| |
| |
| |
Scandinaafse letteren
Halldor Kiljan Laxness Nobelprijs 1955
door V. Claes
Lector aan de Universiteit Lund
Op 23 april 1902 werd te Reykjavik uit het huwelijk van Gudjón Helgason en Sigridur Halldórsdóttir een zoon geboren, die de naam Halldór kreeg en dus naar eeuwenoude IJslandse gewoonte Halldór Gudjónsson (d.i. zoon van Gudjón) genoemd werd. In 1905 verhuisde de familie naar de boerderij Laxnes, een 20 à 30 km ten oosten van de hoofdstad. Zijn eerste, onrijpe roman verscheen in 1919 onder de naam Halldó frá Laxnesi, d.w.z. Halldór van Laxnes. Toen hij in 1923 katholiek werd, koos hij als patroonheilige de Ierse martelaar Kiljan en sindsdien is hij zich Halldór Kiljan Laxness blijven noemen.
De moderne theorieën die in Skandinavië vooral sedert Brandes een revolutie op maatschappelijk, godsdienstig en zedelijk gebied, teweegbrachten, deden zich in IJsland iets later, maar dan ook in versneld tempo gelden. Laxness heeft zelf getuigd dat hij in zijn jeugd de doorbraak van die revolutionaire gedachten heeft kunnen beleven. Toch is het vooral tijdens twee reizen naar het buitenland dat hij het moderne Europa in zich opneemt. De eerste keer verbleef hij hoofdzakelijk in Kopenhagen, waar hij omging met ‘schilders, bohémiens, studenten en leeglopers van alle mogelijke soort’. Hij was een paar weken in Zweden waar hij Strindberg las, die een grote invloed op hem zou uitoefenen. Nog sterker ervoer hij de chaos van het naoorlogse Europa in de grote Duitse steden (herfst 1921-1922). Hij las er o.m. Otto Weininger (1880-1903, zelfmoord) voor wie de Vrouw ‘nichts als Sexualität’ is en die uitgaande van een overspannen analyse van de erotische drift tot de konklusie komt dat het sexuele in de kiem dient gesmoord te worden door een totale onthouding. De buitensporigheden op intellektueel en moreel gebied, waarmee de jonge Laxness in aanraking kwam wekten op de duur een reaktie van afkeer en walg in hem op. Hierbij vond hij steun niet alleen in Weiningers theorie, maar ook in gelijksoortige gedachten bij Shaw en Strindberg.
In maart 1923 maakt hij kennis met Thomas a Kempis' ‘Navolging van Christus’. Dankbaar schrijft hij aan een vriend: ‘Iets van het meest heilzame
| |
| |
dat voor mijn ziel gedaan werd, was dat jij me de Imitatio gaf de avond vóór ik van mijn onreinheid en mijn schandelijk leven te Kopenhagen wegvluchtte in maart jl. Dit prachtigste evangelie der middeleeuwen, dit grenzeloos heerlijke boek, geïnspireerd door de Verlosser zelf, had jaren lang onaangeroerd op je boekenplank gestaan. Een boek zo verheven en heilig, dat zelfs als de R.-K. Kerk tienduizend Bruno's verbrand had (en het verbranden van Bruno is steeds de hoogste troef voor ons protestanten), men er toch met gerust geweten de marteldood op zou sterven dat een instelling die zo'n boek voortgebracht heeft, niet anders kan zijn dan de heiligste instelling op aarde... Een alinea uit Thomas a Kempis elke dag, gelezen met overweging en inzicht, maakt je wijzer dan vele jaren studie. En dat boek bracht mij bij de poort van de katholieke Kerk.’
Op dat ogenblik bevond Laxness zich reeds in de Benediktijnerabdij te Clervaux (Groothertogdom Luxemburg). Einde november 1922 was hij daar aangekomen met een aanbeveling van Johannes Jörgensen. Op 6 januari 1923 ontvangt hij het H. Doopsel sub conditione (hij was luthers gedoopt) en wordt hij in de katholieke kerk opgenomen. Uit zijn brieven van die tijd spreekt een stemming van vrede en verlichting. Wel komen er geregeld uitvallen tegen sexualisme en goddeloosheid in voor en ook een sterk apologetische drang wordt merkbaar. Hij maakt plannen, wil Jezuïet worden en denkt er aan tegen het einde van 1924 zijn studies te beginnen in Rome. In oktober 1923 vertrekt hij uit Clervaux naar Lourdes, dat een diepe indruk nalaat, en Loyola. Met tweede Kerstdag is Laxness in de Karthuizerabdij te Sussex (Engeland) voor een retraite. Vandaar reist hij over Londen en Kopenhagen terug naar IJsland waar hij in 't begin van maart 1924 aankomt. Hij tracht er zijn eindexamen M.O. te doen (hij had slechts één jaar gymnasium achter de rug), maar slaagt er niet in. Op een herexamen bereidt hij zich niet meer voor, maar evenmin begeeft hij zich op weg naar Rome om de studie der wijsbegeerte en godgeleerdheid te beginnen, zoals hij van zins was.
Nu blijkt de jonge Laxness wel lui van aard geweest te zijn. Als kind had hij een geweldige afkeer van handenarbeid en als knaap was hij een eigenzinnig leerling, die alleen maar datgene las en schreef waar hij zelf lust toe had. Te Clervaux ging een groot deel van zijn tijd naar letterkundige bedrijvigheid en een uitgebreide korrespondentie. Te Sussex bekent hij in een brief dat hij die eigenlijk in ongehoorzaamheid schrijft, zijn geestelijke leider had hem die bezigheid bepaald afgeraden. Dat alles zal wel niet tot zijn innerlijke rust hebben bijgedragen.
Maar ook zijn verleden laat hem niet met rust. Uit zijn dagboek (dat Laxness met Skandinavische - aan exhibitionisme grenzende - vrijmoedigheid in andermans handen heeft gegeven) blijkt duidelijk de geëxalteerdheid waarin de dichter leeft. De meisjes en vrouwen die hij in de kerk of in het dorp ontmoet, zijn ‘zondige’ wezens die hem ‘trachten te bekoren’ en gestuurd zijn door de duivel. De gevolgen van zijn ‘jacht op vrouwvolk te Kopenhagen’ en van het leven op de nachtclubs in Midden-Europa ver- | |
| |
volgen hem op nog meer tastbare wijze. Van de apostolische nuntius te Reykjavik ontvangt Laxness een terechtwijzing naar aanleiding van de novelle ‘Zonde’ die in maart 1923 in een IJslands blad verscheen. In deze novelle gaf de auteur een zinnelijke beschrijving van een nachtelijk bezoek bij een lichtekooi te Kopenhagen. Nog in een lastiger parket geraakt hij wanneer hij datzelfde jaar vader wordt van een meisje. Tegenover een vriend maakt hij er zich van af met de bewering dat de paters in Clervaux ‘vooropstellen dat ik als katholiek geen verantwoordelijkheid heb voor de blunders die ik als protestant begaan heb’ (sic).
Na zijn verblijf in IJsland (maart 1924-mei 1925) reist Laxness naar Taormina (Sicilië), waar hij zich aan het schrijven zet van een in hoofdtrekken autobiografische roman ‘De grote Wever van Kasjmir’. Hij vertelt ons hierin hoe zijn alter ego, de grote wever Steinn, in de maalstroom van het naoorlogse Europa terechtkomt en de moderne stromingen ‘verweeft’ tot een persoonlijke synthese. Jachtig en onrustig van stijl, met een paar bladzijden vol typisch surrealistisch visionaire beelden, geeft dit boek een voorstelling van de zoekende geest van de schrijver. Strindberg, Tolstoi, Nietzsche, Marx, Shaw, Freud en Weininger, maar ook Thomas a Kempis worden door Steinn verslonden. Tussen een poging tot zelfmoord en de rust van het klooster, tussen de meest Phallische zinnelijkheid en het verlangen naar reinheid, tussen wereldsheid en ascese zweeft Steinns onrust. Wanneer het boek eindigt met het feit dat hij zich naar het klooster begeeft om monnik te worden is de overspannen hardheid van dit besluit na een satanische uitbarsting van zinnelijke drift weinig overtuigend.
Het ziet er naar uit dat Laxness tijdens zijn katholieke periode nooit de voorstelling heeft kunnen kwijtraken dat de vrouw louter sexualiteit is. Daar ligt de drijfveer van de ondraaglijke spanning die zich bijna voortdurend gevoelen deed. Hij zag slechts twee extremen: God of de Vrouw, heiligheid of sexualiteit. Een andere mogelijkheid bestond eenvoudig niet. Dat hij aan de betekenis van de vrouw geen positieve waarde kon toekennen in het licht van zijn kristelijk wereldbeeld, werd hem fataal. Het kristendom werd hem ‘een vijand van het aardse leven en van de menselijke natuur’. Daaraan is zijn geloof ten slotte ten onder gegaan.
Nadat Laxness op Sicilië zijn ‘Grote Wever’ voltooid had, kwam hij in oktober 1925 weer naar Clervaux en werd er op 15 januari 1926 zelfs geprofest als oblaat in de derde orde van de H. Benedictus. In januari bezocht hij Luik, Leuven en de Norbertijnerabdij te Averbode, waar een Deense kennis van hem, Eerwaarde Pater Jan Ballin, toen novice was. In april vertrok hij uit Clervaux over Oostende terug naar zijn vaderland.
Meer dan een jaar later, op 7 mei 1927, bekent Laxness nog openlijk zijn katholiek geloof, wanneer hij zich in een IJslandse krant verdedigt tegen de beschuldiging van pornografie in ‘De grote Wever van Kasjmir’: ‘Van de vele levensopvattingen die in mijn boek te berde gebracht worden, huldig ik er slechts één enkele, namelijk de katholieke’. Dit was toch één van de
| |
| |
laatste keren, zo niet dè laatste keer dat Laxness zijn geloof beleed.
Trots alle tegenstrijdigheden mogen wij niet uit het oog verliezen dat zijn ervaring van het katholicisme oprecht was en aan een diepe nood beantwoordde. Laxness had intuïtief de eeuwige schoonheid gezien en verlangde naar reinheid en heiligheid. Over zijn vrienden paters te Clervaux heeft hij nooit anders dan met grote waardering gesproken. Bovenal voelde hij een diepe bewondering en haast kinderlijke verering voor zijn biechtvader, pater Beda, die helaas in 1927 reeds overleden is. In een artikel in 1939 getuigde hij: ‘Hoewel mijn wegen en die van het Kristendom ongeveer zover uit elkaar gelopen zijn als men eigenlijk kan verlangen, is het mijn ervaring en overtuiging dat het meest hoogstaande, het edelste en in de meeste opzichten het voortreffelijkste type van mensen, dat men op aarde kent, een zekere soort van asceten is, door bepaalde kloosterorden van de H. Kerk voortgebracht.’
Nog niet langer geleden dan 19 november 1955 verklaarde Laxness in een interview voor de Zweedse radio hoe hij tot het katholicisme kwam door het kontakt met hoogstaande katholieken, hoe de R.-K. kultuur, liturgie en leer (dogmatiek) zijn onrustig zoekende geest konden bevredigen. ‘Ik vind het katholicisme nog steeds sympathiek, zei hij, wegens zijn konsekwentie, zijn sterkte en zijn logika. Ik heb nooit enige belangstelling gevoeld voor een andere vorm van godsdienst’.
Na zijn verblijf in Amerika (1927-29) heeft Laxness zich beslist van het katholicisme afgekeerd. Hij verbleef er hoofdzakelijk in Canada en Californië en maakte er kennis met Upton Sinclair, wiens invloed zeker bijgedragen heeft tot zijn geprononceerde kommunistische sympathieën. Een socialistische visie was niet iets nieuws voor hem. Als katholiek had hij verdedigd dat echt kristendom en gezond kommunisme verenigbaar zijn, zoals dit trouwens in de middeleeuwse maatschappij en in de sociale leer van de Kerk tot uiting kwam. Het echt kristelijke verdwijnt nu echter uit zijn levensbeschouwing en de woorden van Kristus: ‘Zoek eerst het rijk Gods en al het andere zal u als toegift geschonken worden’ legt hij louter materialistisch uit in zijn ‘Boek van het Volk’ (1929): ‘Eerst moeten wij met of tegen de wet de maatschappelijke orde hervormen en een rijk met alledaagse belangen in het leven roepen en dan zal iedereen zich kunnen verheugen over voldoende en gezond eten, doelmatige kleren, een appartement met drie kamers, elektriciteit en een badkamer, verzorgde opvoeding, gelukkige liefde en een gezonde levensbeschouwing’. Van nu af zal Laxness meer belang stellen ‘in de mens en zijn strijd dan in god en zijn hemel’.
Terug in IJsland staat zijn aktiviteit als mens en als kunstenaar in dienst van de marxistische ideologie. Hij predikt de strijd zowel tegen het tandbederf als tegen het kapitalisme. In zijn letterkundig werk is toch, met uitzondering van ‘Atoomstation’ (1948) en van het toneelstuk ‘De zilveren Maan’ (1954), haast nergens direkte politieke propaganda te merken. Zoals hij voor de Zweedse radio verklaarde (19-11-55) is hij ‘meer sociaal dan politiek
| |
| |
geïnteresseerd’. Hij noemt zich ‘vooruitstrevend socialist’ en is in IJsland aktief lid van de ‘socialistische eenheidspartij’ (sameiningsarflokkur alϷýdusósíalistaflokkur), in het buitenland gewoonlijk kommunistische partij genoemd omdat een groot percent van haar leden ook werkelijk kommunisten zijn en haar politiek o.m. gericht is tegen het Atlantpakt. Zijn sympathie voor het Sovjetregime heeft Laxness nooit onder stoelen of banken gestoken. Hij verbleef herhaaldelijk geruime tijd in Moskou en liet zich o.a. ironisch uit over de negatieve reaktie van André Gide na diens bezoek aan de Sovjetunie.
Met de grote romanseries die verschenen tussen 1931 en 1946 stijgt Laxness boven het plan van de nationale letterkunde uit en vestigt hij zijn naam in het buitenland. De surrealistische en subjektieve overladenheid van ‘De grote Wever’ maakt plaats voor een epische stijl die herinnert aan de objektieve verhaaltrant van Knut Hamsun. Wel is er nog, vooral in de eerste drie grote romans een lyrisch pathos, dat toch ver staat van de koortsachtigheid van zijn Sturm-und-Drang-werk. De hoofdgedachte die men wel in al zijn latere werken kan aanwijzen is de overtuiging dat de bestaande (‘kapitalistische’) maatschappij de harmonische ontplooiing van de persoonlijkheid belet. De vier bewuste romanseries schilderen verschillende aspekten van de tragische vrijheidskamp van het IJslandse volk: in ‘Salka Valka’ is het een vissersdorp, in ‘Vrije Mannen’ een arme boer, in ‘Het Licht der Wereld’ de hulpeloze volksdichter en in ‘IJslands Klok’ is het heel het volk dat onderdrukt wordt door de Deense bezetter. Deze vrijheidskamp is tragisch omdat hij zonder uitzicht is en tot ondergang gedoemd in de bestaande maatschappelijke struktuur.
De eerste van die grote romanseries is ‘Salka Valka’ (1931-32, Ned. vert. 1937, verfilmd in Zweden in 1954), waarvan het eerste deel zich afspeelt ca. 1910-14, het tweede ca. 1925. Salka Valka is in het eerste deel nog maar een jong meisje, maar zij leert zich reeds wennen aan de hardheid en brutaliteit van het leven, waaraan haar moeder ten onder gaat. De wijze waarop Laxness de nood van de arme vissersbevolking in verband brengt met de (tijdelijke) bloei van een protestantse sekte, doet ons denken aan de Deense roman ‘De Vissers’ van Hans Kirk, hoewel bij een vergelijking het verschil in artistiek peil duidelijk wordt: bij Laxness groeit dit verband organisch uit een natuurlijk milieu, terwijl bij Kirk de materialistische tendens sterk op de voorgrond treedt. Het tweede deel beschrijft de opkomst van het kommunisme en de stichting van een vakvereniging. Arnoud die het marxisme predikt, is een verbeten en verbitterde, cynische jonge man, die Salka Valka voorhoudt: ‘Het helpen van de mensen afzonderlijk is niets anders dan burgerlijke sentimentaliteit en huichelarij. Zoals Upton Sinclair zegt, is dat als het sprenkelen van enkele waterdruppels in de hel. Wat iets betekent is het geheel, de mensen als een eenheid, de gemeenschapsidee. En niets kan het geheel redden zonder revolutie tegen het juk van het kapitalisme’. Waarop Salka Valka hem verwijt: ‘Jij bent slechts een leer, en een valse leer op de koop toe.
| |
| |
Wanneer zou jij ooit tegenover enige ziel menselijke gevoelens kunnen tonen?’ Salka Valka vertegenwoordigt in de sociale strijd het gezond verstand. Zij staat vol argwaan ten overstaan van de theoretische rimram van de politicus Arnoud, maar begrijpt toch de noodzakelijkheid van praktische samenwerking omdat er anders aan de miserie van de vissersbevolking nooit een einde zal komen.
Deze ervaring dat de maatschappij op samenwerking moet steunen vermits de werkman op zijn eentje niets vermag in dit leven, is ook het besluit van ‘Vrije Mannen’ (1934-35, Ned. vert. 1938, in sept. 1946 gekozen tot Book of the Month). Het verhaalt de tragische poging van een IJslandse schapenboer, die met koppige zelfstandigheidsdrang zelf zijn eigen geluk wil opbouwen en dan plots al zijn moeite ziet verloren gaan. Hierdoor is hij echter niet overwonnen en evenmin bekeerd tot het socialisme. Met een gelukkige konsekwentie beschrijft de auteur het als een vernedering voor de trotse, zelfstandige boer dat hij brood moet aanvaarden van stakende arbeiders. Laxness heeft dit werk in bewuste tegenstelling tot Hamsuns ‘Hoe het groeide’ geschreven. In dit laatste boek groeit de strijd van de eenzelvige boer uit tot een zegepraal, die al zijn moeite bekroont. Laxness verandert het idyllische in het tragische: hij wil de zinloosheid van het individualisme en de noodzakelijkheid van de koöperatie aantonen.
De hoofdpersoon van ‘Het Liebt der Wereld’ (1937-40, Ned. vert. 1942) is de volksdichter Olaf Karason, een echte sukkelaar, zwak van gezondheid en nog zwakker van wil. Wat zin geeft aan zijn leven is een goddelijke kracht, die hij ervaart in de natuur en die hem overtuigt van zijn roeping als dichter. Als kleine jongen noemde hij die kracht ‘God’, alhoewel hij er zich bewust van was hier niet met de God uit de catechismus te doen te hebben: ‘Wat een bitter gevoel is het niet, als je jong bent en vol verlangen naar God en het goede en je weet dat God overal om je heen is, en dan nooit de kans te hebben daarvan te genieten, maar altijd dwang en ellende uit te moeten staan...’. Een tragische ondertoon domineert heel het boek en de dichter laat zijn levensloop passief bepalen door de omstandigheden. In een diskussie tussen Olaf en een ander volksdichter Orn Ulfar wordt Olaf sympathieker geschilderd dan zijn kollega. Deze laatste is aktief betrokken bij de strijd voor de sociale gelijkheid en herinnert door zijn hardheid en blinde strijd voor het recht aan Arnoud uit ‘Salka Valka’. Olaf maakt alles samen genomen toch maar een erbarmelijke indruk niettegenstaande zijn liefderijke bezorgdheid voor zijn ziek kind. Voor de rest is zijn ‘medelijden’ niets anders dan sentimentaliteit en zwakheid, b.v. op sexueel gebied.
Tijdens de jongste wereldoorlog schrijft Laxness een nationale historische roman ‘IJslands Klok’ (1943-46). Deze trilogie speelt in het IJsland van het einde van de 17de eeuw en het begin van de 18de eeuw, dus in een periode van materieel en kultureel verval. De Oudijslandse handschriften en de bronzen klokken worden naar Kopenhagen gevoerd. Ook ‘IJslands klok’, die vroeger in het vrije land aankondigde wanneer recht zou gesproken
| |
| |
worden, ondergaat dit lot. Nu is de rechtspraak onderhevig aan de wisselvalligheden van de Deense bezetter, wat soms plotseling een hele verandering in de verhouding op IJsland teweegbrengt. Aan deze wisselvalligheden danken wij het verhaal van de avonturen van Jon Hreggvidsson, een grappenmaker, die een niet onwelkome afwisseling brengt doorheen heel de trilogie. Snöfrid Eydalin, ‘de blonde maagd’ (titel van het 2de deel), geeft een ander aspekt van het verdrukte volk weer, namelijk de droom van een onaantastbare wereld, verwant met het heidense zelfbewustzijn en de fierheid van de saga's. Haar trotse onafhankelijkheidszin laat zij ook gevoelen aan de dominee, die haar het hof maakt en voorhoudt dat ‘het niet de taak van de mensen is de nood weg te nemen van het volk dat de Heer kastijden wil in zijn rechtvaardigheid’. ‘IJslands Klok’ behoort tot de beste boeken van Laxness.
Ook de volgende roman - of is het eerder een novelle? - ‘Atoomstation’ (1948) reken ik tot zijn beste werken, alhoewel hier direkter dan ooit zijn politieke overtuiging tot uitdrukking komt. Misschien is juist daardoor de stijl direkter en levendiger geworden en stoort hier niet een zekere wijdlopigheid zoals dat in zijn grotere romanseries wel eens het geval is. Dit boek speelt in het IJsland van 1945. Dat was juist honderd jaar na de dood van de nationale dichter Jonas Hallgrímsson (1807-1845), wiens stoffelijk overschot de regering plechtig van Kopenhagen naar IJsland liet overbrengen. Tegelijkertijd was heel het land in een diskussie gewikkeld over het al dan niet verhuren van militaire basissen aan Amerika. Dit werd op 6 oktober 1946 door het IJslandse parlement goedgekeurd. Zo werd IJsland een ‘atoomstation’, ja heel de wereld dreigt één enkel atoomstation te worden, dat zijn eigen graf graaft. Het hevigste verzet tegen de regeringspolitiek kwam van de bovenvermelde, kommunistisch-georiënteerd ‘socialistische eenheidspartij’. ‘Benen graven en 't land verkopen!’ is hun kernachtig verwijt. Scherp hekelt Laxness in zijn boek de veramerikaansing van de zeden en de huichelarij van het kapitalisme. Het verfkladden van de moderne kunst, het bijgeloof van het spiritisme, de jazzmentaliteit en andere uitingen van moderne dekadentie krijgen elk een veeg uit de pan.
Dit alles ziet de schrijver door de ogen van Nggla, een gezond kloek boerenmeisje, dat eerst niet begrijpend, later misprijzend neerziet op deze kapitalistische kultuur. Het kapitalisme wordt door de schrijver aansprakelijk gesteld voor de ontberingen van het gewone volk. Tegenover de ‘legale’ abortus waartoe de dochter van de rijke volksvertegenwoordiger Bui Aland zich gedwongen ziet om haar burgerlijke eer te redden, staat de fierheid van Uggla die naar huis reist om haar kind bij haar ouders ter wereld te brengen. Wanneer zij terug naar de hoofdstad komt, is zij uit zichzelf tot het inzicht gekomen dat het kommunisme gelijk heeft. De kommunisten eisen o.a. Kinderbewaarplaatsen, maar deze maatschappij is er een van ‘misdadigers’ want zij zorgt niet voor haar kinderen. Ontroerend mooi is in het begin van het 18de hoofdstuk de kinderliefde van het jonge kommunistenpaartje, die hun kind moeten wegstoppen omdat het meisje anders haar betrekking zou verliezen.
| |
| |
In zijn laatste roman ‘Gerpla’ (1952) biedt Laxness ons een persoonlijke bewerking van het Heilige Olaf-saga. Het is eigenlijk een afrekening met het romantische heldenideaal, een bijdrage tot het ‘Entmythologisieren’ van de oude saga's. In het laatste hoofdstuk grijpt een ontmoeting plaats tussen de dichter Thormod en koning Olaf. Thormod wordt toevallig getuige van de angst van zijn idool. Hij ziet dat de heldhaftigheid van de krijger slechts een schuilmantel is voor de eenzaamheid van de mens. Wanneer de koning de skald in 't oog krijgt, vraagt hij hem het gedicht ‘Gerpla’ te mogen horen. Thormod had er van gedroomd eens dat heldendicht voor de koning te kunnen voordragen, maar hij kan dat niet meer nu hij zijn held beroofd weet van zijn vikingen-aureool. Twee ontgoochelde mannen zijn eenzaam in de nacht. Beiden zullen zij de volgende dag sneuvelen als slachtoffer van hun illusies. Door deze ‘Entmythologisierung’ neemt de schrijver het masker af van de helden der Oudijslandse saga's, de trots van IJsland. Daarbij wijst hij er op hoe in een oorlog het werkende volk altijd aan 't kortste eind trekt.
Sedert 1930 is IJsland weer een grotere rol gaan spelen in het werk van Halldór Kiljan Laxness. Hij had zich toen opnieuw in zijn vaderland gevestigd en in 1930 trouwde hij met Ingibjörg Einarsdóttir. ‘Mijn verleden ligt in as, mijn toekomst in de zang van het noorden’ schreef hij in zijn enige dichtbundel die in datzelfde jaar verscheen. Wel zou hij nog tamelijk veel blijven reizen, maar hij knoopte in elk geval terug aan bij de oude IJslandse traditie die hij sinds zijn eerste kontakt met het buitenland totaal verloochend had. Dit is ook merkbaar in zijn stijl. Het overladen subjektieve proza van ‘De grote Wever’ maakt plaats voor een verhaalstijl die met de jaren wint aan kracht en soberheid, en invloed van de sagaliteratuur verraadt. Tegelijk neemt ook de ironische inslag toe. Wellicht komt zijn stijl het best tot zijn recht in zijn kortere werken en novellen.
Ook wat Laxness' levensbeschouwing betreft, valt er een ontspanning waar te nemen. De buitensporigheden van het jachtige bohémien-leven te Kopenhagen en in Duitsland leidden tot een extreme, geforceerde reaktie: de volstrekte negatie van het sexuele. Zijn oprechte godsdienstige ervaring in het katholicisme vermocht niet deze overspanning blijvend op te lossen en Laxness koos ten slotte het aardse leven boven het hemelse, de Vrouw boven God. Hij klaagt in zijn werken de huichelarij van deze samenleving aan die geen vrije liefdesbetrekkingen toelaat, aangezien zij in zo'n geval of de moeder of het kind, ofwel beiden buitensluit. Een mooie illustratie hiervan is de novelle ‘De goede Juffrouw en het Huis’ (1933). Het zou ons te ver leiden hier de klaarblijkelijke invloed van Strindberg op Laxness' marxistische oplossing van dit probleem te onderzoeken, zoals we evenmin voor zijn katholieke periode een mogelijke invloed van Strindbergs utopisch kloosterideaal hebben besproken.
De ideale maatschappij is volgens Laxness de konsekwent marxistische, waar de staat in de nood van al de minder bedeelden voorziet. De vrouw mag niet langer het privaatbezit zijn van de man, zoals in de kapitalistische
| |
| |
samenleving waar het eigendomsrecht het leidende principe is. De verhouding tussen man en vrouw is gebaseerd op volledige vrijheid van beide zijden, d.w.z. zij wordt geïnspireerd door de gevoelens van het ogenblik, waaraan Laxness de naam geeft van ‘liefde’ (= geslachtsdrift + sympathie) en ‘medelijden’ (= eenzaamheid + sympathie). De maatschappij draagt in elk geval zorg voor de kinderen, zodat het familieleven kan vervangen worden door de kommunistische ‘kinderbewaarplaatsen’. Vele van deze gedachten vindt men reeds terug in ‘De grote Wever’ waar ze ontwikkeld worden door Steinn voordat hij katholiek is.
Af en toe krijgt men in het werk van Laxness de indruk van een ‘kreatuurlijk realisme’ (de term komt uit Auerbachs ‘Mimesis’ b.v. blz. 237-239, 295) in zijn meest dekadente vorm. Ik gebruik het woord dekadent omdat deze sfeer zover verwijderd is van de heidense woestheid van de oude saga's. Het is een typisch modern realisme waarvan ik toch vermoed dat het zijn ondergang nabij is, vooral wanneer men het ziet naast de ontwikkeling van de spiritualistische letteren in West-Europa en het aktuele kunstdebat in Duitsland.
Bovenstaande beschrijving van Laxness' maatschappelijk ideaal mag in zekere mate onrechtvaardig lijken omdat ze zo schematisch is en daardoor geen rekening houdt met een ander ideaal van de schrijver: een leven in schoonheid. Eén zaak is zeker: elk metafysisch perspektief ontbreekt. In het begin van zijn socialistische periode heeft Laxness de draad naarboven - om een mooi beeld van Johannes Jörgensen te gebruiken - afgesneden. Toch wou hij niet louter materialistisch zijn. ‘De strijd geldt of er velen dan wel weinigen van de schone dingen zullen kunnen genieten’ schreef hij in 1933 en in Olaf Karason heeft hij een figuur geschapen die tot een wrak is ontaard bij gebrek aan mogelijkheid tot geestelijke ontwikkeling. In de grond is Laxness een schrijver met een onlesbare dorst naar schoonheid, met een heimwee naar eeuwig geluk, dat geen bevrediging vindt. Dat is de diepere tragiek van zijn werk.
|
|