hart, tegen haar wil in, ontdooide. Beiden, vader en dochter, gingen na het avondmaal op de dorpel zitten, en luisterden zwijgend naar het leven van de nacht: de wind in het onzichtbare loof, het verre gekwaak van de vorsen, en het slaan van een nachtegaal in de struiken van de vesting.
Het was echter de vrede niet - een rustpoos maar, die niet lang duurde. Toen het winter werd was Arie opnieuw aan het drinken gegaan en, trots de wanhopige inspanning van Anneke, was het huis een vervallen boel geworden.
Ze weerde zich: ze deed het huishouden na haar werk, ze waste, kookte, schuurde en naaide; de vroege morgen zag haar reeds bezig in de hof. Arie draaide loens om haar heen. Hij moest jenever hebben, en geld om die te kopen. Daar alleen dacht hij nog aan. Matrozen verkochten hem gesmokkelde alkohol uit Zweden en Silezië, en voerlie brachten in 't geniep jenever van de geheimstokerijen. 't Werd een echte smokkelhandel in de vervallen, verlaten kroeg. De kommiezen kregen er al gauw lucht van, en kwamen, met onschuldig gezicht, op de dijk gewandeld. Half ingedommeld zat Arie in het warme zonnetje, voor de deur, en deed of hij ze niet zag. Als ze over de steenweg kwamen, en hem met vragen plaagden, gebaarde hij van kromme haas. Wat wilden ze toch? Hij was een arme, oude man, hij wist van niets... Waarom vroegen ze niets aan zijn dochter? Die had een helder hoofd voor zaken, die zou hen wel te woord staan. De mannen trokken grommend af: ze raadden maar al te wel, dat Anneke van niets wist, en dat het hele bedrijf achter haar rug gevoerd werd.
In zijn avontuurlijke jeugd zou Arie die smokkelhandel met furie gedreven hebben. Maar nu was het hem slechts om de jenever te doen - die slechte jenever, brandend in de keel, waar hij verschrikkelijk van hoesten moest, en die hij minder dan brood missen kon. Hij dacht aan niets anders meer: aan drinken, en aan de middelen, om zijn dochter het geld af te persen. Eerst weigerde ze, deed of ze hem niet begreep, of ze hem niet hoorde. Dan boeide hij zich op, vloekte, sloeg met de vuist op tafel, wentelde zich in dolle woede op de grond. Anneke verging van schrik, maar hield vol zo lang ze kon. Soms sprong hij op, zwaaide met de stoofhaak boven haar hoofd, alsof hij haar doodslaan wou. Maar dan bekeek ze hem met zulke koude verachting, dat zijn arm neerviel. Hij begon te schreien en te steunen, en trachtte haar te vermurwen met zijn afstotende kwalen van oude man.
Ze haatte hem, en toch bleef ze bij hem. Ze verzorgde hem, en eindigde steeds met hem het geld toe te steken - uit moedeloosheid, uit medelijden, uit hoon? Ze wist het zelf niet. Hij raadde wel hoezeer ze hem minachtte, en verwenste haar. En toch hield hij van haar, van haar trotse schoonheid, van haar moed, van haar verstand, met gierige, wantrouwige liefde. Bij de ge- | |
| |
dachte alleen, dat ze op een dag een man zou kunnen volgen, en hem verlaten, schuimbekte hij van woede.
Ze bleef bij hem. Op zekere dag hield de pastoor haar op de weg staande. Zijn meid werd oud, vertelde hij, en het werk was nu veel te zwaar voor haar geworden. Zou Anneke ze niet willen komen helpen? Haar vader was krammakkelijk, dat wist iedereen, een moeilijke, despotische oude man: men zou hem wel een plaatske in het godshuis vinden. Hij zou er goed verzorgd worden. Misschien kwam ze niet graag werken op de Roomse pastorie? Nu, dat zou hij begrijpen. Zijn zuster was weduwe, ze had geen kinderen, ze woonde gans alleen in een groot, schoon huis. Ze zou volgraag Anneke bij zich nemen. Anneke boog het hoofd: dat was de verlossing, maar ze weigerde.
Arie ging snel achteruit: na een paar maanden was hij een grijsaard met bevende handen. Anneke liet de dokter uit Ekeren komen, en probeerde zijn voorschriften te volgen. Maar ze was ziek van afschuw. Ze beefde, als ze 's avonds van haar werk tehuis kwam. Ze wist, wat haar wachtte: recht over de deur, zodat het het eerste was waar ze op zag, lag haar vader in zijn oude leunstoel, met half gesloten ogen, en klagelijk gesteun. Zijn oude dokwerkerspet hield hij diep over de oren getrokken, en uit de lompen, die hij nooit afleggen wou, kwam een zure, vieze reuk.
Anneke wendde het hoofd af, rakelde het vuur op, liep heen en weer en probeerde koppig, de weeklachten van haar vader niet te horen. Maar zij voelde hoe zijn ogen haar volgden - glazige, lichtloze ogen, met een kleine, zwarte pupil, die rusteloos verschoof. Een ziekelijke angst woekerde in haar: ze moest aan een van die grote, harige spinnen denken, die van uit een donkere hoek op de loer lagen om zich dan plots, met moorddadige snelheid, met een verbluffende, onfeilbare zekerheid, op hun prooi te storten. Soms greep Arie haar pols met zijn lange, gladde, hete vingers vast, en trok haar naar zich toe om haar een zoen te geven. Walgend rukte ze zich dan los en vluchtte naar de dijk.
Daar viel ze neer, begroef haar knieën in het klamme gras. Ze voelde hoe de grond onder de streling van de stroom trilde, en hoe zij zelf, rietstengel onder het riet, boog en huiverde in de wind. Ze schreide het uit, beukte met haar vuisten op de grond; haar stem verdronk in het geklots van het water.
Een lantaarn brandde op de punt van het staketsel, haar weerschijn door de ebbe op het water uitgerafeld. In de verte wierp de avondstad een rosse gloed op de hemel. Anneke zag in haar verbeelding de helverlichte straten, de winkels met de vele spiegels aan de wand, en de glanzende portalen, met hun weelde van rode tapijten tot op het voetpad uitgestort. Uit de dijk walmde een koortsige geur, die haar lokte tot vluchen. Met een bange snik verbrak ze eindelijk de betovering, en liep het huis in. Hijgend leunde ze tegen de deur, die veilig teruggevallen was op de verlokking van de nacht en de stroom, van de lange dijk die naar de stad leidde. Ze greep naar de Bijbel, en kwelde haar geest met duistere orakels, die ze nooit met zekerheid kon verklaren, maar die toch het daveren van haar hart wisten te bedaren.
| |
| |
Joost, de oude mollenvanger, kwam iedere avond buurten. Anneke kende zijn stap, en het kloppen van zijn stok op de keien. Hij kwam binnen, bedeesd en vriendelijk, en ging bij de stoof zitten. Daar bleef hij, uren aan een stuk, rookte zijn pijp, en vertelde vele verhalen.
Hij vroeg nooit iets, maar Anneke ondervond hoe gemakkelijk het ging, aan de wijze, oude man haar verdriet te vertellen. Hij schudde het hoofd, hij begreep haar niet: waarvoor was ze eigenlijk bang? Haar vader was een zieke, versleten oude man, en zij was jong en sterk, veel sterker dan hij. Hij kon haar geen kwaad doen.
Daarbij, hij hield van haar - dat wist ze toch wel? Op zijn manier, natuurlijk. Maar hij was niet slecht. Een flinke kerel was hij geweest in zijn jonge tijd, voordat zijn vrouw hem gek gemaakt had.
Anneke veerde op: ‘Mijn moeder was een heilige! Ik wil niet, dat je zo onbezonnen over haar spreekt!’ En vinnig pookte ze in de kachel.
Hij glimlachte wijs: ‘Natuurlijk, natuurlijk. - Weet je, wat je mankeert? Een vrijer. Op ieder potje past een scheeltje: een meiske van uw jaren moet een man hebben.’
- ‘God beware me daarvoor!’ kreet Anneke. ‘Ik trouw nooit.’
- ‘Dat zullen we wel zien,’ zei de mollenvanger. ‘Het wordt laat, en tijd om naar bed te gaan. Tot morgen, Anneke.’ En hij ging.
Anneke luisterde naar zijn stap op de weg, en beet met ongeduld op haar lippen. Was er iets waar, in wat de oude man verteld had - over haar moeder? Ze wierp de hinderende gedachten van zich af: een ding was zeker, trouwen deed ze nooit. Geen man zou zijn handen begeerlijk strekken naar haar schouders, naar de ronding van haar heupen. Ze greep de Bijbel en sloeg het zware boek open. Maar het waren de zoetste aller zangen, die haar ogen troffen:
‘Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duif, mijne volmaakte; want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppels.
Ik heb mijn gewaad uitgetogen, hoe zal ik het weder aantrekken? Ik heb mijne voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?
Ik stond op om mijnen liefste open te doen, en mijne handen dropen van mirre, en mijne vingers van vloeiende mirre, op de handvatsels van het slot.’
Ze sloeg het boek dicht: ‘Nooit,’ zegde ze.
En toch kwam de liefde over haar, fel en plots als vuur. Het was een schipper: op een avond was hij met kameraden op zwier binnen gevallen. Op zijn voorhoofd viel een bles, en hij droeg een gouden ringetje aan zijn linker oor; als hij schaterend lachte wierp hij het hoofd achterover. Hij kwam achter de toog, grabbelde Anneke vast, en wou ze kussen. Ze gaf hem een oorveeg. Hij vloekte, maar hij ging.
's Anderendaags kwam hij alleen terug. Staande aan de toog dronk hij zwijgend een glas bier, en ging dan heen. Hij verdween in de nacht, en lang nog luisterde Anneke naar zijn stap op de baan.
| |
| |
Zo kwam hij drie dagen achtereen. Toen hij doorging zegde hij, dat hij 's anderendaags in de morgen afvoer, en dat hij drie weken zou wegblijven. Daarna kwam hij terug, daar kon ze op rekenen.
In de vroege morgen klom Anneke op de dijk, en knielde tussen het riet. De zon zoog de lichte mist op; sierlijk speelden de paarlemoeren nevels over het water. Een sleper trok een sliert lichters voort. Boven de wuivende palmen van het riet zag Anneke de schipper, leunend op zijn roer, die naar de oever keek. De lichter verdween in de bocht van de Perel; met gevouwen handen bleef Anneke dromend staren naar de grijs-groene pluimen, naar de puntige bladeren, die zachtjes op mekaar schuifelden. Maar als het zog van de lichters, breed uitzwaaiend als een pauwestaart, met wild geklots in het riet kwam deinen, vouwde ze haar handen open, en voelde hoe warm en heftig het bloed in haar keel klopte, in milde gelukzaligheid.
Zoals hij gezegd had, drie weken later kwam hij terug, en bracht voor Anneke een Friese halsdoek mee. En zo had ze, zoals elk maartje van haar leeftijd, een vrijer. Hij was weinig van zeggen, niettegenstaande de luidruchtigheid van de eerste kennismaking. Iedere avond, als Arie naar de scheerzolder getrokken was, kwam hij. Met de voeten op de branders breide Anneke; hij zat tegenover haar en bekeek haar, zwijgend. Dan kwam de mollen-vanger, de oude Joost, die zich in rookwolken hulde, en monkelde. Als het mooi weer aankwam stelde hij voor, op de herberg te passen. Ze wisten niet wat te zeggen, maar hij joeg ze naar buiten, zodat ze vrij door de velden konden dwalen. Hij zag ze weggaan, zij aan zij, zonder elkaar zelfs een hand te geven. Hij lachte en schuddebolde; uit de Polder steeg de mist op, melkwit in het licht van de maan, en hij hoorde de wilgen aan de Boerinnesluis frazelen.
Zo ging de Zomer voorbij, en de schipper vroeg Anneke om te trouwen. Ze boog het hoofd, opdat hij de angst op haar krijtwit gelaat niet zien zou, en, zonder aarzelen omdat zij er sinds lang over nagedacht had, antwoordde ze, dat ze haar vader niet alleen kon laten.
Dat wist hij ook, antwoordde de schipper. Wie sprak er van hem alleen te laten? Het was waar, hij was nu - ja, te oud, om met hen op de lichter te leven. Maar ze zouden voor hem een goed plaatske vinden, in het Huis, in Dordrecht. Daar had hij zijn oppas, en Anneke kon hem zo dikwijls gaan bezoeken als ze maar wilde.
- ‘Je begrijpt me niet,’ zei Anneke. ‘Hij zal het nooit willen, dat ik trouw.’
Hij veerde op, in plotse drift: ‘Ben ik dan niet goed genoeg voor hem? Ik kom van goed volk, dat mag hij weten, en jij ook. Onze naam is gekend in de Gemeente, daar ginder in Dort!’
Ze keek wanhopig naar hem op - naar zijn trots gelaat, zijn ogen die toornig fonkelden, en de zwarte bles over zijn voorhoofd. Hoe waren de verzen weer?
‘...Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tienduizend.
| |
| |
Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.
Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; zijn lijf is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren.
Zijn gehemelte is enkel zoetheid, en alwat aan hem is, is gans begeerlijk...’
Ze wreef met haar hand over haar voorhoofd - o, zoetste aller zangen... ‘Dat is het niet,’ zegde ze stil. ‘Hij zal gewoon niet willen.’
- ‘Ik zal om je werven, morgen - vandaag, als hij nuchter is, nu!’
- ‘Hij smijt je buiten - Hij wil geen man hier over de vloer - Als ik je volgen wil, dan moet ik... ach, dan moeten we wachten.’
- ‘Wachten! Maar hij kan nog twintig jaar leven!’ riep hij uit. Anneke schudde het hoofd: het kon niet anders...
Hij ging. Tegen het najaar kwam hij terug, zegde hij. Maar dan moest ze klaar zijn met haar besluit. Langer wachtte hij niet. Hij nam Anneke in zijn armen: ‘Je weet toch dat ik van je houd?’ vroeg hij.
Ze knikte van ja, en liet hem gaan.
Neen, ze kon haar vader niet verlaten. Zijn brullen, zijn schreien, zijn drinken, de vieze kleren waar hij in slapen wilde, alleen maar om haar te tergen, en dan de naamloze afschuwelijkheid van zijn dronkemans aanvallen - heel die schande van hun huis moest verborgen blijven. In die vreselijke kring mocht niemand binnentreden, dan zij beiden. Moest een vreemde dat alles ooit te weten komen, ze zou die nooit meer in de ogen durven zien. Van schaamte zou ze sterven.
Die aanvallen, waar ze zo bang voor was, volgden nu kort op elkaar, wilde ijlkoortsen, waarin Arie zich als bezeten weerde tegen het krioelend ongedierte, dat hij over de vloer meende te zien. De dokter schudde het hoofd: ‘Geen alkohol,’ zegde hij. ‘Geen druppel!’ Maar hoe kon ze blijven weigeren? Uren lang weerstond ze zijn jammeren, zijn smeken, zijn huilen, zijn bedreigingen, zijn verwensingen, zijn tranen. En dan, ineens, liep ze naar de kelder, en haalde een fles naar boven.
Dan werd het eindelijk stil in huis, en Anneke drukte haar beide handen tegen haar bevende mond. Waarom had ze nu weer toegegeven? Uit medelijden, of uit verachting? Of in de hoop, er nu eindelijk gedaan mee te maken? Het was een afschuwelijke zonde, er zo over te denken, maar de dood was zo vlug gekomen voor haar moeder. Waar treuzelde hij nu, in treiterend dralen?
Na elke aanval knapte Arie wonderlijk weer op. In zijn zetel hangend, de pet over de oren getrokken, de ogen knipperend in de zon, bekeek hij spottend de dokter, die er niets van begreep. Maar Anneke durfde het huis niet meer uit, en moest daarom ander werk zoeken. Ze was niet handig genoeg om wat met haar naad te verdienen; ze probeerde matten te vlechten, en, uiteindelijk, dat slechtst betaald aller werken, het zwart omlijsten van doodsbrieven. En de armoe kwam inwonen.
Met de herfst kwam haar vrijer terug, zoals hij het beloofd had. Maar hij
| |
| |
was het wachten beu geworden, en drong aan om alles in de steek te laten. Hun jeugd vlood voorbij als de stroom; wat bleef hun van de verloren tijd? Edik en as.
De dagen werden korter, de Winter kwam in 't land. ‘We moeten gaan,’ zei de schipper. ‘Ik breng je bij mijn ouders, in Dort: daar kunnen we trouwen.’
- ‘Je moet gaan,’ zei de mollenvanger. ‘Jonge tijd duurt niet lang.’ Ze boog zich zwijgend over haar werk, en hij ging verder: ‘Waarom zou je niet gaan? Om je vader? Stuur maar wat geld op: ik zal op hem passen. We redden ons wel. Je moet gaan, verdorie!’
- ‘Zwijg,’ zei Anneke. ‘Vloek niet.’ Ze werkte voort, maar haar lichaam kreunde van pijn, of ze geradbraakt werd. En haar gedachten dwarrelden dooreen: muisjes in een val.
- ‘Het is te nemen of te laten,’ zei de schipper. ‘Ik wil niet meer wachten. Morgen avond kom ik voor de laatste keer.’ Hij draaide op zijn hielen, en de deur viel klappend achter hem dicht. Arie werd er wakker van, en riep van uit de zolderkamer: ‘Wie gaat daar weg? Die Hollandse snoever met zijn oorringetje? Ik zal hem...’
- ‘'t Was Joost de mollenvanger,’ loog Anneke, bleek.
- ‘'t Is goed,’ zei de rauwe stem. ‘Dat ik je niet met jongens betrap, verstaan? Ik wring je de nek om.’
- ‘Ja,’ zei Anneke.
De dag kwam, huiverde achter de wolken, zonk, verdronk in de stroom. ‘Ik zie hem nooit meer terug,’ dacht Anneke. ‘En morgen zal ik dood zijn. Zonder hem kan ik het leven niet verder dragen.’
De mollenvanger vond haar, ineengedoken bij de koude haard: ‘Is je koffer klaar?’
‘Ik ga niet weg,’ zei ze.
- ‘Je bent gek!’ vloekte de oude man. ‘Een flinke, ferme jongen met een eigen schip, en die tot over de oren verliefd is... Waar zul je nog zo'n kans vinden?’
- ‘Zwijg,’ zei Anneke. ‘Je maakt hem nog wakker.’
Maar van uit de zolderkamer riep Arie reeds om jenever. ‘D'r is er gene meer,’ zei Anneke dof. Nu dat nog!
Ze hoorde hem vloeken en opstaan; ze liep het trapje op, en greep hem bij de twee armen om hem te beletten naar beneden te komen. Maar hij duwde haar weg, en leunde tegen de deurstijl, in spottend, kwaadaardig zwijgen. Ze zag, hoe zijn blik verdwaasde, hoe zijn mond in grijnzen vertrok. Hij stamelde een paar onverstaanbare woorden, en viel.
- ‘Bij God,’ zei Joost, ‘ik geloof dat hij dood is.’ Beduusd nam hij zijn pet af, en sloeg een kruis.
Anneke beefde. Die verwrongen gedaante aan haar voeten, dat was haar vader, die ze zolang in bitterheid en wrok gediend had. Nu was hij dood. -
Ze ging naar beneden, de herberg door, en deed de deur open. Wezenloos
| |
| |
keek ze over de donkerstille steenweg, naar de dijk, zwart in de zwarte nacht. Traag kwamen beelden in haar op: ze dacht aan de ziel die nu moeizaam ten hemel steeg, de vleugels zwaar beladen met zonden, en die voor de rechterstoel van een onverbiddelijke God moest verschijnen. Van welke uitzinnige, onbeschrijfelijke angst moest die nu huiveren!
Warme tranen sprongen uit haar ogen, zwaar en zacht, als een zoele regen na een onweer. Uitgeput legde ze haar hoofd tegen de muur. De koelte van de stroom droeg de nevels over de meersen, en uit de verte naderden stappen. Vreedzaam sliep de dijk onder de schone sterrenbeelden, en de wassende maan neeg naar de stroom.
April 1955.
|
|