Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 3]
| |
Dr. N.M. Wildiers
| |
[pagina 4]
| |
en is het resultaat van zijn denken van zulk groot belang voor de zoekende christen van vandaag. Tot nog toe heeft men er genoegen mede genomen het Katholicisme en de natuurwetenschappen naast elkaar te laten bestaan als twee werelden die met elkaar weinig of niets te maken hadden. Men wees op het verschil van geest en methode dat tussen de theologie en de natuurwetenschappen bestond; men toonde aan dat er tussen beide werelden geen reële tegenstrijdigheid kon bestaan en ieder schijnbaar conflict op een misverstand moest berusten; men sloot een compromis waardoor ieder op het eigen terrein autonoom kon voortleven, alleen gehoorzamend aan de innerlijke wetmatigheid van het eigen object en de eigen methode. Een dergelijke toestand kan echter tenslotte geen bevrediging schenken. Hoezeer de christen ook moge overtuigd zijn dat er geen werkelijke tegenspraak bestaat tussen zijn Credo en zijn wetenschappelijk wereldinzicht, toch zal zijn geest slechts rust vinden indien hij de isolering van deze beide werelden weet te verbreken en er in slaagt een werkelijke eenheid van levensinzicht te bereiken. Het ontbreken van een theologische synthese, die de gegevens van zijn godsdienst en de resultaten van de natuurwetenschappen in een harmonisch geheel weet te verenigen laat in beide richtingen zijn nadelige gevolgen voelen. Het onttrekt vooreerst de natuurwetenschappen en de daaruit voortvloeiende technische beschaving aan de hogere wijding en bezieling die zij nodig hebben en die hun alleen kan gegeven worden indien zij in een hoger religieus levensinzicht worden teruggeplaatst. Het isoleert anderzijds ook de godsdienst van het leven, dat meer en meer door de wetenschap en de techniek beheerst wordt en moet noodzakelijkerwijze een atrophie van het godsdienstig gevoel voor gevolg hebben. Dat de eenzijdige vertechnisering van het leven en de scheiding tussen godsdienst en leven inderdaad tot de voornaamste kwalen van onze huidige beschaving behoren werd in de laatste jaren reeds herhaaldelijk door cultuurfilosofen uit alle richtingen in het licht gesteld. Onder de druk van een gelijkaardige geestelijke behoefte aan een gesloten levensinzicht werd in de Middeleeuwen door de grote Scholastici de synthese verwezenlijkt tussen de wijsbegeerte van Aristoteles en de dogma's van het Christendom en werden in de Nieuwere Tijden door figuren als Erasmus, Rubens en Franciscus van Sales de idealen van het Humanisme in een christelijke synthese opgenomen. Het ontbreken van een gelijkaardige synthese, beantwoordend aan de behoeften van onze tijd, moet ongetwijfeld beschouwd worden als één der voornaamste oorzaken van de huidige crisis van de Westerse beschaving en van het geloofsleven bij de ontwikkelde christenen van vandaag. Met deze feiten voor ogen wordt het ons duidelijk welk een groot belang wij moeten hechten aan een poging als deze van Teilhard de Chardin. Op een werkelijk exemplarische wijze kan men in zijn gedachtenleven de grote spanning aanvoelen die ons huidig geestelijk klimaat kenmerkt. Het systeem | |
[pagina 5]
| |
dat hij heeft opgebouwd wordt door velen, en naar onze mening terecht, als een der belangrijkste en indrukwekkendste bijdragen beschouwd die totnogtoe op dit gebied tot stand kwamen. Om de juiste betekenis van zijn poging beter te begrijpen moeten wij echter de beide termen van het probleem van meer nabij onder ogen nemen. | |
ILaten wij vooreerst even onze aandacht vestigen op de natuurwetenschappen als historisch fenomeen beschouwd. Wat onze huidige cultuur totaal onderscheidt van de cultuur der vroegere eeuwen en nog grotendeels ook van de cultuur van het Oosten, is de reusachtige ontwikkeling van de natuurwetenschappen en de techniek. We staan hier voor een verschijnsel dat totaal nieuw is in de geschiedenis der mensheid. In verhouding tot de omwenteling die door de intrede van dit nieuwe verschijnsel tot doorbraak kwam, vertoont de vroegere geschiedenis der mensheid een tamelijk homogeen karakter en een tamelijk gelijkvormige en geleidelijke ontwikkeling. Met de opkomst echter der natuurwetenschappen en der techniek werd een radicale omkeer in het leven der mensheid ingevoerd en het rhythme der geschiedenis op nooit gekende wijze versneld. Sedert zo wat 150 jaren leven wij in een periode die wellicht tot de meest revolutionaire momenten moet gerekend worden die de mensheid ooit gekend heeft. Er is iets aan het veranderen in de structuur zelf van het menselijke leven: een nieuwe levensvorm breekt langzaam doorGa naar voetnoot(1). De meesten onder ons geven zich nog onvoldoende rekenschap van dit belangrijke verschijnsel; zij leven in de overtuiging dat het wetenschappelijk d.w.z. het systematisch en alzijdig onderzoek van de hele waarneembare wereld slechts een ondergeschikt element is in het geheel der menselijke bedrijvigheid. Zo is het inderdaad gedurende vele eeuwen geweest. Duizenden en duizenden jaren heeft de mens op aarde geleefd met een uiterst elementaire kennis der natuurverschijnselen, vermengd met de meest extravagante producten van bijgeloof en verbeelding. Nog tot voor enkele generaties was het onderzoek der natuurverschijnselen een aangelegenheid waarvoor slechts enkele zeldzame en originele geesten belangstelling vertoonden en die door hun omgeving veelal slechts met onbegrip en wantrouwen werden bejegend. Thans wijden zich duizenden en duizenden der meest begaafde mensen ononderbroken en in gemeenschappelijk overleg in alle landen der wereld aan het onderzoek der natuurverschijnselen en alle ontwikkelde mensen ter wereld volgen met aandacht en spanning hun werk, terwijl de hele mensheid het resultaat ervaart | |
[pagina 6]
| |
van hun ontdekkingen. Terecht mag men zeggen dat het wetenschappelijk onderzoek de kinderjaren voorbij is en thans de meest ernstige, de meest centrale en de meest vitale bezigheid is geworden van de tot rijpheid gekomen mensGa naar voetnoot(1). Na het kinderlijke voorspel, waarin het occultisme, de magie, de esoterische gnosis en de alchimie een rol hebben gespeeld, is thans het grote en spannende epos der waarachtige natuurdoorvorsing ingezet, een epos waarvan wij niet alleen de getuigen maar tevens de medespelers en de inzet zijn. Meer dan alle staatkundige gebeurtenissen en sociale omwentelingen, meer dan oorlogen en economische verwikkelingen, moet dit feit - dit historisch fenomeen - onze aandacht gaande houden. Wie het geheel der mensheidsgeschiedenis voor ogen houdt kan niet aan de indruk ontsnappen dat deze opgang van de natuurwetenschappen en van de techniek een keerpunt van het allerhoogste belang inluidt in het bestaan van de mens en wij aldus een tijdperk zijn ingetreden waarin niet alleen het economisch proces, de sociale verhoudingen en de materiële levensvoorwaarden een diepgaande wijziging ondergingen, maar waarin de mens tot in zijn diepste wezen, tot in de structuur van zijn geestelijk bewustzijn wordt aangegrepen. Men zou in dit verband het paradoxale woord van Prof. Breuil kunnen citeren, die als zijn indruk te kennen gaf, dat de mens thans eerst voorgoed de laatste kabels heeft losgegooid die hem nog aan het Neolithicum bonden. Zo vormt de uitbreiding der natuurwetenschappen en der techniek ongetwijfeld het meest oorspronkelijke, allesomvattende en centrale verschijnsel in het geheel der moderne cultuurbedrijvigheid. De gevolgen van dit verschijnsel zullen in overwegende mate de levensvormen en het lot der toekomstige mensheid bepalen. De uitbreiding en de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek der natuur zijn dus sedert een korte en recente tijdsperiode als een totaal nieuw, groots en allesomvattend fenomeen in de geschiedenis opgetreden, een fenomeen tevens dat voor het leven en de toekomst der mensheid een diepgaande en verreikende betekenis zal hebben. Juist het feit dat wij hier met zulk een nieuw verschijnsel te doen hebben, dat zich met een onweerstaanbare en geweldige kracht in de mensheid openbaart, dwingt ons ertoe de vraag te onderzoeken wat wel de zin en het waarom van deze wonderbare omwenteling moge zijn. Velen hebben in de vorsingsarbeid der geleerden slechts een uiting gezien van de drang naar steeds groter stoffelijk welzijn, naar rijkdom en naar roem. Het persoonlijk voordeel en de persoonlijke eerzucht zouden de drijfveer van hun werk en studie uitmaken. Zohaast dan deze vorsingsarbeid van algemeen nut bleek te zijn, zou ook de strijd om het bestaan, de wedijver tussen de volkeren tot steeds grote inspanning hebben geprikkeld, daar de wetenschap | |
[pagina 7]
| |
en de techniek op economisch en militair gebied tot een levenskwestie waren uitgegroeid. Hiermede is echter het verschijnsel der natuurdoorvorsing niet volledig verklaard. Eigenbaat en eerzucht hebben ongetwijfeld in vele gevallen tot wetenschappelijke arbeid aangespoord en de strijd om het bestaan heeft er de staten toe aangezet steeds grotere offers te brengen voor de subsidiëring van het wetenschappelijk onderzoek. Toch kan niet geloochend worden dat in de vorsingsarbeid der geleerden ook een groot procent onbaatzuchtigheid aanwezig is. Ook waar de prikkel van het stoffelijk voordeel, van rijkdom en roem mocht ontbreken, heeft de mens in zich een drang ervaren naar kennis en wetenschap. Voor ontelbare zoekers is de drift naar kennis de enige drijfveer geweest van hun rusteloze arbeid, en het feit dat hun hiervoor soms later roem en eer te beurt vielen, verandert niets aan hun werk. Een groot deel der wetenschappelijke vorsing is bovendien gericht op de verovering van louter theoretische inzichten, waarvan de practische bruikbaarheid soms uiterst problematisch is en meestal volkomen buiten de onmiddellijke bekommernis van de natuuronderzoeker ligt. Voor velen onder hen ging daarbij het zoeken naar kennis vaak gepaard met grote offers, met het verlies van have en goed, van een veilig bestaan, van hun gezondheid en van hun leven. Uit dit alles mogen wij wel afleiden dat de natuurvorsing op een diepere drijfkracht in de mens teruggaat en niet alleen aan het verlangen naar stoffelijke welvaart kan ontsproten zijn. In zijn geheel gezien moet de wetenschap als verschijnsel teruggebracht worden op een bredere en meeromvattende aandrang, die samenvalt met de levensdrang zelf. De mens is van nature een wezen dat naar de toekomst staat gekeerd en deze toekomst niet opvat als een onbegrensde voortzetting van het bestaande, maar als een toenemende verrijking, als een opgang, als een vooruitgang, als een ontplooiing van latente krachten, als een verovering van nieuwe mogelijkheden. Voor wie leeft in het geestelijk klimaat en in het perspectief van het oude statische wereldbeeld kan zulks bevreemdend voorkomen. In het licht van ons huidig wereldinzicht weten wij thans dat deze drang naar groei en ontwikkeling onmiddellijk aansluit bij de diepste grondwet die alle dingen beheerst. Het geloof en het vertrouwen in een onbegrensde toekomst en in een hogere bestemming drijft de mensheid steeds verder in haar zoeken en streven. De ontdekking van de tijd als vierde dimensie, als constitutief element van alle dingen heeft voor ons het inzicht mogelijk gemaakt dat de geschiedenis en de bestemming van de mens een onderdeel vormen van een reusachtig historisch proces. Wij hebben leren inzien dat het heelal in al zijn aspecten onder de wet van de tijd staat en dat dit tijdsbegrip niet louter op een herhaling van steeds dezelfde verschijnselen en gebeurtenissen, maar op een voortdurende verandering, groei en ontwikkeling wijst. Wat de mens van in den beginne ook onbewust gedaan heeft, dat doet hij thans op een bewuste wijze: gehoorzamend aan de universele wet van groei en ontwikkeling, streeft hij naar steeds volmaakter kennen en begrijpen, en dit kennen | |
[pagina 8]
| |
en begrijpen wordt in hem een nieuw beginsel van groei en ontwikkeling. Kennen en begrijpen, zijn voor hem een heilige opdracht geworden, een middel om mede te werken aan de universele vooruitgangGa naar voetnoot(1). Uit dit bewustzijn is geleidelijk een ware mystiek van de wetenschap, een mystiek van de vooruitgang ontstaan. Aanvankelijk heeft deze mystiek - in de 18e en 19e eeuw - zeer simplistische vormen aangenomen. Door hun geestdrift voor de grootse en indrukwekkende taak waarvan zij zich plots bewust werden, hebben talrijke geleerden zich tot de overdreven en eenzijdige beweringen van het scientisme laten verleiden. Zo hoog waren hun verwachtingen gespannen, dat zij meenden dat de wetenschap alle problemen zou weten op te lossen en alle geheimen zou weten te ontsluieren, dat voortaan de opgang naar voorspoed en geluk geen onderbreking meer zou kennen en een definitieve periode van welvaart in ons bereik lag. Dit alles getuigde ongetwijfeld van een ongewettigd optimisme. Toch gehoorzaamden ook de vertegenwoordigers van deze stroming aan de diepere wet van het leven en het kan niet geloochend worden dat hun werk veel heeft bijgedragen tot de vooruitgang van de wetenschap en de vorming van onze huidige techniek. Hun geloof in de vooruitgang was, wat de inhoud betreft, juist. Hun voornaamste vergissing lag in het feit dat zij het beginsel van deze vooruitgang in de materie zochten en de geestelijke betekenis van de vooruitgang uit het oog verlorenGa naar voetnoot(2). De vergissingen van het scientisme en de reactie die er op volgde ligt aan de grondslag van de intellectuele en morele crisis die de huidige cultuur doormaakt. Voor velen is het thans mode geworden minachtend over de wetenschap te spreken en met een glimlach neer te zien op de ‘mythe van de vooruitgang’ uit vroeger dagen. Zij vragen zich af of de wetenschap wel een goed voor de mens heeft betekend en of wij er wel goed aan doen het doorvorsen der natuur verder door te drijven en of alles tenslotte niet op een grote mislukking moet uitlopen. Zelfs een Renan liet zich reeds tot een defaitistisch scepticisme in de vooruitgang verleiden. Maar ondanks al het pessimisme der cultuurfilosofen en ondanks de somberste voorspellingen der cultuurprofeten blijft het wetenschappelijk onderzoek der natuurkrachten ononderbroken zijn gang gaan. Ondanks alle twijfels en angsten worden wij voortgedreven naar een steeds verder doorvorsen van de materie en van het leven. Van een terugkeer, van een halte op de ingeslagen weg kan geen sprake zijn. Het materialistisch en deterministisch scientisme der vorige eeuw was een vergissing. Maar ook het huidige sceptisme ten overstaan van de waarde van het wetenschappelijk onderzoek berust op een verkeerd inzicht. Geen van | |
[pagina 9]
| |
beide richtingen heeft de ware zin van de wetenschappelijke natuurdoorvorsing begrepen. De poging om de wetenschap tot een godsdienst te verheffen is mislukt. Maar evenzeer dient betreurd dat men aan de wetenschappelijke vorsing iedere godsdienstige wijding en bezieling heeft willen ontzeggen en haar als een zinvol verschijnsel in het leven der mensheid weigerde te erkennen. De mensheid is niet meer denkbaar zonder wetenschap. Maar de wetenschap is niet langer leefbaar zonder godsdienstige bezielingGa naar voetnoot(1). Alleen in een religieus perspectief krijgt het wetenschappelijk onderzoek zijn zin en uiteindelijke betekenis; alleen in een religieuze bezieling zal de wetenschapsmens de kracht putten die nodig is om de inspanning, de onbaatzuchtigheid en de zelfverloochening op te brengen die voor zijn taak noodzakelijk zijn. De opvatting van Teilhard de Chardin over de waarde en de betekenis der natuurwetenschappen wordt ongetwijfeld door een groot optimisme gekenmerkt. Zonder de kortzichtige verwachtingen te koesteren die in de XIXe eeuw opgang maakten, blijft hij in de ontwikkeling der natuurwetenschappen een gebeurtenis erkennen van fundamentele betekenis voor het leven der mensheid. In het verleden werd de mens door de natuurkrachten in zijn ontwikkeling langzaam voortgedreven. Thans echter is hij voor het eerst in de geschiedenis bij machte om de evolutie van de wereld zelf in handen te nemen. Door de ontwikkeling van de physica, van de scheikunde en van de biologie beheerst hij thans de toekomst zoals nooit te voren. De wetenschap is een factor van eerste rang geworden in de ontwikkeling van de wereld. Hierdoor rust op de mens een ontzaglijke verantwoordelijkheid, een verantwoordelijkheid die hij slechts naar behoren zal weten te dragen indien hij zijn taak zal weten op te vatten als een religieuze zending en aan zijn werk een religieuze wijding zal weten te schenken. Vanzelf rijst hier dan de vraag in hoeverre het Christendom aan deze menselijke taak de nodige richting en wijding vermag te geven. | |
IIDoor de ontwikkeling der natuurwetenschappen en der techniek is aldus een grondige wijziging ingetreden in het leven van de mens; zowel in zijn uiterlijke bestaansvoorwaarden als in zijn innerlijk aanvoelen van de wereld heeft zich een grondverschuiving voorgedaan, die onze tijd tot een der allergrootste keerpunten maakt in de geschiedenis der mensheid. Door deze omkeer heeft ook de situatie van het Christendom in de wereld een grondige | |
[pagina 10]
| |
wijziging ondergaan. Laten wij trachten deze gewijzigde situatie van meer nabij te beschouwen en in haar hoofdelementen te ontleden. Wat op de eerste plaats onze aandacht voor zich opeist is het feit dat het Christendom ontstaan is en zich ontwikkeld heeft in het kader van een statisch wereldbeeld en dat deze conceptie van de wereld een zeer grote invloed heeft gehad op de vorm waarin de christelijke openbaring tot ons is gekomen. Het wereldbeeld dat in de Bijbel overal verondersteld wordt en waarbij de gewijde schrijvers aanhoudend bewust of onbewust aanleunen is het wereldbeeld dat in het Nabije Oosten in de oudheid algemeen werd aanvaard. Men zag de aarde als het onbewogen centrum van het heelal, overkoepeld door een vaststaande kristallijnen hemelgewelf met zijn verschillende sferen waarin God en de hemelingen hun verblijf hadden, zoals de aarde het verblijf der mensen en de onderwereld, een plaats onder de aardkorst, het verblijf der doden was. Met dit statische en gesloten wereldbeeld voor ogen wordt ons in het boek Genesis de vorming van de wereld uit de oorspronkelijke chaos in de loop van één enkele week voorgesteld. Dit zelfde wereldbeeld wordt verondersteld in het verhaal van de zondvloed, waar gewag wordt gemaakt van ‘de sluizen van boven en de sluizen van beneden’ en in het verhaal van de droom van Jacob die een ladder zag die reikte van de aarde tot aan de hemel. In het boek Job, in het boek der Psalmen kan men ontelbare plaatsen aantreffen die aan hetzelfde wereldbeeld herinneren. Wanneer we in het Nieuw Testament lezen dat ‘de hemelen zich openden’ boven het hoofd van Christus na het doopsel in de Jordaan, of dat Christus na zijn verrijzenis ten hemel is opgestegen of dat Paulus zich in de geest opgenomen voelde tot in de zevende hemel, dan hebben de eerste christenen al deze uitdrukkingen ongetwijfeld in samenklank gebracht met de voorstelling van de wereld, die in hun tijd gangbaar was. Alle grote heilsgebeurtenissen werden aldus in het kader van een statische en gesloten wereld, uiterst begrensd in de ruimte en de tijd, ondergebracht en het kon wel niet anders of heel de openbaring moest, wat haar vorm en inkleding betreft, zeer sterk de invloed ondergaan van het geestelijk klimaat waarin zij plaats greep. Het is geen overdrijving wanneer we zeggen dat de openbaring heeft plaats gegrepen in de categorieën van een statische wereldconceptie. In dezelfde geestelijke categorieën heeft de theologie zich vervolgens ontwikkeld. Ook in de Ptolomaïsche voorstelling van de wereld zal immers de aarde steeds het onbewogen middelpunt van het heelal blijven. De grote Kerkvaders der oudheid en de theologen der middeleeuwen hebben zich zoals al de mensen van hun tijd aan deze voorstelling gehouden. Vanzelfsprekend moet hun inkleding en interpretering van de geopenbaarde waarheid de invloed van deze voorstelling ondergaan hebben. Tot aan het einde der Middeleeuwen heeft dit statische wereldbeeld onbe- | |
[pagina 11]
| |
twist de geesten blijven beheersen. Met Copernic en vooral met Galileo Galilei begint de oude voorstelling te begeven. Stilaan gaat een totaal nieuwe voorstelling van de wereld doorbreken, waarin de beweging en de aanhoudende verandering steeds meer en meer op de voorgrond zullen treden. In de negentiende eeuw zal vervolgens met Darwin en Marx dit beginsel der veranderlijkheid en der ontwikkeling zich ook uitstrekken over de gebieden der biologie en der sociologie. Het hele wereldbeeld is van statisch dynamisch geworden. Meteen heeft onze menselijke situatie in dit wereldgeheel een ander uitzicht gekregen. Jammer genoeg echter heeft de katholieke theologie geen gelijke tred gehouden met de ontwikkeling en vooruitgang van het natuurwetenschappelijk onderzoek. Het is alom bekend welke heftige tegenstand de opvattingen van Galilei in kerkelijke kringen hebben gevonden en hoe lang het duren zou vooraleer men eindelijk de juistheid van zijn inzichten ging erkennen. Ook de evolutie-idee op het gebied der biologie en der sociologie werd in de kringen der vaktheologen alles behalve gunstig onthaald en men moet tot op onze dagen wachten vooraleer zich hier een omkeer zal voordoen. Zo heeft de katholieke theologie zich in de loop der laatste eeuwen van het natuurwetenschappelijk onderzoek gedistancieerd, met het gevolg dat er tussen beide gebieden een brede kloof ontstond en ook de eenheid der christelijke cultuur verloren ging. De huidige theologie, gegroeid en gevormd in het geestelijk klimaat der Middeleeuwen en der contra-reformatie schenkt geen bevrediging meer aan de huidige mens omdat zij geen antwoord geeft op de vragen die hem thans bezig houden. In deze scheiding tussen de theologie en de natuurwetenschappen moet dan ook een der voornaamste oorzaken gezocht worden van de crisis der Westerse beschaving en in het bijzonder van de geloofscrisis van de Westerse mens. Naarmate de wetenschap verder doordrong in de bouw van het heelal, in de structuur van de stof, in de organisatie van het leven en in de verborgen diepten van de mens heeft ook het religieuze bewustzijn een diepe schok ondergaan. Wij zijn ons bewust geworden van de wonderbare eenheid van de cosmos en van de organische betekenis van de tijd. De wereld is niet een samenstel van klaargemaakte onderdelen, op statische wijze in elkaar gevoegd, maar een wonderbaar geheel, gedreven door een innerlijke kracht naar een geleidelijke en organische ontwikkeling. Door haar overweldigende grootheid, door haar wonderbare diepte, door haar onmetelijkheid in verleden en toekomst, vooral door haar geheimzinnige Eenheid, verschijnt de wereld voor onze geest als een object van bewondering en verering, van ontzag en eerbied, als iets wat haast op onze aanbidding aanspraak maakt. Zo heeft de moderne mensheid zich in enkele generaties als het ware bekeerd tot een soort van cosmische godsdienstigheid, waarvan de dogma's slechts vaag geformuleerd worden, maar waarvan de morele oriëntatie duidelijk afgetekend is. Zij erkent de voorrang van het Geheel | |
[pagina 12]
| |
op het individuele; zij bezit een hartstochtelijk geloof in de waarde en in de mogelijkheden van de menselijke inspanning; zij heeft een levendig inzicht in het sacrale karakter van de wetenschappelijke vorsing in al hare geledingen. Als gevolg van de wetenschappelijke ontdekking van de natuurlijke eenheid en ontzaglijke grootheid van de wereld, kan de moderne mens God nog slechts erkennen in de richting (of mag men zeggen: onder de gedaante?) van een universele vooruitgang of voltooiing. Door deze psychologische revolutie heeft zich in de moderne mens een nieuwe godsdienstigheid ontwikkeld waarvoor hij geen aansluiting vindt bij het Christendom. Het komt hem voor dat de christenen deze psychologische omkeer niet hebben meegemaakt en er zelfs vijandig tegenover staan. Zij wekken de indruk, naar hun inhoud en naar hun geest, de perspectieven af te wijzen van een cosmische evolutie, die door alle niet-christenen algemeen wordt aanvaard. De moderne mens meent dat de christen er behagen in schept de menselijke verwachtingen te minimiseren en de tekorten in onze samenleving aan te wijzen, zodat het christendom tenslotte geen enkele wijding of verruiming brengt voor de hoogste en sterkste betrachtingen van de huidige mens. Daarom keert hij zich af van het christendom, niet omdat hij geen geloof meer bezit of a-religieus zou zijn, maar omdat zijn geloof een andere richting is uitgegaan en hij in het Christendom niet langer de uitdrukking ziet van zijn religieus en zedelijk ideaal. Zo is door de scheiding van Christendom en natuurwetenschappen een tragisch misverstand ontstaan en werd het Christendom in een vals daglicht geplaatst. De oorzaak van het moderne ongeloof dient dus gezocht te worden in een (onwettig) schisma dat het Christendom sedert de Renaissance meer en meer verwijderd heeft van wat men de natuurlijke godsdienstige ontwikkeling van de mens zou kunnen noemenGa naar voetnoot(1). Uit dit alles blijkt reeds welke belangrijke taak aan de Theologie van vandaag naar de mening van Teilhard de Chardin is voorbehouden. Vooreerst moeten wij uit onze voorstelling van het Christendom alles verwijderen wat essentieel met het statische wereldbeeld der oudheid verbonden was en niet tot het eigenlijke wezen van de Openbaring behoort. Zoals men vroeger de christelijke geloofswaarheden heeft uitgedrukt in de begrippen en termen van een statisch wereldbeeld, zo moeten wij deze waarheden thans trachten te formuleren in de termen en begrippen van een dynamische wereldconceptie. Dit is geen gemakkelijke taak des te meer daar een eeuwenoude traditie van voorstellingen en formuleringen deze als het ware onafscheidbaar met de geloofsschat heeft vereenzelvigd. De theologie heeft tot taak de gegevens der openbaring uit te drukken in een taal die voor de mens van iedere periode verstaanbaar is. Zoals door de opgang der natuurwetenschappen thans een nieuwe periode is aangebroken in het bestaan der mensheid, zo is ook een nieuwe periode aangebroken voor het Christendom | |
[pagina 13]
| |
en voor de Kerk. Aan de noodzaak van een innerlijke hernieuwing kan niemand zich onttrekken. Het spreekt immers van zelf dat de statische voorstelling van de wereld geenszins tot het wezen van de christelijke openbaring behoort en deze zich evenzeer in het kader van een dynamische wereldvoorstelling moet thuis voelen zonder hiertoe iets van haar wezenlijke bestanddelen prijs te geven. Maar deze taak van de theologie reikt dieper en is moeilijker dan men bij een eerste opzicht geneigd zou zijn te denken. Het gaat niet alleen om een wijziging van termen en voorstellingen; het komt er op aan de geest van het wetenschappelijk onderzoek en de perspectieven van de moderne wetenschap met de gegevens van de openbaring te confronteren. Hierdoor immers rijzen ontelbare nieuwe problemen op waarvan de theologen der vorige eeuwen vaak niet eens het bestaan hebben vermoed. Talrijke van deze problemen maken ongetwijfeld op dit ogenblik reeds de aandacht gaande van de theologen, die open staan voor de problemen van onze tijd. In het bijzonder kunnen we hier wijzen op de talrijke discussies die zich in de jongste tijd rondom de problemen van de zin der geschiedenis en van de waarde van de menselijke cultuur hebben ontsponnen. In deze richting moet ongetwijfeld verder gearbeid worden, maar zo dat met de perspectieven der huidige wetenschap, niet het minst op de gebieden der palaeontologie en der biologie, steeds volmaakter rekening zou gehouden worden. De huidige mens kan zich niet bevredigd voelen door een voorstelling van de godsdienst die aan deze perspectieven, die de rijkste vrucht zijn van zijn wetenschappelijke arbeid, geen recht zou laten wedervaren. Van dit standpunt uit bekeken moet de voornaamste taak van de huidige theologie dan ook vooral hierin gezien worden: aan te tonen dat de cosmos, verre van de God van het Christendom in ons bewustzijn te doen verduisteren, deze integendeel nodig heeft om door Hem getransfigureerd en voltooid te worden. Juist door de stroom, die ons van Hem schijnt weg te voeren, moeten wij tot Hem teruggebracht worden. De verwachtingen en betrachtingen die de natuurwetenschappen in ons hebben opgewekt moeten niet vernietigd en uitgeroeid worden, maar integendeel voltooid en verchristelijkt. Wij christenen hebben ons al te zeer vervreemd van een wereld die wij nochtans geroepen waren te redden en met het zuurdesem van het Evangelie te doordringen. Onze theologie maakt op de buitenstaanders de indruk van een soort gnosis, die alleen voor enkele ingewijden toegankelijk is. Wij hebben ons aan de rand van het moderne leven geplaatst en dit gaat langs ons heen zonder met ons nog langer rekening te houden. Wij moeten ons in het midden van het moderne geestesleven durven plaatsen om het van daar uit te beheersen en te verchristelijken. Door alleen maar critisch en waarschuwend toe te kijken zullen wij de wereld geen redding brengen. Een louter intellectuele en negatieve critiek zal de hedendaagse mens slechts verder van ons afstoten. Onze ware taak is hierin gelegen: de moderne religiositeit in ons op te nemen en op een christelijk plan te beleven. De moderne religiositeit is vaag en | |
[pagina 14]
| |
ontoereikend. Door woord en voorbeeld moeten wij aantonen dat alleen de oriëntering op Christus deze kan verstevigen, samenbundelen en reddenGa naar voetnoot(1). Wij zagen hoger hoe de moderne wetenschap behoefte heeft aan een religieuze bezieling en wijding. Het is de taak van het Christendom elke menselijke activiteit te heiligen. Daarom is het Christendom meer dan welke godsdienst ook geroepen om aan de moderne natuurvorsing zijn diepste zin en wijding te schenken. Hoe zulks moet gebeuren zal een dieper onderzoek naar het wezen van het Christendom moeten aantonen. Teilhard de Chardin heeft het grootste deel van zijn leven onder de ‘heidenen’, deze van China en deze van Europa en de Verenigde Staten doorgebracht. Aanhoudend heeft hij met de vrijzinnige wereld in contact gestaan. Zijn critiek op de huidige theologie en zijn pogingen om de perspectieven en de geest der moderne natuurwetenschappen met het Christendom te verzoenen zouden dan ook bij sommigen wellicht de indruk kunnen wekken van hoofdzakelijk door apologetische bedoelingen te zijn ingegeven. Een dergelijke bewering zou echter niet met de waarheid stroken. Indien zijn contact met de ‘heidense’ wereld en met de geest der moderne natuurwetenschappen hem tot een ‘herdenken’ van het Christendom heeft gebracht, dan is de bedoeling tot innerlijke klaarheid te komen hiertoe de eerste en voornaamste aanleiding geweest. Het was er hem niet zozeer om te doen de grondslagen van een nieuwe apologetica, maar wel de grondtrekken van een nieuwe dogmatiek aan te geven. Het ging er hem om, om in zijn persoonlijke situatie van geleerde en van christen het fides quaerens intellectum tot in zijn laatste mogelijkheden te beleven, om zijn wetenschap als christen en zijn christendom als geleerde te doordenken. Indien de resultaten van zijn streven een apologetische betekenis mogen bezitten, dan is zulks in de aard der zaken te zoeken en in de wijze waarop hij zijn persoonlijk innerlijk conflict heeft weten op te lossen. De beschuldiging alsof hij zich in zijn werk door een overdreven ‘irenisme’ zou hebben laten leiden, schijnt ons dan ook volkomen naast de kwestie te zijn. | |
IIIHet conflict tussen de perspectieven van de moderne wetenschap en de traditionele voorstelling van het Christendom werd op onze dagen door niemand sterker aangevoeld dan door Teilhard de Chardin. Deze geestelijke ervaring is dan ook voor hem het vertrekpunt geweest van een geestelijk avontuur, dat door een dialectische denkbeweging tenslotte geleid heeft tot | |
[pagina 15]
| |
de opbouw van een zeer oorspronkelijke en grandioze synthese, waarvan zijn visie op de wereld en zijn interpretatie van het Christendom de bouwstoffen hebben geleverd. Laten wij trachten de hoofdmomenten van deze denkbeweging in grote trekken samen te vatten. Voor een goed begrip van zijn ideeën is het van het grootste belang het juiste plan aan te geven waarop zij moeten gesitueerd worden. De beschouwingen van Teilhard de Chardin bewegen zich op het vlak der fenomenologie, niet op het eigenlijke gebied van de methaphysica of der theologie. Zijn streven was er op gericht een objectieve analyserende beschrijving te geven van de cosmische werkelijkheid zoals deze zich aan zijn blik van geleerde en gelovige openbaarde. Verliest men dit plan uit het oog dan loopt men gevaar zijn ideeën volkomen verkeerd te begrijpen en moet elke discussie noodzakelijk op een misverstand uitlopen. Verder dient onmiddellijk vastgesteld dat de door hem ontworpen synthese niets te maken heeft met een kunstmatig in elkaar gezet systeem, waarbij nu weer aan de ene, dan weer andere zijde willekeurige concessies worden gedaan om tenslotte bij een goedkoop eclectisme te belanden. Ook van iedere vorm van concordisme heeft Teilhard de Chardin steeds een rechtmatige afkeer gehad en evenzeer van de handelwijze van sommige neo-scholastici die de gegevens van de natuurwetenschappen aan een a prioristische schifting onderwerpen; de gegevens die zij in hun middeleeuwse denkcategorieën kunnen aanschakelen nemen zij met grote bereidwilligheid op, maar de feiten die niet aan dit vooropgezette doel beantwoorden wijzen zij als waardeloos van de hand. Verre van tot een verzoening tussen godsdienst en wetenschap te leiden, kunnen dergelijke methodes slechts tot grotere verwarring aanleiding geven en het wederzijdse wantrouwen verhogen. De weg, die door Teilhard de Chardin gevolgd werd, bestond eenvoudig hierin: zich volledig en zonder voorbehoud in het centrum te plaatsen van de hedendaagse wetenschap en integraal haar verworvenheden en perspectieven te aanvaarden in de geest zelf waarin deze in het huidige wetenschappelijke leven worden aanvaard, - en zich anderzijds even volledig en zonder voorbehoud in het centrum te plaatsen van de christelijke Openbaring. Hoe ver deze beide centra aanvankelijk ook van elkaar verwijderd schenen, heeft zich geleidelijk, eerst vaag en aarzelend, maar stilaan duidelijker en scherper een toenadering in zijn bewustzijn voorgedaan, die tenslotte in een imposante eenheid van wereldinzicht zou uitmonden. In zijn eigenaardig essay ‘Le coeur de la Matière’ heeft hij ons zelf het verhaal nagelaten van zijn innerlijke ontwikkeling en er de nadruk op gelegd dat zijn ideeën de vrucht zijn van een langzaam en natuurlijk groeiproces, een groeiproces waarvoor zowel zijn grote wetenschappelijke ervaring als zijn diepe religieuze bezieling de vruchtbare teeltbodem hebben geleverd. Als geoloog en paleontoloog lag voor hem het zwaartepunt van het moderne wetenschappelijke leven in de ontdekking van een alles-omvattende evolutie- | |
[pagina 16]
| |
gedachte. Voor de wetenschappelijke waarnemer vormt de cosmos een volkomen samenhangend geheel, onder ieder opzicht beheerst door de wet van de tijd, Het heelal moet opgevat worden als een beweging, als een historisch proces, als een evolutieve Daad, waarvan de grote etappes worden aangeduid door de termen: stof, vitalisatie van de stof, hominisatie van het leven. Wat het Leven betreft, dit mag niet opgevat worden als een toevallig verschijnsel in de cosmische geschiedenis, maar integendeel als een centrale gebeurtenis, zoals ook de mens niet een toevallig epifenomeen van het Leven vertegenwoordigt, maar integendeel een centrale plaats inneemt in het geheel van de gevitaliseerde stof. Hieruit volgt dat de geschiedenis van het heelal mag opgevat worden als een geleidelijke opgang en doorbraak van bewustzijn en vrijheid van uit de diepte der geheimzinnige materie. Deze opgang van de geest vormt de centrale spil van het historisch proces dat wij de cosmos noemen. Doorheen de mens immers ontdekken wij de diepste natuur van het leven, en doorheen het leven de diepste natuur van de stof, die bijgevolg een psychische kracht in zich moet bevattenGa naar voetnoot(1). Tot in een recent verleden beschouwde men de mens als een grotendeels heterogeen, toevallig en afwijkend verschijnsel in het geheel der cosmische gebeurtenissen. Het tegendeel blijkt thans de waarheid te zijn. De mens is de sleutel tot het begrip van het heelal. Hij is stoffelijk en psychisch met de hem omringende cosmos verbonden als het verschijnsel dat het best en op de meest centrale wijze de diepste natuur, het meest innerlijk aspect van het leven en van het heelal openbaartGa naar voetnoot(2). Deze overwegingen hebben Teilhard de Chardin geleid tot wat hij ‘de zin van de aarde’ (le sens de la Terre) of ‘de cosmische zin’ (le sens cosmique) zou noemen, of ook nog ‘de zin der volheid en der totaliteit’ (le sens de la Plénitude). Het heelal is een wonderbare eenheid, geladen met psychische kracht en beheerst door de wet van groei en ontwikkeling. Groei en ontwikkeling echter gehoorzamen steeds aan een innerlijke wetmatigheid. De vraag is dan ook of wij, aan de hand van de gekende feiten, bij machte zijn om deze innerlijke wetmatigheid, deze innerlijke richting van de evolutie te ontdekken. Wat leren ons de feiten? Louter zakelijk en objectief bekeken, onafhankelijk van ieder wijsgerig a priori, stellen wij vast dat de evolutie gegaan is in de richting van de geest, in de richting van een steeds grotere doorbraak van bewustzijn en vrijheid. Door een voortdurende toename van materiële complexiteit en psychische inferioriteit zien wij opeenvolgens uit de stof het Leven, en uit het Leven de Geest oprijzen. De Mens staat thans aan de spits van het cosmische gebeuren; doorheen de Mens zal | |
[pagina 17]
| |
de verdere evolutie van het heelal zich voltrekken, en daarom is het ook van zulke grote betekenis dat wij de innerlijke bewegingen nagaan die zich in de mensheid openbaren en de weg voorbereiden naar het Boven-menselijke (l'Ultra-humain) dat eenmaal komen moetGa naar voetnoot(1). Tot nog toe heeft de wetenschap zich alleen bezig gehouden met het doorvorsen van het heden en het verleden. Meer en meer begint het thans mogelijk te worden ook de toekomst te doorpeilen wat de algemene richting der wereld-evolutie betreft. Na de vitalisatie van de stof en de hominisatie van het Leven treden thans de symptomen aan het licht van een nieuwe fase in het wereldgebeuren: de fase van de socialisatie van de mensheid, van het geleidelijk samentrekken op planetaire schaal van de verspreide geestelijke potentie in een hogere Bovenpersoonlijke eenheid. Het voor de historicus meest opvallende en voor de bioloog meest verbazingwekkende verschijnsel in de huidige mensheid als biologische groep beschouwd is hierin gelegen: dat, terwijl in het verleden alle biologische groepen steeds naar verdere differentiatie overhelden waaruit nieuwe variëteiten, nieuwe rassen en tenslotte nieuwe soorten tot stand kwamen, daar constateren wij dat de koers van het leven thans plots werd omgeworpen en dat de menselijke groep, verre van zich verder te vertakken, integendeel volop op weg is naar een steeds grotere biologische en psychische eenheid. Tengevolge van de geweldige opgang der natuurwetenschappen en der techniek worden de tot nog toe verspreide mensengroepen met elkaar in verbinding gebracht, lichamelijk en geestelijk beïnvloed en in steeds grotere eenheden opgebouwd. De hele mensheid, tot nog toe onderling verdeeld en van elkaar vervreemd, groeit naar elkaar toe, trekt zich samen op planetaire schaal en ontwikkelt zich steeds verder in de richting van een gestructureerde levende eenheid. Aldus speelt zich rondom ons een proces af dat tot op zekere hoogte vergelijkbaar is met het overgangsproces van de niet-cellige naar de meercellige wezens. Deze wonderbare, onomkeerbare evolutie, enig in de geschiedenis van het heelal en van het leven, drijft ons naar het moment, het punt Omega, waarop, zonder schade voor onze individualiteit en persoonlijkheid een geheimzinnig boven-persoonlijk Ego zal tot stand komen. Dit punt Omega is dan ook het geheimzinnige, voorlopig ondoorgrondelijke centrum waarheen de hele wereldgeschiedenis convergeert en waarin een hogere graad van complexiteit en bewustzijn zal bereikt worden dan tot heden toe in het heelal voorhanden is. Ziedaar dus, bondig samengevat, de inzichten en perspectieven die de huidige wetenschap ons betreffende het cosmische gebeuren mogelijk maken. Laten wij ons thans met Teilhard de Chardin afvragen welke de zin van het Christendom kan zijn in dit cosmische geheel. Het hoeft wel niet gezegd dat de theologie der voorbije eeuwen zich met een dergelijk probleem niet | |
[pagina 18]
| |
heeft bezig gehouden en zich ook niet kon bezig houden. De wereldvisie waarin zij zich ontwikkelde en die zo sterk haar stempel drukte op haar voorstellingen en formuleringen, liet een dergelijke probleemstelling vanzelfsprekend niet toe. Deze is echter in het kader der huidige wetenschappelijke ontwikkeling onontwijkbaar geworden, zoals wij hierboven hebben aangetoond. Wij willen ons thans niet met secundaire kwesties bezig houden, doch alleen de centrale idee van Teilhard de Chardin trachten weer te geven. Het Christendom als geestelijke stroming beschouwd heeft zijn vertrekpunt in de historische persoon van Christus, maar heeft zijn zwaartepunt in de toekomst, vermits het de opbouw nastreeft van de hele mensheid in een hogere gemeenschap waarvan Christus het hoofd is. ‘L'essence du Christianisme, ce n'est ni plus ni moins que la croyance à l'unification du monde en Dieu par l'Incarnation’ (Hérédité sociale et Education). Het Christendom is een godsdienst die zich ten doel stelt de hele mensheid organisch te verenigen, niet alleen door de morele wet der algemene naastenliefde, maar meer nog door ieder mens te verbinden op bovennatuurlijke wijze met een goddelijk centrum, de mensgeworden God. De eindterm van het wereldgebeuren is naar christelijke opvatting de opbouw van een boven-persoonlijke eenheid, samengehouden en bekroond door de Verlosser. De paulinische leer van het Mystieke Lichaam is geheel op deze gedachte gegrondvest en het beeld van de Universele Christus beheerst dan ook de geestelijke horizon van de gelovige. Confronteren wij deze gedachte, die zo sterk leefde in het bewustzijn van Teilhard de Chardin, met het wereldperspectief dat hij uit zijn wetenschappelijke overwegingen had geput, dan hoeft het ons wel niet te verwonderen dat beide opvattingen tenslotte moesten samenvloeien in een harmonische synthese, waarin het christelijk wereldperspectief als de normale voortzetting en als de voltooiing van het wetenschappelijk wereldperspectief moest uitgroeien, en dat het geheimzinnige punt Omega plots een naam moest krijgen en het gelaat vertonen van de Godmens. Het wetenschappelijk geloof in het Boven-menselijke en het bovennatuurlijke geloof in de universele Christus schenen op eenzelfde realiteit te wijzen. Hier belanden wij dus bij het cruciale punt waar de beide stromen van zijn geestelijk leven in een christo-cosmische eenheid samenvloeiden en die de grote ervaring van zijn leven zou uitmaken, even aangrijpend en overweldigend als de ervaring van Pascal die in extatische vreugde het mysterie van Christus ontdekte. Thans kreeg zijn wereldbeeld zijn definitieve voltooiing: de stof werd gevitaliseerd, het Leven werd gehominiseerd, de Mens werd gechristifieerd en vergoddelijkt. In de cosmische Christus, waarover reeds Sint Paulus sprak, heeft het heelal zijn voltooiing, zijn uiteindelijke eenheid, zijn laatste zin gekregen. Hij is de spil van het heelal en werd van in den beginne als laatste doel der schepping nagestreefd. De incarnatie is begonnen bij het begin der tijden en krijgt zijn voltooiing bij het einde ervan. Over deze harmonie tussen de ‘cosmische zin’ en de ‘christelijke zin’ | |
[pagina 19]
| |
zal hij voortaan niet meer uitgesproken geraken en tot op de vooravond van zijn dood zal hij er in een essay ‘Le Christique’ de heerlijkheid van blijven bezingen. Met dit visioen voor ogen is hij de eeuwigheid ingegaan.
***
Louter cultuurhistorisch en psychologisch beschouwd is de ervaring van Teilhard de Chardin een verschijnsel van zeldzame betekenis in het geestelijk landschap van onze tijd. Niemand heeft dieper en scherper het conflict aangevoeld dan hij tussen het nieuwe wereldbeeld en de traditionele theologie. Niemand ook heeft met meer hartstocht een oplossing voor dit conflict nagestreefd. Over de waarde zelf van de door hem ontworpen synthese willen we hier geen oordeel vellen. Nooit was het de bedoeling van Teilhard de Chardin een definitief en afgewerkt wijsgerig of theologisch systeem te scheppen. Veeleer heeft hij van uit zijn subjectieve ervaring getuigenis willen afleggen van de innerlijke spanningen die hij zelf ervaren had en van de oplossing die hij wist te bereiken, aan anderen overlatend dit alles verder te onderzoeken en af te werken. Door dit eerlijk en rijk getuigenis alleen reeds heeft hij het geestesleven van onze tijd ongemeen bevrucht en vooral aan het christelijke denken nieuwe wegen aangewezen. In de volle zin van het woord mag hij als een baanbreker en wegbereider genoemd worden, en het lijdt geen twijfel dat zijn ideeën, die nu reeds zulke grote weerklank hebben gevonden, ook in de toekomst een groeiende invloed zullen uitoefenen. Dat zij ook verzet uitlokken bij hen die vreemd staan tegenover de geestelijke problematiek van onze tijd, hoeft ons niet te verwonderen. Het is het lot van alle grote en vernieuwende ideeën aanvankelijk tot heftige weerstand van behoudsgezinde naturen te prikkelen. Het werk van Teilhard de Chardin moet worden voortgezet, zijn stellingen critisch onderzocht, zijn bewijsvoering verder overwogen worden. Intussen zullen wij met dankbaarheid blijven terugdenken aan de man, die zowel aan de wetenschappelijke inzichten van onze tijd als aan de religieuze behoeften van de menselijke ziel zo eerlijk en volkomen recht liet wedervaren. |
|