| |
| |
| |
De laatste ronde
Eeuwfeest van Dietsche Warande en Belfort
Op zondag 13 november gedenkt Dietsche Warande en Belfort zijn honderdjarig bestaan en het is de bedoeling van de redactie en het beheer van het tijdschrift aan dit eeuwfeest enige luister te geven.
De viering gaat door te Antwerpen. Om 11 uur heeft in het Rubenshuis een Academische Zitting plaats waarop enkele eminente sprekers het woord zullen voeren. Te 12 uur wordt er, eveneens in het Rubenshuis, een receptie gehouden en daarna heeft in het Hotel de Londres een feestmaaltijd plaats, waarop personaliteiten uit Nederland en België een feestgroet zullen brengen aan het jubilerend tijdschrift.
Wie aan deze plechtigheden wil deelnemen wordt vriendelijk verzocht vóór 8 november zijn naam op te geven bij de beheer-secretaris, dhr Joos Florquin, Tiense Steenweg 92, Leuven en het inschrijvingsgeld (175 frs) op zijn postrekening nr. 4269.91 te willen storten.
Medewerkers en lezers evenals alle andere belangstellenden zijn welkom.
| |
‘Congolese reisnotities’
In het zesde nummer van de lopende jaargang van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ hebben wij met zeer veel belangstelling kennis genomen van de ‘Congolese Reisnotities’ van de Antwerpse pianist Alex De Vries. Men kan niet ontkennen dat deze notities geschreven werden met een openhartigheid en een vrijmoedigheid die inderdaad passen voor een medewerker aan het orgaan van de meest verbeten voorstanders van het vrije woord in Vlaanderen.
Spijtig genoeg werden zij ook neergepend met een pretentie, een hooghartigheid, een geblaseerdheid en een superioriteitscomplex, die zelfs zouden misstaan bij kunstenaars van wat hoger gehalte dan dit van de Antwerpse pianist.
Wij zijn niet van plan Alex De Vries bij zijn reisnotities woord voor woord te volgen. Samengevat komt zijn betoog hierop neer dat de blanken in Kongo - op een paar lofwaardige uitzonderingen na - allen behept zijn met een schrikwekkend rassenkomplex en een gevaarlijk kolonialistische geest. Wij weten echter wat deze woorden te betekenen hebben in de mond van ‘would be Max Havelaars’ die menen, na één of twee concertreizen in Kongo - tijdens welke zij meestal niet in aanraking komen met de werkelijkheid van het dagelijkse leven - een oordeel te kunnen vellen over het koloniale vraagstuk. Het staat altijd goed wanneer dergelijk soort mensen, bij hun terugkeer in Europa, hoog van de toren kunnen blazen om het op te nemen voor die ‘verdrukte, en geëxploiteerde zwarte medebroeders’ tegen de ‘enkel op geld beluste bruutmensen van het blanke Herrenvolk’. Wij weten wat wij over zo'n uitspraken moeten denken, en gaan er dan ook niet verder op in.
Terloops noteren wij ook op welke weinig hoffelijke manier onze pianist dié kolonialen bejegent die alles hebben gedaan wat mogelijk was om zijn verblijf in de kolonie zo comfortabel en aangenaam te maken. Maar dat nemen we er ook bij. Dhr. De Vries is waarschijnlijk beter gewoon.
Wat wij echter in het artikel van Alex De Vries veel pijnlijker hebben gevonden, is de manier waarop hij gemeend heeft te moeten afgeven op het artistiek snobisme van bijna alle blanken in Kongo, hun kleinburgerlijkheid, hun domheid, hun mediocriteit en hun kultureel pauperisme.
Wij zijn vrij goed op de hoogte van de omstandigheden waarin de concertreis van de Antwerpse pianist in Kongo werd ingericht, en de voorwaarden waarin zij verliep. Indien de organisatie ervan in sommige opzichten misschien mank ging, wanneer er op die concertreis zich misschien een of ander spijtig voorval of minder aangename gebeurtenis heeft voorgedaan, dan zouden wij dhr. De Vries veeleer aanraden zijn mening daaromtrent niet ‘du haut de sa grandeur’ neer te schrijven in algemene maar niettemin voor de kolonialen kwetsende bewoordingen, en dan zeker niet in een letterkundig tijdschrift met een standing als deze van het N.V.T., maar desgevallend in een openhartig, maar dan objectief, met feiten gestaafd verslag, gericht tot de inrichters van zijn tournée.
Persoonlijk hebben wij elders en bij andere
| |
| |
gelegenheden er op gewezen dat nog niet alles perfect is in de organisatie der kulturele uitwisselingen tussen het moederland en de kolonie. Vooral op het gebied der samenwerking België-Kongo voor de samenstelling van het programma der uitwisselingen; het tijdsschema der tournées en de praktische organisatie in Kongo van bedoelde rondreizen is er nog heel wat te doen. Maar de zaak van een bewuste en oordeelkundige Belgisch-Kongolese kultuurpolitiek wordt alleszins niet gediend met ‘Congolese reisnotities’ als deze van Alex De Vries.
Trouwens wij zouden er, niet alleen Alex De Vries, maar ook alle kunstenaars die wel eens Kongo zouden willen zien - want daar komt het in veel gevallen op neer - attent op willen maken dat niet alle kolonialen primairen of Beotiërs zijn, wat zij er ook mogen over denken. Ook de leiders van het ‘Belgisch Centrum voor Internationale Kulturele Uitwisselingen’, de verantwoordelijke instanties op het Ministerie van Koloniën, en o.m. ook de leden van de Adviesraad voor Kulturele betrekkingen met Kongo zouden zich dat goed in het hoofd moeten prenten, willen zij niet, zoals dit reeds het geval was met zovele Belgische zakenlieden en industriëlen, tot hun scha en schande ondervinden dat de tijd voorbij is dat alles - om het even wat - naar Kongo kon geëxporteerd worden.
Reeds meer dan één artistentournée is voor de kolonialen neergekomen op zuiver boerenbedrog. Reeds meer dan eens werd het Kongolese publiek, met de organisatie van artistentournées bij de neus genomen door mensen die menen, dat publiek om het even wat te kunnen voorschotelen. Wij willen hier geen namen noemen, maar wij kennen meer dan een artist wiens Kongolese tournée - grotendeels georganiseerd met staatsgelden en andere subsidies - meer geleek op een vacantieprospectie- of zakenreis van enkele weken, dan een ernstige poging om ook het Kongolese publiek te laten delen in het kultuurleven van het moederland.
Gelukkig zijn er ook lofwaardige uitzonderingen - en wij zijn er blij om - maar deze contrasteren dan ook zeer scherp met de mooipraterij en het charlatanisme van de anderen.
Van de kunstenaars die voor het Kongolese publiek willen optreden vragen wij echter wat meer respect voor hun gehoor en wat minder hooghartigheid. Zoniet blijven zij beter thuis.
M.V. (Leopoldstad).
| |
De interpretatie van het gedicht
Dhr. A. Westerlinck heeft op mijn opstelletje (N.V.T., VIII, nr. 12) in het laatste Mei-nummer van dit tijdschrift geantwoord op een wijze, die mij dankbaar stemt wegens zijn hoffelijke toon en wegens het feit, dat hij het terrein van onze onenigheid, in casu Mallarmé, verbreedt en zo de discussie op een algemener plan mogelijk maakt. Hij raakt in dit antwoord evenwel zovele problemen aan, dat ik mij haast gedwongen voel om met een persoonlijke poëtiek uit het hoekje te komen. Al lokt het mij wel aan, zijn tegenspraak als voorwendsel gebruikend, het probleem systematisch aan te pakken, toch acht ik het vooralsnog te vroeg, omdat ik met sommige aspecten van het poëtisch gebeuren nog niet ‘klaar’ ben. Ik zal mij dan ook beperken tot enkele vluchtige beschouwingen over de interpretatie van het gedicht, wellicht het belangrijkste vraagstuk, dat betreffend de poëzie kan worden gesteld.
Dhr. Westerlinck schrijft hierover in verband met Mallarmé, over wie wij het wel niet eens zullen worden, het volgende: ‘Indien men voor heel wat gedichten van Mallarmé - en dit geldt voor enkele zijner belangrijkste - een tiental interpretaties naast en diametraal tegenover elkaar kan stellen, indien al deze interpretaties even relatief en grotendeels hypothetisch zijn, dan zou ik willen vragen: welke is dan de zin van het gedicht? Heeft het dan nog een eigenlijke zin, indien men aan die term de betekenis wil schenken van een serieuze objectieve kennis-waarde, zonder dewelke elke poging tot critische interpretatie een redeloze bezigheid is.’
Uit deze centrale passus wens ik vooreerst een paar termen te lichten die, naar mij voorkomt, wijzen op een essentieel verschillende instelling tegenover de poëzie tussen dhr. Westerlinck en mij. Er is daar vooreerst de koppeling objectieve kenniswaarde. Eerlijk gezegd, ik had het adjectief subjectief verwacht, (en zelfs ook kennismiddel). Ik beschouw het zelfs als de enig mogelijke term in verband met de dichtkunst en ook in verband
| |
| |
met kennis-waarde, een relatieve dubbelterm. Immers is menselijke kennis in se niet subjectief? En is een waarde niet een relatie, dus relatief, dus subjectief? Ik zou dus willen voorstellen: een op brede gronden gebaseerd, niettemin subjectief, kennismiddel.
Het is verder ook duidelijk, dat dhr. Westerlinck de term zin uitspeelt tegen de verzwegen term betekenis. Een gedicht nu kan, naar mijn inzicht, zin hebben al schijnt het (veelal op het eerste gezicht) geen betekenis te hebben, geen rationele betekenis, anders gezegd: al is parafrasering onmogelijk. (Ik schrijf wel degelijk: op het eerste gezicht en denk hierbij bvb. aan Engelsman's Cantilene, waarover ik het in cauda nog zal hebben en waaraan dhr. Westerlinck, en hij staat niet alleen, practisch elke rationele grondslag ontzegt.) Ik voeg er echter aanstonds aan toe, dat gelijk welk gedicht, wil het volwaardig zijn, een minimum aan redelijke betekenis moet bezitten, een minimum aan (logische) verbanden, in een woord aan rede. En dit ‘logisch’ element is noodwendig voor zijn interpretatie of beter gezegd voor zijn herscheppingsmogelijkheid. Die herscheppingsmogelijkheid en -noodwendigheid zal des te groter zijn naarmate de overdrachtelijkheid van het gedicht groter is. Maar de vraag is dan of zulks wenselijk is. Want hier schuilt het gevaar: dat de activiteit van de lezer tot een minimum beperkt wordt als een gedicht te doorzichtig is, niet de minste weerstand biedt. Een echt gedicht immers mag niet passief, maar moet actief stemmen. Een voorbeeld maakt zulks duidelijk. Nemen we ‘Het geschenk’ van Loveling. Dit gedicht(?) vraagt van de lezer geen enkele inspanning, integendeel, want het ‘zegt’ letterlijk alles (tot zelfs het vermoede medelijden van de lezer), het is dusdanig voorgeknouwd dat het banaal en nietszeggend wordt. Van een gedicht evenwel vraagt de echte poëzieminnaar, de herschepper meer; hij eist, dat het zich niet dadelijk zou blootgeven. Want heeft hij er eens alle geheimen van ontsluierd, dan vraagt hij, dat er nog voldoende speling en spanning zou overblijven opdat hij eigen spanningen zou kunnen onderschuiven aan die van de dichter, opdat hij
zijn eigen zielstoestand zou kunnen exploreren en verrijkend toetsen aan die van de dichter.
Een echt gedicht derhalve moet per definite tot op zekere graad hermetisch zijn, het moet weerstand bieden aan oppervlakkige lectuur, het moet een inspanning vergen wil het zijn functie ten volle vervullen. Het moet ook, wil het spreken tot de gehele mens, rede en gevoel, om slechts uiterste termen te gebruiken, in zich verenigen.
Nu zijn er dichters, die het hermetisme zo hoog hebben opgedreven, die de sleutels tot het gedicht zo goed gecamoufleerd of zelfs volledig verdonkermaand hebben, dat het gedicht aanleiding geeft tot talrijke, zelfs tegenstrijdige, interpretaties. Ik vind dit geen bezwaar, steunend op de relativiteit van het gedicht en op zijn recreatieve noodwendigheid als wezenskenmerk. Ik weet het, de interpretatie krijgt dan dikwijls de allure van een puzzle-werk, en sommige lezers vinden het absurd (waarom?) dat een gedicht tot tegenstrijdige interpretaties aanleiding geeft. De vraag is echter of zij zin hebben en lijn vertonen. En verder: geeft hetzelfde heelal, dat wij elke dag kunnen waarnemen, geen aanleiding tot tegenstrijdige theorieën? Is alles in de wereld geen polariteit? Bestaat alles niet door zijn tegendeel? Waarom zou dan een gedicht, als philosofie van het onbekende, als duidingspoging van een wereld, waarin zovele raadselen nog op een verklaring wachten, geen aanleiding mogen geven tot tegenstrijdigheden, veelal slechts op het eerste gezicht.
Mijn inzicht in de interpretatie gaat dus, geloof ik, verder dan de critische interpretatie van dhr. Westerlinck. Met hem aanvaard ik niettemin dat ze geen ‘redeloze bezigheid’ mag zijn. (Zij is zulks bepaald niet bij Mallarmé.) Ik aanvaard met hem dat de rede hierbij haar deel moet kunnen hebben, al faalt de rede bij die herschepping op een verder stadium, daar zij plaats maakt voor de intuïtie.
Maar laten we op dit delicaat probleem hier niet verder ingaan en houden we ons aan de rede als interpretatieve factor. Welke rol speelt de rede ‘als serieuze objectieve kenniswaarde’ bij de verklaring van Cantilene (Engelman), een echt gedicht, zoals dhr. Westerlinck met zekere resticties toegeeft. Die terzinen zijn bij de eerste lezing betekenisloos, zij missen samenhang, logica. Maar zij beroeren ons, zij ontroeren ons, zij roepen in ons stemmingen en associaties wakker, zij zingen en verwekken echo's, zij bedwelmen
| |
| |
ons en voeren ons mee naar het ijle. En toch trots alles zoeken wij er een zekere, logische gedachtengang in, een zekere betekenis, of beter: wij pogen sommige grammaticale en rationele schakels te vinden, om door te dringen tot de psyche van dichter en gedicht. Ja, wij forceren ons, wij forceren misschien sommige termen om toch maar tot een parafrase te komen, tot iets dat ook onze rede bevredigt, want in zijn muzikale verschijning voldoet het ons niet helemaal.
De titel zal ons misschien een aanwijzing geven: het gaat, zo het schijnt, om een Japanse zangeres of danseres, om 't even nu we eenmaal de Baudelairiaanse correspondances aanvaard hebben. Doch aanstonds vervangen wij de danseres of zangeres door een abstracter symbool. Zij wordt het zinnebeeld van iets vaag, een ideaal van schoonheid en geluk en levensvreugde en heimwee. En nu hebben we een basis en wij beproeven lijn te leggen of te vinden in dat liedje, tegen alle menselijk opzicht in; en wij beproeven een parafrase. Ja, lezer, ik beproef er een.
Vera Janacopoulos
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
Wat gebeurt er toch met mij Vera Janacopoelos? Gij zingt en zo mooi is uw zang, die mij toewaarts komt gegleden, dat ik verrukt ben. Ambrozijn is mij uw lied, een spijze die mij onsterfelijk maakt zoals uw lied onsterfelijk is, die mij doet uitstijgen boven het tijdelijke. Hoe komt het toch, dat uw zang mij zo bedwelmt? Mijn schedel is koeler dan de maan, mijn geest is niet verhit door een of andere drank, en alles rondom mij is reëel, zie: het is herfst en de appels blozen.
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
Hoe moet dan de klank zijn van uw lied, dat het mij zo in vervoering brengt, klanken rilde en zacht en zuiver als een hinde; hoe zoet die klanken die ontluiken, fris en ongerept, (als) aan een kindermond, muziek die mij doet denken aan het eeuwig vergankelijke van de zeedeining en aan de geurende schoonheid van morgenlijke rozen?
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
Als een muze staat gij voor mij, staat gij in de zuiverheid van de morgen, en gij doet mijn ziel zingen, als de muze die ik hartstochtelijk bemin, omdat gij de volmaaktheid bezit van een gedicht. Ach, zeker, het kan niet anders of een god, een bovenmenselijke macht, moet hier een hand in 't spel hebben, in uw lied moet een god zitten verscholen.
Het moet een god zijn, die mij optilt buiten tijd en ruimte en mij meevoert naar het gebied van eindeloos geluk van een droomwereld. Het regent er violen over het mos, de lente strooit daar haar schoonheid en jeugd over het mos in dat elysium. De vlinders zijn opgevlogen uit hun pop, de tijdelijkheid is opgestegen uit haar menselijke banden en eeuwig kan ik dolen in deze roes van mateloos en eindeloos geluk...
Ben ik afgeweken? Heb ik mij vergalloppéerd? Pegasus, het gevleugeld dier, zal het mij licht vergeven. Jan Engelman ook. En waarom dhr. Westerlinck niet, zij het dan met een monkellach?
P.v.K.
| |
Loflied op de rijmkunst
Wat is het toch heerlijk, dat rijmen!
Ik doe het de ganse dag door.
Niets kan mij de vreugde ontnijmen
die 'k dan in mijn hart word gewoor!
Hoe schoon al die klanken die klinken
in één klank in lied en in vers!
Ik ween als ik daaraan ga dinken,
al schrijvend bij 't licht ener kers.
Wanneer ik, poëtisch bestoven,
een dichtwerk heb nedergepend,
dan sta 'k van ontroering te boven
en tril als een wespenblend.
O zalig genot van het dichten!
O heerlijke kunst van het rijm!
Bij u zal ik nimmermeer zichten,
bij u zal ik steeds vrolijk zijm.
| |
| |
| |
Na middernacht
Het is telkens voor mij een feest een bezoek te brengen aan het atelier van Felix De Boeck. Als hij ons gedurende een paar uren zwijgend zijn nieuwe doeken heeft getoond, dan worden wij naar beneden geroepen, waar de tafel voor een tiental gasten staat gedekt. Een Breughelmaaltijd. Rechts van mij zit een Frans dichter, links een jong komponist, tegenover mij een geneesheer, een beeldhouwer, een commissaris van het parket. Er wordt gesproken over de fruitoogst, over literatuur, schilderkunst, homeopathie, toverij, atonale muziek en mystiek.
De vriendenkring van Felix De Boeck groeit aan met de dag. Want ook buitenstaanders hebben de weg naar zijn hoeve gevonden. Maar 's zondags blijft zijn deur gesloten: dan schildert hij, met de regelmaat van een klok, een nieuw doek.
P.G.B.
| |
Liber amicorum
Het hoofd van Clément Bittremieux
Op maandagavond, zestien mei, aan 't Noord,
Zag ik tram 10 de Kruidtuinlaan beklimmen,
Luid denderend naar de Schaarbeekse Poort.
Toen schoof vóór mij, als uit het rijk der schimmen,
Een hoofd in ruit, als op een filmscherm voort;
Boven een scherpe neus zag ik twee glazen glimmen,
Een haarvlok hing langs 't voorhoofd als een koord.
Het hoofd was diep over een boek gebogen
Zodat het leek met langgesloten ogen
Afwezig uit de ruimte, afwezig uit de tijd
Op de andere oevers van de werklijkheid.
Het zag de lente niet, niet de kastanjelaren
Waarop de kaarsen al ontstoken waren.
Lezen of leven, nemen of kwijt?
Een leven lang op zwarte letters staren! -
Ik zag mezelf, en 'k grolde van de spijt.
| |
Conscience en de psychologie
Men heeft, zoals we in ons werk over ‘Hendrik Conscience en het Volksleven’ reeds terloops beklemtoonden, onze grote romanticus vaak ten onrechte een gemis aan zielkundige uitdieping van zijn karakters ten laste gelegd. Het tijdsbestek in aanmerking nemende, is dat verwijt onverdiend, te meer daar een letterkundige in de vorige eeuw althans ten onzent, nog niet de chirurg was van de menselijke psyche en zelfs van het onderbewuste, zoals wij dit thans in de literatuur kennen.
Ontegensprekelijk heeft Conscience zoeterige verhalen geschreven. Het blijkt nu wel, dat deze het meest bekend zijn en aldus tot de verkeerde voorstelling die menigeen zich over de auteur nog maakt, aanleiding hebben gegeven. Nochtans komen ook in die werken, zoals b.v. ‘Baas Gansendonck’, beschouwingen voor die met stroop en honig volstrekt niets te maken hebben, b.v.: ‘Het leven is gelijk aan een dier reuzenstromen van Amerika, die enige tijd vreedzaam tussen lachende oevers vloeien, maar dan eensklaps van een berghoogte afstorten en in huilende draaikolken stormend en verbrijzelend voortrollen. De mens is een strohalm, die vlot op de stroom; de stille vaart tussen de bloeiende oevers is de jeugd; de briesende waterval, de slingerende maalstroom, is de menselijke maatschappij, waarin de man als een strohalm wordt gestort; hij valt, hij gaat ten gronde, hij verheft zich weder, hij duikt opnieuw, hij wordt gefolterd, gekneusd, gepletterd, afgesleten. - Wie kan weten, op welke oever de arme strohalm zal worden geworpen?’
In menig boek toont Conscience zich een uitstekend uitbeelder van de psychologie der beschreven personen. Hij weet zelfs het gemoedsleven treffend uit te beelden, met behulp van enige woorden, zoals in ‘De Burgers van Dadingen’, wanneer Hermina, die als echtgenote opgedrongen wordt aan een man die zij niet liefheeft, vanwege haar harteloze vader het bevel ontvangt een Wals van Strauss te spelen voor haar toekomende... Zij slaagt er nochtans niet in, de dartele tonen van de walskoning te voorschijn te brengen; met bezwaard hart. Trouwens, heel het wereldje van kille, geldzuchtige en hovaardige ‘Burgers’ wordt door Conscience met vaste
| |
| |
hand naar de ontknoping geleid, die, in tegenstelling met hetgeen men doorgaans denkt, bij Conscience niet altijd een ‘happy end’ betekent. Men herleze slechts ‘Gerechtigheid van Hertog Karel’ om hiervan een treffend voorbeeld te vinden.
Ofschoon we in ‘De Kwaal des Tijds’ af en toe zinnen ontmoeten als ‘die vraag snijdt mij door de boezem als een mes!’, is ook dit boek een flagrante afstraffing van diegenen, die Conscience gebrek aan psychologisch doorzicht verwijten. Het verhaal is hier bijzaak. De ganse geschiedenis draait om een louter psychologisch probleem: de tegenstelling en de strijd tussen twee geestesopvattingen; het materialisme dat elk hoger gevoel ontkent, en het idealistisch vertrouwen in de mens en zijn bestemming. Ziehier één van de standpunten van de materialist Gumbert, die de zwakkeling Daniël tot zijn levensbeschouwing tracht te overhalen:
‘Zie de wereld zoals zij is, en vraag haar niet, wat zij niet geven kan. De samenleving is één oorlog van elkeen tegen allen; zij is een dobbelspel met valse teerlingen, waarin ieder bedriegt of bedrogen wordt, en waarin zij, die bedrogen werden, op hun beurt bedriegen, zohaast zij het kunnen. Wilt gij weten, wie onfeilbaar tot de rol van slachtoffers zijn bestemd? Het zijn de zwakke wezens, die zich door de schijn der zaken laten bedriegen en geloven, dat er deugd of edelheid bestaat in altijd de gefopte te zijn in het eeuwig spel der menselijke baatzucht’.
Daniël maakt een zielestrijd door, gewiegd tussen geloof in het leven en ontkenning van het hogere. Nochtans, de kracht van oprechte liefde blijkt sterker dan de hoogmoedige verwerping der levensidealen. Aldus is voornoemde roman een bewijs te meer voor de kennis van de mens en zijn hartstochten, waarover de auteur beschikte.
In die zin mag ‘Mensenbloed’ beschouwd worden als een verhaal, geschreven als protest tegen de tweegevechten, die vorige eeuw in militaire kringen nog schering en inslag waren. Conscience maakt tevens van de gelegenheid gebruik, om in een boeiend betoog de afschaffing te bepleiten van de tenuitvoerlegging van de doodstraf, en de onschendbaarheid van het leven te proklameren, aan de hand van beredeneerde en humanitaire argumenten. Hetzelfde boek ‘Mensenbloed’ schetst, in vogelvlucht, de evolutie van de penitentiaire opvattingen:
‘...Ik ben insgelijks nog niet zeker, dat het ogenblik tot de volstrekte afschaffing der doodstraf nu juist gekomen is; maar dat deze afschaffing binnen min of meer korte tijd in Europa zal verkondigd worden, dit is mijn innige overtuiging. De gang der geschiedenis voorzegt het ons. In de eerste tijden der menselijke beschaving was de oorlog van persoon tot persoon het Recht; men zeide alsdan “oog voor oog, tand voor tand”, en dewijl magen en vrienden het ongelijk, hun stam aangedaan, moesten wreken, vloeide het dierbaar mensenbloed dagelijks op duizenden plaatsen. Het tweede tijdvak kan men noemen het tijdvak der verzoening; dan mocht men zichzelf niet meer wreken en was verplicht zijn vijand tot verzoening of tot de herstelling der gedane belediging, bij middel van schadevergoeding, toe te laten. In het derde tijdvak onttrekt de maatschappij alle rechtsoefeningen aan bijzondere personen, en zij alleen behoudt zich het recht en de plicht voor om de misdaden te straffen, deze aanziende als tegen haar alleen bedreven. Gij bemerkt in deze opvolging een vaste vooruitgang en een onophoudelijke verbetering. Ik beken het, er kwam een tijdstip van verduistering. Dan dacht de maatschappij, dat het zwaard van de beul niet toereikend was; straffen was haar niet genoeg, zij wilde zich wreken, evenals een mens, die verblind is door woede. Zij vond dan de pijnbank uit, zij deed de veroordeelden levend aan stukken trekken door sterke paarden, zij ketende de geradbraakte op een wiel, om daar dagenlang te sterven. Maar welk was het gevolg van die openbare wreedheid? Dat het voorbeeld alle gemoederen wreed en wraakzuchtig maakte, en dat misdaden en moorden in getal toenamen, naarmate men de bloedige en onmenselijke rechtsoefeningen vermenigvuldigde’.
Het verdient wel enige nadruk dat, waar ten tijde van Conscience slechts weinigen zijn gevoelens op strafrechtelijk gebied deelden, de huidige penitentiaire opvattingen, tijdens internationale congressen van deskundigen aan elkaar getoetst, de door hem aangeprezen richting inslaan en voltooien.
A.V.H.
|
|