Het ontwerpen, het verspreiden, het vastleggen, het bewaren en in stand houden van deze concrete geesteshoudingen gebeurt in en door de taal die men gebruikt. In de eigen taalruimte is de eigen wereld in zijn hoofdlijnen uitgetekend. Zo kan het persoonlijk wereldbeeld in de persoonlijke taalruimte voor ieder het voorwerp zijn van een aanschouwelijk, niet-reflexief vatten. Bij ieder begrijpen is dat wereldbeeld oriënterend aanwezig, doch niet onder de vorm van een oordeel. Wij ‘weten’ het steeds impliciet en vaag medebetekend in al wat voor ons significatief is. Het is precies omwille van de wereld waarin wij leven dat een voorwerp, een daad of een woord voor ons betekenis heeft. De wereld leeft en verandert in ieders eigen leven en ontwikkeling.
De philosophische reflexie is het expliciteren van de gemeenschappelijke en noodzakelijke dimensies van het wereldbeeld. Bijgevolg is het bewuster vatten van de wijze van ontstaan van een wereldbeeld in de taalschepping een geldigheidsvoorwaarde van dergelijke explicitatie.
Noodzakelijk moet ieder taalgebruik bijdragen tot de vestiging en bevestiging van een wereldbeeld; doch het origineel ontwerpen van een eigen wereld is niet in ieder taalgebruik even bewust aanwezig.
Het alledaagse spraakgebruik beleven wij niet onmiddellijk als de bron van een nieuw wereldbeeld. Inderdaad, bij het alledaagse spreken leggen we er ons op toe onze taal zo ‘utilitair’ mogelijk te maken. Zo komt de taal ons hoofdzakelijk voor als een werkmiddel en, zoals ieder werkmiddel, moet ze bij het gebruik zo weinig mogelijk de aandacht gaande houden. Men bekijkt niet de spade wanneer men ze gebruikt en bij het fietsen is het niet geraadzaam de werkwijze van de fiets bewust na te gaan. Ieder ‘gebruik’ is steeds vooraf ingeoefend, het is secundair en herhalend. Daarom is de alledaagse taal bij voorkeur herhalend in een passieve overname. Bij de praktijk leeft men in het aanvaarden van een vooraf gevestigde wereld die zich als zodanig opdringt. Het wereldontwerpend karakter van de taal valt dan weg voor de nuttigheidswaarde van een taal die wil een loutere weergave en voorstelling zijn van een reeds vastgelegd en geordend betekenisgeheel.
Een taalgebruik waarbij de betekenis door het noemen zelf ontworpen wordt zal veel duidelijker de originele mogelijkheid van de taal als bron en draagster van een wereldbeeld openbaren.
Bedoeld onderzoek van de originele sfeer is niet op de eerste plaats het etymologisch onderzoek. Natuurlijk kan de etymologie bijdragen tot een klaarbewust en sprankelnieuw benoemen, tot een originele betekeniscreatie met verwijzing naar een omvattende ‘Weltanschauung’, maar de etymologie is in dat geval ook maar een middel.
De taal die actief een wereld van betekenissen ontwerpt is bij definitie ‘poëtisch’. Datgene wat in een taalkunstwerk op de eerste plaats verschijnt of wordt geopenbaard is de taal zelf in haar wereld-ontsluierend vermogen. Waar het alledaagse gebruik de taalvorm uit de aandacht doet