Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 490]
| |
Spaanse letteren
| |
[pagina 491]
| |
Van jongs af was hij veeleer een brillant kind der verbeelding: improvisator, muzikant, komponist, dichter, tekenaar, schilder, toneelspeler, animator, minnaar van het schone in al zijn vormen, verliefd op het avontuurlijke leven. Veelzijdigheid was een der meest boeiende aspecten van zijn sprankelende vitaliteit. Sterke fascinatie ging uit van deze jonge man om zijn buitengewone werkkracht, zijn betoverende gracie, zijn veroverende edelmoedigheid en zijn spontane sympathie. Reeds van 1919 af verbleef hij hoofdzakelijk te Madrid, centrum van het artistieke leven in Spanje. Daar knoopte hij vriendschappelijke betrekkingen aan met enkele belangrijke artisten van zijn tijd, waaronder sommigen grote bekendheid verwierven: de schilder Dalí, de cineast Buñuel, de criticus Guillermo de Torre, schrijvers als José Bergamin, Juan Ramon Jimenez e.v.a. De zomers bracht hij door in zijn geboortestreek Granada. Daar werd hij in 1936, nog geen veertig jaar oud, neergeschoten tijdens de eerste troebelen van de revolutie. Naar het schijnt bij vergissing. Wat er ook van zij, de omstandigheden van zijn tragische dood zijn niet met de laatste helderheid bekendGa naar voetnoot(1). Ondanks de kortheid van zijn leven heeft Lorca een zeer omvangrijk oeuvre nagelaten. Hij heeft ontzettend veel geschreven in korte tijd. Hij was begaafd met een ongelooflijk snelle en rijke virtuositeit. Deze virtuositeit is evenwel in Spanje geen zeldzaamheid, ze schijnt veeleer een kenmerk van het volk en zijn letterkunde. Men hoeft slechts te denken aan Lope, Calderon, Benavente, enz. Zijn deze creatieve spontaneïteit en dit ongewone improvisatie-vermogen deels te verklaren door het snelle en nerveuze verbeeldingsgenie van het zuiderse volk, toch ligt hun oorzaak ook in het feit dat een groot deel van de spaanse letterkunde - ook het werk van Lorca - ontstaan is in innige communie van de scheppende mens met een meelevende gemeenschap. Door deze diepe eenheid van kunstenaar en gemeenschap wordt wellicht verklaard dat er in de Spaanse letteren zoveel anonieme werken zijn of werken die slechts met de grootste onzekerheid aan een bepaalde auteur kunnen worden toegeschreven. Ook Lorca heeft tijdens zijn leven heel wat gedichten voorgedragen die door hem niet werden genoteerd en onder zijn naam bewaard, ze waren bestemd voor het luisterend gezelschap van vrienden en bekenden en sympathisanten. Talrijke gedichten, liederteksten en zelfs toneelstukken van zijn hand werden na zijn dood door vrienden links en rechts vergaard. Zoals hij leefde met onberekende en spontane vitaliteit, zo schiep hij met een gulle abondantie die geen berekening kent. Gulle en edelmoedige opvatting van het scheppend bestaan, die schril afsteekt tegen die van sommige literaten in onze individualistische tijd, die hun handvol laborieuze gedichten bundelen in de kostbaarste edities van enkele zeldzame exemplaren, waarin de precieuze handtekening van de auteur vooral niet ontbreken mag! Vreugde van het scheppen en generositeit van het gemoed verhieven Lorca voortdurend boven de belangen van zijn persoon. | |
[pagina 492]
| |
Verreweg het omvangrijkste deel van de Obras Completas wordt in beslag genomen door Lorca's toneelwerk, al heeft hij dan als toneelschrijver niet of amper de laatste rijpheid bereikt. Van de lyriek is hij tot het toneel gekomen. Zijn toneelwerk ontwikkelt zich van jongsaf naar het scheppen van een poëtisch toneel, waarin naast de handeling ook de poëzie der taal het mysterie van het leven zou openbaren. Reeds in zijn studententijd voelde hij zich door het toneel aangetrokken en stichtte hij de universitaire toneelgroep La Barraca, waarin hij als schrijver, speler, decor-ontwerper, regisseur, muzikaal begeleider, enz. werkzaam was. Hij wilde het toneel, dat hem bijzonder als gemeenschapskunst aantrok, in al zijn facetten beoefenen: van de farce tot de tragedie. Zijn eerste stukken steken nog vol verbaal lyrisme. Zij getuigen van grote verbeeldingskracht, ze trillen van animo, ze verraden een dartel en speels talent, doch ze zijn niet praegnant genoeg om als levensuitbeelding diep aan te grijpen en ze missen technische vaardigheid. Zijn rijping als toneelschrijver geschiedde echter zeer snel. In zijn laatste jaren schreef hij een drietal stukken, die omzeggens als volwaardig kunnen worden beschouwd. Bodas de Sangre (Bloedbruiloft) van 1933 is rijk aan dramatische motieven. Het is een acuut tragisch stuk, ook in poëtisch opzicht zeer intens geladen. Yerma is sterk gebouwd, aangrijpend door de felle uitbeelding van de centrale vrouwenfiguur, alhoewel het - objectief gezien - in psychologisch opzicht zwakke plekken vertoont. La Casa de Bernarda Alba is, in technisch opzicht, het sterkste van al de toneelstukken die Lorca heeft geschreven. Amper tot rijpheid gekomen als toneelschrijver, is Lorca heengegaan.
De lyricus heeft meer universele roem verworven dan de toneelschrijver. Overigens terecht. De invloed van de dichter is ook veel groter, niet enkel omdat het dichtwerk een indrukwekkende intrinsieke waarde bezit doch ook omdat het afgestemd is op de probleemstellingen in de poëzie en de poëtische sensibiliteit van ons tijdvak. De eerste lyrische voortbrengselen van Lorca - men vindt ze in zijn Libro de Poemas en zijn Primeras Canciones - zijn nog aarzelend en in hun geheel beschouwd nog onrijp, al vindt men onder de romances, balladen en lyrische stukken hier en daar verrukkelijke gedichten. Men kan reeds in dat eerste werk de grondtrekken van Lorca's poëzie ontdekken. Die grondtrekken zijn, zo ver ik zie, vijf in getal. Ten eerste staat deze poëzie dicht bij het volk: ze put uit en fantaseert op het Spaanse volkslied, zijn ritmen, zijn thema's, zijn levensgevoel. Reeds als kind was Lorca bezield met de geschreven en mondelinge traditie van het volkslied. Terloops zij gezegd dat hij een der beste kenners was van de andalousische volksliederenschat. De invloed daarvan op zijn werk, zoals op het muzikale oeuvre van zijn vriend en meester Manuel de Falla, is gaandeweg groter geworden. Ten tweede verwerkt de jonge dichter talrijke tema's van het kinderlied en herinneringen uit zijn kindertijd. De kinderlijke en spelende visie op de dingen blijft hem lief. Ook later zal deze naïveteit, in de beste en etymologische | |
[pagina 493]
| |
zin des woords, deze gave van kinderlijke onmiddellijkheid, af en toe aan zijn werk bijzondere charme geven. De waarheid van Schiller's ‘Der Mensch ist nur da ganz Mensch, wo er spielt’ was hem ingeboren. Innemende gracie en speelse spontanreïteit blijven hem kenmerken; de ‘alegría’ is zijn kerngevoel tegenover het eeuwig betoverende wonder, dat leven heet. Er komt evenwel reeds in het jeugdwerk, naast deze delicate kinderlijkheid, een derde trek tot uiting: een bewogen en driftige aanvoeling van het leven als donker mysterie, als somber krachtveld van tegenstellingen - beleving die schier al het Spaanse eigen is -, met die vage en hart-omprangende emotie tegenover de liefde, de zang, het hele bestaan als een onbepaalbaar mysterie voor geest en gemoed. In deze bewogen levensaanvoeling van Lorca zal de liefde gaandeweg meer betekenis krijgen, soms als een freudiaans-gekleurde oermacht die heel het leven geheimzinnig doorwoelt, soms ook - dieper en essentiëler - als een metaphysisch mysterie dat verwant is met de dood. Slechts in de rijpe Lorca zal het thema van de tragische eenheid van liefde en dood - dat de extreme spaanse ziel zo dierbaar is - zijn volle ontwikkeling krijgen. Wat de vorm betreft, komt reeds in die eerste werken het poëtisch meesterschap van Lorca af en toe tot uiting. Zijn taalscheppende kracht reveleert hij door de muzikaliteit. Alles in zijn leven wordt zang, bloesem van wat hij de ‘arbol musico de mi vida en flor’ noemde. Doch zijn taalscheppend vermogen komt even overtuigend en zelfs brillanter tot uiting in zijn metaforiek. Vermelden wij ten slotte als laatste kenmerk van dit eerste werk: de invloed van de contemporaine, modern-europese poëzie, vooral van de franse, die zich, zowel langs spaanse voorbeelden om als van uit het buitenland, op deze jonge dichter voelen doet. Lorca leeft in een tijd, waarin de spaanse dichters innige aansluiting zoeken met de algemene strekkingen in de wereldletterkunde. In zijn later werk zal de modernistische inslag, vooral in surréalistische richting, steeds belangrijker worden. Men kan betwisten of hij Lorca's werk ten goede is gekomen. Al zijn de eerste verzen van Lorca nog ongelijk van waarde en missen zij vooral de gebalde concentratie van zijn beste latere poëzie, toch kan daaruit een keuze van zeer mooie stukken worden gemaakt o.m. de kindergedichten, als water zo klaar en glanzend als zuiver glimlachen. Men zou ze een ogenblik willen vergelijken met de kinderlijke capriolen die Lorca o.m. kon vinden in de contemporaine poëzie van Jean Cocteau en die Paul van Ostayen bij ons heeft geïmiteerd - trouwens ook goed heeft gerealiseerd - bvb. in zijn Berceuse presque nègre, Mare groet 's morgens de dingen, enz. Maar dit alles is meer vrucht van literair maniërisme, meer gemaakt en berekend op effect - op de beruchte en té gekunstelde ‘surprise’, die Cocteau steeds najaagt - dan die argeloze en gulle onmiddellijkheid van Lorca's verzen, zo eenvoudig, zo echt van het kind, zo echt andalousisch, zo kinderlijk puur. In de volgende bundels is zijn talent zeer snel gegroeid. Een bundel, die eerst dient vermeld, is zijn Poema del Cante Jondo, een werk van zeer per- | |
[pagina 494]
| |
soonlijk en hoog dichterlijk gehalte. Het bevat gedichten die van 1921 af werden geschreven. Zijn de eerste gedichten van Lorca vaak stil en vervuld met dromerige beschouwing, dan is de Cante Jondo vuriger en dynamischer. De dichter wordt hier ten volle geïnspireerd door zijn andalousisch land. Het verblindend licht, de donkere nachten, de bloesemende aarde, het hunkerende bloed en de religieuze geest, de sprankelende levenslust, het lied, en bijwijlen de sombere nostalgie van de andalousische mens, de oeroudheid van bijgeloof en gebruiken, dat alles leeft in dit boek. Doch de dichter bezingt deze wereld op een zuiver lyrisch niveau. Al zijn thema's worden getransfigureerd tot poëtische visie en alles wordt, door beeld en muziek, getransponeerd in poëtische taal. Voor het eerst treffen wij hier een van Lorca's meest bewonderenswaardige eigenschappen: zijn overvloed. Zijn verbeeldingskracht is onuitputtelijk rijk. Zij is springend en verrassend, zij leeft zich uit in plotse en verbluffende associaties. Die onuitputtelijke verscheidenheid en die snelle dynamiek van de verbeelding zijn de grote vermogens van de rijpere dichter. Voegen we daaraan toe dat zijn vers, door selectie van de beelden en rhythmische concentratie, treffende gebaldheid krijgt. Hierdoor bereikt de dichter reeds in de Cante Jondo af en toe hoogtepunten van dramatisch-lyrische uitdrukkingskracht. Er zijn in deze gedichten geen rechtstreekse mededelingen van affectieve aard, geen intellectuele bespiegelingen, geen sporen van enige rhetoriek: de taal is er zuiver poëzie geworden, die echter trilt en schokt van het echte leven. De poëzie van Lorca is, naar geest en stijl, inderdaad dikwijls dramatisch. In de lyrische puurheid van zijn gedicht worden dramatische spanningen verwoord. Het captiverende is echter dat hij die spanningen niet uitschreeuwt, ze zelfs niet duidelijk formuleert doch ze enkel discreet suggereert. De dramatiek van Lorca's poëzie is er een van acute aanvoeling met snelle en scherpe toespelingen. Zij is snel en hevig, doch tevens speels. Er zijn motieven die hij vlug aanhaalt en weer loslaat, met andere vermengt; er zijn accenten die hij vluchtig toetst of kort en hevig aanslaat; er zijn beelden die plots opglinsteren en dan weer wegglippen als snelle vissen in het water, zodat het gedicht een aangrijpend en duister-geheimzinnig leven krijgt. Vooral door zijn metaforen, die berusten op flitsende associaties van het intuïtief gevoel, dompelt Lorca zijn verzen in een sfeer van mysterie. Bekoring en moeilijkheid van deze poëzie liggen juist in die subtiele vermenging van motieven en die snel-alluderende beeldspraak, waardoor in het gedicht een menigvuldigheid van perspectieven tot stand komt en er steeds, voorbij de eerste werkelijkheid, een tweede, méér mysterieuze wordt opengelegd.
Nog duidelijker komen deze hoofdtrekken tot uiting in zijn voornaamste en meest bekende bundel, de Romancero Gitano. ‘Romancero’ betekent een verzameling romances, episch-lyrische gedichten dus, geschreven voor het volk en hoofdzakelijk gegroeid uit de volksver- | |
[pagina 495]
| |
beelding, uit de traditie van oeroude heldenliederen en legenden. Als schat van episch-lyrische volkspoëzie is de ‘Romancero’ iets typisch spaans. Wanneer García Lorca zijn bundel die titel geeft, wil hij aansluiten bij de geest en de vormen van de oude spaanse volkspoëzie, vooral uit Andalousië. Maar hij doet dit op zeer oorspronkelijke wijze. ‘Gitano’ is wat wij zigeuners noemen. De gitanos leven in groten getale in de provincie Granada. Zij zijn met de overige zwerversvolkeren van Europa verwant, bijvoorbeeld met die welke men aantreft rond Sainte Marie des Mers in Provence, maar toch daarvan onderscheiden omdat ze tamelijk veel Moors bloed hebben. Een deel van hen heeft zich hier en daar blijvend gevestigd - dit is o.m. het geval in de buurt van de stad Granada, in de wijk Albaícin - en heeft zich daar met overige bevolking lichtelijk vermengd. De anderen zijn hun zwervend bestaan getrouw gebleven, zij trekken van dorp tot dorp over Spanje's wegen, vertoeven op het platteland en in de bergen, en trachten op allerlei, soms zonderlinge en weinig betrouwbare manieren aan de kost te komen. Daarom worden zij af en toe door de spaanse gendarmerie, de Guardia Civil, als wild opgejaagd en wel eens al te brutaal uiteengedreven. Het is nodig dit te weten om enkele der mooiste gedichten uit Lorca's Romancero te begrijpen, onder meer de Romance de la Guardia Civil Española en wellicht de mooiste romance van alle, die van de vangst en de dood van ‘Antonito el Camborio’. Dat arme gitanenvolk met zijn donkerbruine tint, glimmende haren en zwart-fonkelende ogen, dat vurig, zorgeloos en schoon ras, deze parias met hun fierheid, hun spetterende en beweeglijke levenslust, bij pozen hun oostersgetinte melancholie en hun sluwheid, waren Lorca's lievelingen. Hij voelde zich in de ziel diep met hen verwant, en met de woorden uit het gedicht La Casada Infiel - door Buning in 't Nederlands goed vertaald - kon hij hun stamtrots tot de zijne maken: Me porté como quien soy,
como un gitano legitimo.
Doch de Romancero Gitano is niet enkel geïnspireerd door het driftig en tragisch leven der gitanen, hij is doordrongen met héél de geest van het andalousische volk, met heel de tastbare en voelbare sfeer van aarde en licht, schoonheden en tegenstellingen in dat paradijselijk land. Men vindt er de brandende levensvurigheid, de donkere geheimzinnigheid en de nostalgie van het zuiderse Spanje. Men vindt er vurige sensualiteit, die echter steeds, met al haar intensiteit, een gespannen terughouding bewaart, en hieruit juist aan prikkelende intensiteit wint - zoals men dat reeds honderden jaren vóór Lorca voelen kon bij Lope, bij Tirso, bij Gongora, in de Celestina en elders, ook in de spaanse danskunst en het volkslied. Deze electriserende sensualiteit is bij Lorca vermengd met wat hij zelf noemde: een ‘inefable melancolica aristocratica’, zo kenmerkend voor de andalousische sfeer. Om Lorca's gedichten en toneelstukken ten volle te begrijpen moet men | |
[pagina 496]
| |
grondig vertrouwd zijn met de andalousische aarde en mens. Wie bij ons is dat voldoende? In zijn werk zijn talrijke folkloristische elementen, locale toestanden, volksgebruiken, oeroude en primitieve opvattingen van het volk verweven, die men thans nog in sommige afgelegen dorpen vinden kan, vooral in de verlaten streken van de Sierra Nevada. En toch zijn poëzie en toneel van Lorca nooit anecdotisch. Hij wil de andalousische wereld niet beschrijven maar ze poëtiseren, haar mysterie uitdiepen in droom en zang. Het kenmerkende en grote in zijn gedichten is dat heel zijn uitbeelding van gitaans en andalousisch leven boven het zichtbare en tastbare uitgaat en tot mysterie wordt geadeld. Met recht heeft Angel Valbuena Prat, in zijn uitmuntende literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot(1), op het mythisch karakter van Lorca's wereldbeeld gewezen. Zijn gitanen zijn bovenmenselijk groot en schoon. Hun leven is een geheimnisvolle legende. En is het land Andalousië voor deze dichter geen onpeilbare essentie? Krijgt de volksziel voor hem geen bovenmenselijke en sacrale betekenis? Heel het zinnelijk levensbeeld van Lorca is vermengd met het bovenzinnelijke, waarin heiligen en engelen leven, waarin droom en mythe vrij bewegen. Hoe diep ook doordrongen met volksgeest, toch is de poëzie van Lorca nergens oppervlakkig pittoresk; zelfs stijgt ze voortdurend boven de realistische observatie en aanvoeling uit naar de sfeer van het eeuwig mysterie dat achter de dingen schuilt. Binnen een grenzeloze wereld, waarin geen scherp onderscheid tussen dingen en dromen bestaat, geen duidelijke afgrenzing tussen werkelijkheid en irrealiteit, speelt zich het spel der tegenstellingen in de menselijke gevoelens af: van wilde oerdrift naar langoureuze weemoed, dan weer overslaand naar kinderlijke vreugde en vandaar naar harde verbetenheid. Zijn opperste spanning bereikt dit spel der tegenstellingen in het aanvoelen van de eenheid van leven en dood, van liefde en dood, met die gevaarlijke trek naar het extreme die de spaanse ziel zo eigen is. De poëzie van Lorca is bijzonder rijk aan gevoelscontrasten die men in menig opzicht spaans kan noemen: wellust en weemoed, wreedaardige passie en kinderlijke tederheid, heidens levensvuur en religieuze verinnerlijking, levensdrift en geestelijke bewustheid. Wanneer men hem leest krijgt men de sensatie die men bij zovele grote spaanse schrijvers beleeft: men voelt zich geslingerd in het leven als in een grenzeloze ruimte vol vitale beweging en geestelijke oermogelijkheden, men voelt het bestaan als een waagstuk vol onberekenbaarheden, heftig en soms kinderlijk, wild en toch speels, even schichtig en snel, even doodsgevaarlijk óók als de stier in de arena, die sinds oeroude tijden Spanje's idool is gebleven. Américo Castro heeft overtuigende bladzijden geschreven om te betogen dat men de spaanse ziel niet kan begrijpen van op het niveau der rationaliteit, maar enkel door zich intuïtief in te leven in haar ‘vitaliteit’. Geldt dit voor Cervantes en andere groten van de gouden eeuw, dan ook voor de meest ‘vitale’ dichter van deze eeuw, die Lorca is. De beste gedichten van de Romancero Gitano | |
[pagina 497]
| |
zijn uit zulke bovenredelijke vitaliteit geboren. Ze zijn boven het concrete geval uit, mysterieuze evocaties van de grote en laatste tegenstellingen van het gevoel tegenover het metaphysische oergeheim des levens. Wie beklemtoont dat García Lorca aanleunt bij de traditie van de spaanse volkspoëzie en dat zijn werk is doordrongen met volkse geest, moet daaraan dadelijk toevoegen dat hij de traditie heeft vernieuwd en zijn werk een zeer persoonlijk karakter heeft geschonken. Hij heeft immers de zeer persoonlijke visie van een aristocratische geest met schitterende flonkeringen, hij beschikt over een uiterst geschakeerde sensibiliteit en over een uitbundige, zelfs roekeloze verbeeldingskracht. Zijn grootheid schuilt vooral in zijn persoonlijke taalschepping, die uitmunt door gebalde synthetische kracht. Dichterschap staat of valt met het persoonlijk vermogen van een mens tot het scheppen van taal. Juist dit vermogen bezit de Lorca van de Romancero in verbluffende mate. Die macht om gevoelens en verbeeldingen in de taal om te scheppen tot poëzie komt vooral tot uiting in zijn metaforen. Vooral door de beelden weet Lorca aan zijn wereld betoverende schoonheid en verdiepende betekenis, bovenwerkelijke zin te schenken. Zijn beeldspraak ontdoet de dingen van hun primaire concrete betekenis, zij brengt tussen de verschijnselen een netwerk van dieper onvatbare associaties tot stand, zij schept dus een nieuwe en geestelijke werkelijkheid, mysterieuzer dan de eerste, en waarvan men het verband met de primair-concrete niet duidelijk bepalen kan. Door de flitsende en onrustige bewegingskracht van zijn metaforiek verdiept Lorca meer dan eens zijn gedichten tot de sfeer van onvatbare en beklemmende irrealiteit. Meer dan eens is deze metaphysische achtergrond van zijn gedicht donker gekleurd. Het is wel opmerkenswaard dat een zo levensblije figuur als García Lorca in de diepere lagen van zijn dichtersnatuur dikwijls een somber fatalist blijkt te zijn. Doch men zou vergeefs in zijn gedichten ‘gedachten’ zoeken. In een taal die zo physiek en springlevend is als het leven zelf, weet hij de onberekenbaarheid van het bestaan te doen raden, met zijn rusteloos dynamisme, zijn onverwachte spanningen en zijn uiteindelijk heilig geheim. Na de Romancero heeft Lorca nog enkele hoogtepunten bereikt. Zijn Divan del Tamarit bevat prachtige verzen, ook zijn oden en canciones zijn soms merkwaardig. Markant is bijvoorbeeld zijn Oda al Santisimo Sacramento del Altar, een religieus gedicht met onmiskenbare poëtische schittering en dat bewijzen kan dat Lorca, ondanks innerlijke vervreemding van de godsdienst zijner jeugd, toch in de religieuze traditie van Spanje wortelen blijft. Een zijner meesterlijke gedichten is de Llanto por Ignacio Sanchez Mejias van 1935, een klacht voor de gevallen stierenvechter met die naam. Mejias was maecenas en vriend van de jongere dichters, van Lorca, Damaso Alonso, Gerardo Diego e.a. en, naar men beweert, een toreador met grote intellectuele begaafdheid. De doodsklacht die García Lorca voor hem schreef is een gedicht met natuur-religieuze en mythische diepte, zoals trouwens de tauromachie in oeroude tijden uit religieus-mythische oergrond schijnt te zijn ontstaan. Het | |
[pagina 498]
| |
gedicht is derhalve geen concrete elegie om een persoonlijk geval. Zeker is het een ontmoeting van Lorca's vurige verbeelding met een kleurrijke en dramatische gebeurtenis, doch bovenal is het een ontmoeting van zijn ziel met het mysterie van leven en dood, dood en leven. Deze Llanto is tevens een meesterstukje van rhythmische compositie. De uitdrukkingskracht van het rhythme, dat zich wijzigt volgens de ontwikkeling van de beleving, is haast obsederend. Daarnaast is het weer een meesterstukje van metaforische taal: de metaforen geven het niet enkel zinnelijke rijkdom en kleur, maar bovenal mysterievolle diepte en sacrale wijding. Het is een der grootste Spaanse hymnen aan de Dood, de Dood die in Spanje's poëzie, bij grote liefde en fel leven, zo vaak de bestendige en zwijgende Aanwezige is. In de laatste jaren van García Lorca's leven is er een andere oriëntatie in zijn dichtkunst gekomen. Hij was van in zijn jeugd nieuwsgierig naar het buitenland, reisde graag, verbleef in Amerika, en gaandeweg zocht hij meer aansluiting met de cosmopolitische literaire cultuur. Zowel naar de geest als op het gebied van de techniek onderging hij sterk de invloed van het surréalisme. In deze laatste periode treffen we enkele mooie gedichten aan, onder meer in zijn bundel Poeta en Nueva York, geschreven tijdens zijn verblijf in de States als student aan Columbia University, doch over het geheel beschouwd lijkt mij de modernistische poëzie van Lorca in surréalistische trant niet zo belangrijk als zijn ander werk. Misschien zou hij ooit het meesterschap in de surréalistische kunst hebben bereikt? Dit is mogelijk. Doch persoonlijk geloof ik dat hij werd meegesleept in een richting, die hem weinig uitkomst bood voor groot werk. Wat hem met zijn poëtische aanleg verwant maakte met het surréalisme was zijn ingeboren verlangen naar het nieuwe. Heel zijn poëzie wordt gemerktekend door de drang om nieuwe horizonnen in de taal te ontdekken: nieuwe taalmuziek, ongekende beeldwonderen, onvermoed mysterie. Ook zijn zeer irrationalistische opvatting van de kunst moest hem contactpunten met het surréalisme doen ontdekken. En heeft bovendien zijn maniëristische neiging niet het hare bijgedragen om hem naar dat nieuwe europese -isme te oriënteren? Naar mijn oordeel echter heeft het surréalisme zijn dichterschap meer geschaad dan gebaat. Het heeft de neiging tot duisterheid, die hem van jongs af eigen was, overdreven voedsel gegeven en het heeft de geneigdheid tot maniërisme, die hem eveneens aangeboren was, werkelijk ten top gedreven. Dit alles ten nadele van de pakkende eenheid van inhoud en vorm, van de levensvolle eenvoud en de praegnante soberheid, die men in zijn beste gedichten bewonderen kan.
Laten wij ons hier, kortheidshalve, tot een paar samenvattende beschouwingen beperken. Wanneer men het verzamelde dichtwerk van Lorca als geheel overschouwt, kan men de vraag stellen: welk de betekenis is van zijn figuur voor de euro- | |
[pagina 499]
| |
pese dichtkunst van vandaag? Van mijn standpunt uit gezien, ligt die betekenis vooral in het feit dat hij in zijn beste werk een volmaakte synthesis van cultuurpoëzie en volkspoëzie heeft bereikt. Wij leven in een tijd, waarin de rijke traditie der volkskunst haar levenskracht heeft verloren. In onze landen is kunst van en voor het volk meestal verlaagd tot een plebeïsch verschijnsel, gekenmerkt door sentimentele vulgariteit, sensatiezucht en commerciële bedoelingen. Anderzijds leven wij in een tijd, waarin de cultuurpoëzie in menig opzicht de schepping van enkelen voor enkelen is geworden, weggegroeid van de mensheid, verzwakt tot kunstmatig en vermoeid product van individualistische sensibiliteit en verbeelding, vaak ontaard tot bloedloos voortbrengsel van geforceerde experimenten. De dichtkunst van Lorca verenigt juist in zich de opperste verfijning van het aristocratische individu met de ruimste gemeenschapsbeleving, ze verhuwelijkt markante oorspronkelijkheid van de persoon met innig communautair gevoel. Ze is bewust modern doch tevens verstrengeld met de rijkste volkstraditie, ze is een volmaakte synthese van geestelijke bewustheid en spontane levenskracht, van fijnste complexiteit en gezonde menselijkheid. Indien méér moderne dichters hem op die weg konden volgen, indien hun persoonlijkheid kon leven en scheppen uit de volheid van traditie-rijkdom en gemeenschapsgevoel, dan zou de belangstelling voor de hedendaagse poëzie ongetwijfeld niet langer meer beperkt blijven tot geïsoleerde enkelingen, geestelijk nieuwsgierigen en estheten, die samen een heel kleine secte vormen waaronder men enkele ernstige lieden doch voor de rest een hoop onevenwichtigen en snobs kan tellen; dan zou de dichtkunst weer resonans vinden in de gemeenschap en diepere eenklank met het universele leven. Misschien achten sommigen dat een nutteloos of onmogelijk droombeeld? Wij mogen echter niet vergeten dat die synthesis van cultuur- en volkspoëzie, die eenheid van fijnste kunst en volste leven, ook in Vlaanderen werd verwezenlijkt door onze Guido Gezelle. Want Gezelle, de meest oorspronkelijke onder onze dichters en de meest geraffineerde onder onze woordkunstenaars, was ook de diepst verbondene met de oerrijkdom van traditie en gemeenschap. Hij is - zoals Lorca in Spanje - de aristocratische en de eenvoudige, de complexe en de spontane, de moderne en de traditie-volle, de individuele en de volksgebondene. Een tweede vraag kan luiden, of de lezing van Lorca's werk in ons land kan bijdragen tot zuiverder begrijpen van wat poëzie eigenlijk is? Ongetwijfeld. Onze lezers en een deel van onze schrijvers beschouwen de dichtkunst nog steeds te weinig als wat ze in wezen is: een bizondere vorm van woordkunst, een persoonlijk en mysterieus scheppingsproces in de taal. Wat in Vlaanderen als dichtkunst staat aangeschreven is voor mijn smaak nog te veel opgepropt met sentiment en gevoelsrhetorica, het teert te veel op overgenomen en half-geassimileerde taalmiddelen, het steunt ook te zeer op de metriek als een onpersoonlijk stelsel. Het vermogen tot scheppen van persoonlijke taal door metafoor en rhythme is in onze doorsnee-poëzie te gering en nog te veel lezers baseren hun oordeel over letterkundige voortbrengselen in gebonden | |
[pagina 500]
| |
stijl op elementen die niets met het eigenlijk taaischeppingsproces te maken hebben. Zeer talrijke affectieve verklaringen, rhetorische bespiegelingen en metrische bouwsels, die men in bundels en tijdschriften leest, hebben met ware poëzie weinig of niets te maken. Er is in onze huidige Vlaamse poëzie te weinig intuïtieve metafoorschepping, te weinig oorspronkelijk rhythme, te weinig literatuurtaal die ware poëzie wordt. Laten we steeds het voorbeeld van Gezelle voor ogen houden, die als zuiver dichterlijk fenomeen zoveel gelijkenis met de zuiverste momenten van Lorca vertoont - zuiver lyrische naturen bieden vaak gelijkenis -, al zijn ze in andere opzichten zo ontzettend verschillend. Als scheppers van poëzie ignoreren zij beiden de ‘literaire’ taal van hun tijd, al wat zweemt naar het jargon van de literatuurtaal en de dichtmode, om zich te voeden aan de springlevende bron van de volkstaal. Uit die oeroude en steeds frisse bron scheppen zij poëtisch taal-leven in duizend-vormige rijkdom van rhythme en plastische uitdrukkingskracht, taalschoonheid die steeds anders en nieuw is, glanzend van waarachtig leven en spontane bewegingskracht, trillend van oorspronkelijkheid. Zulke taalschepping ligt mijlenver van de onpersoonlijke navolging en rhetoriek. Ze ligt anderzijds even ver van kunstmatige oorspronkelijkheid en gezocht experiment. Nergens anders dan in de volmaakte osmose van persoonlijke taaischeppingskracht en écht leven ligt de uitzonderlijke betekenis van Federico García Lorca in zijn beste werk. En nochtans kan ik hem niet volledig genieten, althans niet volledig opgaan in héél zijn werk. De reden is vooral dat zijn stijl, in zekere delen van zijn oeuvre, té maniëristisch is. Men moet het maniërisme van Lorca niet enkel beoordelen in het licht van zijn beïnvloeding door de modernistische poëzie, inzonderheid het surréalisme, want van natuur uit voelde hij zich verwant met de maniëristische traditie in de Spaanse poëzie. Men leze in dat verband zijn interessant opstel over Góngora: La Imagen poetica en Don Luis de Góngora (Obras Completas, blz. 67-90). Er is zeer veel dat hij in het werk van de grootmeester van het barokke maniërisme bewondert: zijn jeugdige frisheid en zijn andalousische gracie, zijn zinnelijk natuuraanvoelen en zijn verliefdheid op het leven, enz. Doch bovenal verheerlijkt hij de grote barokke Cordovaan om de oorspronkelijkheid, die hij door zeer bewuste en spitsvondige middelen heeft verkregen. Hij looft hem als een dichter die met zeer lucied bewustzijn een eigen poëtische wereld naast en boven de werkelijkheid bouwt (‘un mundo aparte’), die met scherpzinnig vernuft een nieuwe en zelfstandige droomwereld in beelden schept en die daartoe de meest subtiele metaforen, de meest gezochte omschrijvingen en de meest geheimzinnige allusies gebruikt. Kortom, hij verklaart zijn sympathie voor de gezochte en gekunstelde techniek van de meest maniëristische aller spaanse dichters, meest subtiele maniërist uit de wereldliteratuur wellicht. Het lijdt wel geen twijfel dat de duisterheid en de vernuftigheid, de verkunsteling en de gezochtheid van de stijl in een deel van Lorca's poëzie veel gemeens hebben met het op de spits gedreven maniërisme, dat de moderne poëzie - isme na isme - méér en méér aantast, | |
[pagina 501]
| |
maar anderzijds lag de maniëristische tendens ook in zijn natuur en voelde hij hem bij dichters van het verleden, als in casu Góngora, als wezensverwantschap aan. Wat mij betreft, hoe ik het literaire maniërisme ook beschouwe, historisch of actueel, of ik het ontmoette bij Lorca of bij Góngora, bij Mallarmé of bij de Franse Renaissancisten, bij een moderne Engelsman als Hopkins of bij de Metaphysicals, ik moet bekennen dat ik mij aan sterk maniëristische poëzie niet met hart en ziel overgeven kan. Ook in heel wat gedichten van Lorca is de harmonie van inhoud en vorm, die wordt nagestreefd, té gezocht en té vernuftig om mij volledig aan te grijpen. Men kan dergelijke poëzie in zekere gevallen esthetisch genieten, men kan er geestelijke waarden in aanvoelen, men kan er met intellectuele nieuwsgierigheid tegenover staan, doch is de beleving van een gedicht wel volledig wanneer men er zich niet met àlle krachten van ziel en lichaam, totaal en onverdeeld, aan overgeven kan en moet? Al moet ik bekennen dat de sterk maniëristische inslag mij belet het hele werk van Lorca te beleven als een hoogtepunt van menselijke kunst, en al is het een feit dat de jonggestorven dichter slechts in fragmenten van zijn werk de volle rijpheid van zijn poëtisch genie heeft bereikt, toch blijft het waar dat zijn beste werk grote betekenis heeft voor wie de dichtkunst, als aristocratische functie van de ziel door het woord, weer plaats en zin wil geven in de gemeenschap, zonder toe te geven, enerzijds aan de jammerlijke degradatie van het volk tot plebs en van de gemeenschap tot kudde, en anderzijds zonder toegeving aan het egocentrisch en (of) dillettantisch isolement van het poëtische ik-je, dat buiten het volle leven kwijnt. Laten de kenners van kunst Lorca eren als een groot artist, doch laten wij hem óók loven als een grote scheppende persoonlijkheid, wiens ziel op haar beste momenten één was met de ziel van het volk, wiens stem opklonk en weerklonk in het ruime en eeuwige hart der mensheid. Harmonischer en groter tijden dan de onze zullen zulke gemeenschapskunstenaars talrijker zien opstaan dan wij, want grote kunst groeit slechts uit zielen, die in een grote innerlijke communauteit van leven kunnen gedijen. |
|