| |
| |
| |
Marcel Matthijs
De molen draait....
Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloed hebben;
maar wie niet heeft, hem zal ook ontnomen worden, wat hij bezit.
Mattheus, cap. XIII, vers XII.
Dorpsplein... Klamme, hardnekkige septemberregen... Iets voor vijf uur in de namiddag... Op het middelpunt van het plein een woonwagen en een zwiermolentje, alle twee verlaten en als het ware verzonken in de regen... Op de oostelijke hoek van het plein, op een rijtje en tegen de gevel van het grote doktershuis aanleunend, zes jongens, of beter zes knapen: Wim, zoon van de bakker; Tuur, zoon van de hoefsmid; Jan en Dries, tweelingbroers en zonen van de kleermaker; Flor, zoon van de brouwer, en Jef, zoon van de horlogemaker.
Op de noordwestelijke hoek, schuin tegenover de oostelijke hoek, en ook op een rijtje, maar aanleunend tegen de gevel van het gemeentehuis, drie meisjes van omtrent dezelfde leeftijd als de jongens, dus drie bakvisjes nog: Anne, dochter van de biggencastreerder; Louise, dochter van de koperslager en Augusta, dochter van de koster. Tussen beide groepen was er een ruimte van omtrent honderd passen. De jongens en de meisjes regenden nat maar weken niet. Meestal keken ze naar het zwiermolentje dat maandag, - het was nu donderdag - een nieuwe laag verf had gekregen, maar daar nu met zijn verse en schelle kleuren heel verlaten stond onder zijn druipend en glimmend dekzeil van grauw linnen. Soms keken de groepjes ook even naar elkaar en zeiden iets over elkaar. Het was niet zo erg veel zaaks wat er uit de monden kwam, en de periodiek terugkerende uitlatingen van minachting en spot konden allicht het vermoeden wekken, dat de jongens en de meisjes elkaar niet al te zeer genegen waren.
‘Bah, Anne draagt weer die blauwe strikken... Anne heeft rood haar en draagt er blauwe strikken op... Ze ziet er komiek uit en valt nog eens dood van pretentie...’
‘Mannen, kijkt eens naar Augusta, ze staat weer op één poot... Altijd staat ze zo, op haar rechter pootje... En dan gaat ze met haar lang en mager postuur en haar belachelijk scherpe neus precies op een reiger lijken...’
‘De vader van Tuur zwaaide zondag weer eens smoordronken door het
| |
| |
dorp... Om de week zuipt de vent zich zo'n stuk in de kraag... De vader van Tuur is een zuipzwijn... En mijn vader zegt, dat Tuur daarom geen compassie verdient als hij nauwelijks een broek om zijn kont heeft...’
‘Louise staat weer te kijken of ze met de maan was getikt... Wat een gekke starende ogen, hé...? Ha...! hi...! Om een hond aan het janken te brengen...’
‘Is het waar dat Anne vrijt met Firmin Plasschaert?... Zou dat werkelijk waar zijn, zeg?... Wel, de hele onnozele Firmin mag haar fijn hebben... Als ik haar sproeten zie, denk ik aan de roestvlekken op de buis van onze kachel... En ik zou niet wensen, dat de biggencastreerder er van hoort, de woesteling sloeg haar zeker een bult...’
‘Dries van de kleermaker, met zijn beentjes als roetkaarsen van een stuiver, zit elke avond erbarmelijk op de blokfluit te blazen... Hij houdt de baby's wakker in hun wiegen en maakt de buren razend...’
Enzovoort, enzovoort... Soms keken de groepjes niet naar de molen of niet naar elkaar maar naar een fiets, een voetganger of een hond, die over het plein moeizaam door de regen waadde en weer verdween. De jongens en de meisjes werden nat tot op de huid, maar zij bleven hardnekkig ter plaatse, niet ongevoelig voor de regen maar koppig en bezield door de gedachte aan de molen en de gedachte aan elkaar.
De molen stond al volle vier dagen op het plein. Hij kwam elk jaar terug, telkens in september, bleef een paar weken, en toen hij weer opbrak had hij de spaarpotten van haast alle jongens en meisjes van het dorp grondig geruïneerd. Alois, de eigenaar-uitbater van de molen, een man op leeftijd met een vossengezicht en een eeuwig opgezette wang vanwege de zware tabakspruim die er altijd achter stak, roofde tegelijk de vurige genegenheid en de centen der kinderen; zijn macht op de jeugd was onweerstaanbaar en absoluut, het leek op een heimelijke, sprookjesachtige tirannie.
Uitgenomen Wim, de zoon van de bakker, Flor de zoon van de brouwer en Augusta de dochter van de koster, die nooit vergeefs beroep deden op de beurs van hun respectievelijke moeders, hadden al de jongens en meisjes van de twee groepen op de hoeken van het plein, reeds vorige zondag hun laatste duit neergelegd in de zachtmoedige, bruine en harige hand van Alois. Als Wim en Flor en Augusta vandaag een spijtige blik op de molen wierpen, was dat, omdat ze wisten dat de pret niet vóór de komende zondag opnieuw kon beginnen, op de gewone dagen draaide de molen immers niet; de anderen koesterden een grondige wanhoop die tot op zekere hoogte met wraakzuchtige gevoelens was geladen, zij beseften stuk voor stuk hun financiële onmacht om, althans dit jaar, nog weer eens ten volle van de molen te genieten. In het gelukkigste geval, en mits een buitengewoon royaal gebaar van een van de ouders of van een oom of tante, zouden ze hoogstens nog een paar beurten kunnen zwieren, daarna konden ze met de dood in het hart definitief afdruipen. Tenzij het Alois zou behagen hen
| |
| |
toe te laten tot het twijfelachtige en enigszins vernederende genot, dat er in bestond deel uit te maken van de ploeg jongens en meisjes, die in de nok van de molen, direct onder het zeil, de molen in de draai brachten door de dertien waaiervormig geplaatste balken te duwen waar de zes en twintig zwierstoeltjes aan neerhingen, ieder aan vier kettinkjes bijna zo dun als pezen of snaren. Het was geen kleine karwei, met een balk voor de borst op het cirkelvormige, wankele en krakende platformpje rond te draven, altijd maar om de spil, de as van de molen heen, zeven voet boven de grond, in een halve donkerte, en als de zon op het zeil zat kon het er bliksems warm zijn ook. Sommigen hielden het nooit een half uur uit, ze werden duizelig en bleek en moesten plots braken. Maar een genot zat er toch aan vast, men was tenminste in contact met de molen en men kreeg tenminste de kruimels van de pret. En telkens wanneer beneden de bel met schel geklingel het teken gaf dat een beurt om was, kon men, om de molen stil te doen houden, zich aan zijn balk lekker laten voortslepen over de plankenvloer van het platformpje, je moest dan alleen maar oppassen dat je daarna niet thuis kwam met tenen die door de neuzen van je schoenen staken.
‘Gisteren een plezierig veldslagje geleverd...’ zei Tuur, die een zwetser en een lafaard was. ‘Veertien muizen in de val. Veertien muizen doodgeslagen met een dorsvlegeltje, zelf gemaakt van stokjes van elzenhout.’
‘Bah, betekent wat... Als het veertien ratten waren geweest...’ zei Wim met een verachtelijke blik op het smerige, haveloze jongetje van de smid. ‘In onze bakkerij zijn het nooit muizen, maar altijd ratten...’
‘Stom dat Alois de molen nieuw in de verf gestoken heeft en de woonwagen niet,’ merkte Flor op, doch op een zuurzoet toontje, alsof hij van zijn critiek niet heel zeker was. ‘Tegenover de molen ziet de woonwagen, die niks van de verfpot kreeg, er nu toch maar povertjes uit, hé...?’ De brouwerszoon huiverde in zijn natte kleren die van een betere stof en fijner snit waren dan die van zijn makkertjes, en zijn wangen zagen paars van de kou.
‘Alois doet geen half werk,’ verklaarde Jef. Het slanke blonde jongetje van de horlogemaker bracht niet gauw iets in het midden omdat hij van natuur een beetje schuchter was. Maar nu zei hij dat om Flor een prik te geven. Hij had sedert enkele minuten geen goed oog op deze hele Flor, die daareven beweerd had dat Anne het liefje was van Firmin Plasschaert, bericht dat hem vervuld had met afgrijzen en smart.
De stemmen zwegen. Een kar, zwaar met mest geladen, een loom paard er voor en een apatische boer er naast, schoof rammelend en piepend over het plein. Negen paar blikken volgden de kar, het paard en de boer, waar het water zo van af droop. Tot het alledaagse, maar in de verlatenheid van de regenmiddag belangwekkend, ja haast verwonderlijk aandoende verschijnsel, om de hoek van het doktershuis wegschokte, om spoedig in de geest van de kinderen zelfs geen herinnering na te laten.
| |
| |
Jan en Dries, de tweelingbroers die op elkaar geleken als twee apen uit hetzelfde nest, zeiden tegelijk en met een gelijke doffe stem: ‘Rood, blauw, geel... Alois heeft er verstand van... En ook het orgeltje heeft hij niet vergeten...’ Toen keken Jan en Dries naar elkaar en lachten elkaar aan met een verrukte lach omdat ze op hetzelfde ogenblik dezelfde gedachten met dezelfde woorden en op dezelfde toon hadden uitgedrukt. Dat overkwam die twee nogal dikwijls, en telkens kregen ze dan die lach. Alleen de kleermaker vond het niet zo aardig. ‘Ze zijn ook even dom,’ placht hij ontgoocheld te zeggen. ‘En wedden dat ze op gelijke manier op dezelfde meid verliefd zullen raken, en op hetzelfde moment en op gelijke manier dood gaan ook...!’
Het lompenventje van de hoefsmid keek naar de meisjes en zei:
‘De vader van Anne is biggencastreerder... Maar, verduveld, wat is eigenlijk big-biggencastreerder...?’ radbraakte hij plots het woord.
‘Wel, iemand die de kleine zwijntjes de staartjes knipt...!’ grinnikte Flor, die voor zijn twaalf jaar iets meer wist dan de meeste jongens en meisjes van veertien of vijftien, en zelfs al een beetje verdorven was.
Wim trok de klep van zijn druipende pet naar beneden en loerde naar de molen als een uitgehongerde naar een stuk brood.
‘Maandag geverfd...’ zei hij langzaam en als met slijm in de keel. ‘Maandag... Vandaag hebben we donderdag... Dat zijn drie volle dagen... We kunnen denken mannen, dat het spul zo stilaan droog geworden is...’
‘Waarom?’ vroegen tegelijk de tweelingbroers, en draaiden meteen de gezichten naar de bakkerszoon, die een slechte reputatie had van avonturier en van alles durvende schavuit.
‘Niks,...’ antwoordde Wim, spoog één keer krachtig voor zich uit, en zweeg.
De klok op de kerktoren sloeg vijf uur. De jongens, en ook de meisjes op de tegenovergestelde hoek van het plein, keken naar de hemel, en een tikje onverschillig dachten zij dat met dit regenweer de avond wel vroeg zou vallen. Heel erg vroeg...
‘Mannen, ik vraag me af...’ begon Wim opnieuw. Zijn stem klonk onrustwekkend en weer loerde hij naar de woonwagen, nu als met ogen die dwars door de planken van de wagen heen probeerden te kijken.
‘De hond ligt niet onder de wagen,’ merkte Flor op en keek naar Wim, alsof hij Wim's gedachten raadde.
De bakkerszoon verhief de stem.
‘Er komt geen rook uit de kachelbuis, mannen. En, nee, werkelijk ook de hond is er niet. Alois is vast en zeker...’ Hij hield op, het was alsof de rest van de volzin in zijn keel bleef steken.
Maar iedereen had nu al begrepen. En in allen werd plots de onrust groot. Precies zo groot als de onrust in Wim zelf. Een geweldige stoutmoedigheid zou terstond van allen geëist worden. Wim zou tot die eis besluiten, hem formuleren en op allen overdragen. En zij zouden er op
| |
| |
ingaan, gehoorzaam omdat Wim nu eenmaal onweerstaanbaar was.
‘Ja, zo is het,’ verklaarde Jef, maar dat was nauwelijks nodig, het kon de situatie maar weinig meer beïnvloeden. ‘Vanmorgen is Alois met wijf en dochter en hond op de bus gegaan. Een uitstapje naar de stad, riep hij naar de gemeentesecretaris, die hem vroeg waar hij naartoe trok...’
De zes jongens keken naar het gemeentehuis, naar de schaduw van de secretaris, die, vóór het middenste van de vijf vensters van de eerste verdieping, over een schrijftafel gebogen zat, juist boven de standplaats der meisjes. De secretaris zat daar te veel voor de jongens, zij vertrouwden hem niet, zij wisten dat hij streng op orde gesteld was en vooral geen vriend van kinderen. Alleen Tuur, de lafaard, verheugde zich in deze aanwezigheid, omdat hij dacht en hoopte, dat zij zich zou doen gelden als een absoluut beletsel, barrière voor de dreigende misdaad...
De figuur van de secretaris stond in de geest van de dorpelingen in een zeer dubbelzinnig licht. Men beschouwde hem als een halve gare, maar was toch overtuigd van zijn ontzettende geleerdheid en diep verstand. Zijn persoon gaf aanleiding zowel tot ondeugende vrolijkheid als tot heel ernstig ontzag, en alles bij elkaar was hij ongetwijfeld de merkwaardigste man die het dorp ooit voortgebracht had. Hij droeg een boordje van zilver, omdat deze materie niet in de waskuip moet, en daarop een wit vlindervormig strikje dat nooit gewassen werd, en derhalve glom van vet en ander onbepaald oud vuil. In zijn rechter oogholte stak een monocle, een blinkdoos zeiden de dorpelingen. Zijn onveranderlijk hoofddeksel was een pet van blauw laken met een glimmende diagonaal geplaatste klep, gelijk de schippers dragen, en in alle seizoenen, ook wanneer de zon gloeiend aan de hemel stond, vertoonde hij zich in een zware grijze wollen mantel, een soort capuchon waarvan de zomen bijna de grond raakten, met dubbele gewatteerde schouderstukken en mouwen wijd genoeg om drie of vier armen in te steken. Als bijzondere eigenaardigheid was van hem bekend, dat hij, toen hij op trouwen stond, met zijn verloofde een contract sloot, met als enige bepaling dat hun respectievelijke eerbaarheid tot aan hun graf ongeschonden zou blijven, met andere woorden dat ze mekaar nooit erotisch zouden aanraken. Dit detail kan sommige puriteinen misschien de slapen doen fronsen of meer evenwichtige naturen een extreme verbeelding lijken, maar het is waar dat zelfs de pastoor altijd hartelijk om dit heldhaftig ascetisme gelachen heeft. En dat het echtpaar in twee en twintig jaren overigens onbesproken huwelijksleven de handelaars in wiegen en luiers grondig had teleurgesteld, kan toch een aanduiding lijken, dat hun tijdsgewricht, het tweede kwartaal van deze eeuw, niet zo volstrekt van zielegrootheid was gespeend als zekere al te critisch aangelegde lieden toen wel eens beweerden of nog heden ten dage proberen
aan te tonen.
‘Verdomme...’ zei Wim. ‘Hij gaat altijd om half vijf uit zijn kantoor...
| |
| |
Maar nu heeft het al volle vijf uur geslagen en de stommeling zit daar nog. Zou hij soms lont geroken hebben?’
‘Van wat?’ vroeg Tuur, die zich nerveus onder het linker oksel krabde.
Het arme, in lompen gehulde smidsjong, dat er uitzag als een zigeunertje, werd gewaar dat zijn hoop op de secretaris als remmende macht op drijfzand berustte, en hij viel bijna om van angst.
Wim zette een been vooruit en zei zacht en afgemeten:
‘Verf die niet in drie dagen droog is, is geen verf. Ik ga eens van dichtbij kijken, mannen.’
Hij trad uit de rij en legde de circa veertig passen van het doktershuis naar de molen op een drafje af, geen plassen of plasjes zwichtend, en zijn klompen ploften dof op de natte stenen als de vlug opeenvolgende slagen van een houten hamer.
De gemeentesecretaris wierp toen juist een toevallige blik door het raam. Terwijl hij onbewust met de lange grauwe duim over zijn zilveren boordje en quasi wit strikje streek, keek hij naar de jongens en speciaal naar de jongen die in de molen omslachtig met de vinger aan een van de zwierstoeltjes stond te peuteren en vervolgens aan een tweede en een derde. De secretaris kneep het linker oog dicht, om alleen met het rechteroog, het oog met de monocle, te kijken; dat deed hij altijd wanneer hij iets scherp opnam. Het resultaat van zijn waarneming was, dat de jongens in het algemeen iets in het schild voerden, en zijn duim verliet zijn zilveren boord en legde zich op zijn kin, nader bepaald op het kuiltje in zijn kin, dat voor zijn energieke inborst getuigde.
‘Altijd die vervelende rakkers...,’ zei hij binnensmonds maar zonder wrevel omdat hij, ook tegenover zich zelf, geen afbreuk wilde doen aan zijn faam van klassiek gelijkmoedig man. Daarna boog hij zich met een glimlach weer over het register van de Burgerlijke stand, dat open voor hem lag, niet om er in te schrijven maar om de tekening van de buffelkop te voltooien waar hij sinds een paar uren, met grote toewijding, aan bezig was. De akten van geboorte, huwelijk en overlijden verluchtte hij op streng academische wijze, en zonder enige satirische of andere bijbedoeling van negatieve aard, maar uit pure artistieke aandrift, met figuren van de meest uiteenlopende inheemse en uitheemse dierensoorten, hij gebruikte er scherpe pennen en potjes chinese inkt voor. Zijn registers stalden bij benadering de faunistische inhoud van de Ark van Noë uit, en zij toonden aan dat de gemeentesecretaris het niet beneden zijn intellectuele rang achtte zijn belangstelling te schenken zelfs aan pieren, mieren, vliegen en kakkerlakken.
‘O.K...! Droog, poerdroog...!’ schreeuwde Wim met opgestoken hand. Onmiddellijk daarop hees hij zich in een van de stoeltjes en gaf met de voet een stoot tegen de grond zodat hij in zwaaiende beweging kwam.
De anderen meesmuilden en bleven nog op hun plaats. In een uiterste
| |
| |
poging om het onheil nog af te wenden, zei Tuur: ‘Niet alleen de secretaris, maar ook de veldwachter kan daar ergens op het gemeentehuis zijn en ons in de gaten krijgen. En dan gaan we misschien met ons allen de bak in...’
‘Bak?’ zei Flor. ‘Wie spreekt mij hier van bak? Verleden winter pakte de idioot mijn ijstop af omdat ik het ding in de ruit van Dooremans bazaarken had geslagen. Maar hij kreeg een kwaad telefoontje van mijn ouwe en bracht mijn spul toen wel gauw terug. Een brouwer kan een dozijn zo'n prulleveldwachters op de knieën doen rijen, wist je dat...?’
‘Bluf...’ zei Tuur verachtelijk.
Flor gaf het lafaardje een oorvijg. Tuur kwam uit de rij en ging een eindje verder staan; hij keek erg verbitterd en hopeloos en betastte met droevige hand het getroffen lichaamsdeel.
‘Wel, verdomme, komt er nog schot in...?’ klonk weer de stem van Wim. De zoon van de bakker hield zich steeds met voetstoten in schommelende beweging, en zijn geschreeuw vulde de ruimte van het plein boven het sissend geluid van de regen.
‘Wim is een duvel en een satan...,’ dachten zijn kameraadjes. ‘Deze Wim is geen Wim maar een verdomde duvel. En hij wordt met de dag erger. Wim is een bandiet...’ Zij bewonderden Wim om zijn ongelooflijke, zijn overtreffende stoutheid en zij haatten hem omdat hij hen daarin als het ware ver achter zich en beneden zich liet. Tuur, met de hand aan het gloeiende oor, wenste Wim en iedereen naar de bliksem. Hij wenste dat de grond zou openscheuren en Wim en iedereen verzwelgen. Tuur wou weglopen, in de regen verdwijnen en nooit meer iets te maken hebben met een Wim of een van de anderen, maar hij had er de durf niet toe.
‘Bende schijters!...’ schreeuwde Wim. De anderen, behalve Tuur, meesmuilden weer, en bleven nog altijd op hun plaats. Wim kon er zeker van zijn, dat hij zijn zin zou krijgen, dat was reeds uitgemaakt, maar er moest nog een tijdje over heen gaan, misschien nog een minuut of een paar minuten, misschien maar enkele seconden meer. Hoofdzaak was, dat één van de vijf tegen het doktershuis, al was het onbewust en volkomen doelloos, een voet verzette in de richting van de molen, dit zou volstaan om de psychologische problematiek, die de vijf nog altijd van de daad terughield, als bij toverslag op te lossen.
Voor de meisjes tegen de gevel van het gemeentehuis, die door Wim helemaal niet aangeroepen werden, moest het veel eenvoudiger lijken, vermits zij, zonder daartoe in het minst uitgenodigd te zijn, eensklaps naar de molen toe stapten, zo heel gewoon, Louise van de koperslager toevallig voorop. Jef van de horlogemaker had die vrouwelijke beweging met de hoek van zijn linkeroog opgevangen, hij richtte er snel zijn beide volle ogen op en kreeg meteen een blik als keek hij op een verbazingwekkend en bijzonder hoopgevend tafereel. ‘Dat is misschien de kans van mijn leven...!’ dacht hij en sprong ineens vooruit.
| |
| |
Flor sprong hem achterna. De tweelingbroers volgden hand, in hand; terwijl ze strompelend door de regen voortholden keken ze soms naar elkaar of ze de twijfel nog niet helemaal kwijt waren en elkaar afvroegen wat er hun eigenlijk te doen stond. Tuur bezat niet de moed alleen achter te blijven, hij dacht aan individuele en collectieve spot, aan slaag en zo meer, en ging op de molen af met pasjes alsof hij zich in de sfeer van een schavot bewoog.
De jongens en de meisjes wierpen zich in de stoeltjes, de meisjes iets van de jongens afgescheiden. Toen kwamen nog drie jongens het plein opgerend als honden die een kluif roken, constateerden wat er in de molen omging, en wierpen zich ook in de stoeltjes.
Negen jongens en drie meisjes zaten zwijgend, helemaal niet lawaaierig en zelfs een beetje plechtig, in de stoeltjes. Wim verliet zijn stoeltje en ging een pas of vijf van de molen af staan. Hij zette zijn klak recht en bekeek met vurige ogen het beeld, zijn scherp en gemeen gezicht drukte vinnige tevredenheid uit. Op het rugstuk van zijn groene fluwelen vest tekenden zich, kruisgewijs door elkaar lopend, twee rode en een gele streep af, terwijl het zitvlak van zijn broek enkel, doch zeer duidelijk, een rode vlek vertoonde. Maar daar was hij zich niet van bewust.
‘Heren en dames,’ zei hij met gezwollen knapenstem’ het ziet er goed uit, hoor... Best, heel goed... En een speciaal proficiat voor de dames; zij waren er als de kippen bij, heb ik gemerkt. Maar de molen moet natuurlijk draaien,’ zei hij. ‘Draaien, verdomme draaien... Vooruit, met drieën om de beurt onder de kap. Elke groep vijf minuten duwen, we kunnen het op de horloge van de kerktoren controleren.’ Hij zweeg en liet zijn blik over de bezette stoeltjes vliegen. ‘Jef en Tuur en Anne eerste groep...’ besliste hij.
De drie kwamen direct uit hun stoeltjes, er werd heel even een geluid hoorbaar als van scheurend linnen, en toen Jef en Tuur en Anne het laddertje beklommen naar het platform toe onder de kap, hadden ze op rug en zitvlak precies zo'n rode en gele vlekken en strepen als Wim, terwijl integendeel hun wederkerige stoeltjes een heel stuk van hun coloristische frisheid verloren hadden. Wim, die het in de gaten kreeg, mompelde: ‘Jezus, toch niet zo droog als ik eerst gedacht had...!’ Hij keek in het binnenste van zijn handen en toen hij ook daar blauw en rood zag, raakte hij werkelijk de kluts kwijt. ‘Maar het komt er niet op aan,’ zei hij plots nijdig bij zichzelf, ‘Wat aan de kleren zit, regent er wel af, en wat de molen aangaat, Alois heeft nog wel restjes in de verfpot en bovendien tijd tot zondag om het te repareren...’ Hij ging kordaat weer in zijn stoeltje en riep naar de drie op het platform alsof het paarden of ezels waren:
‘Hu...! We zijn er mee weg...! Hu...! Hu...! Hu...!’
De molen kwam in gang. Wim stootte ophitsende kreten uit, maar de anderen bleven stom en stijf, hij kreeg er de fut niet in. Ze hadden allemaal
| |
| |
een krampachtige glimlach, ze zaten in de stoeltjes als glimlachende verstijfde lijkjes. De molen draaide allengerhand vlugger, en als Wim even met schreeuwen ophield, was alleen maar te horen het gepiep van de as, het geplof van de zes voeten van de drie duwers op de planken van het platformpje, en het geruis van de regen op het zeildoek van de kap. Wim trok een gemelijk gezicht en keek met groeiende verachting naar zijn flauw publiek. Tenslotte probeerde hij met vloeken de heren en dames wakker te maken en naar zijn hand te zetten. De molen draaide nu al heel vlug, de stoeltjes vlogen bijna horizontaal en tot ver buiten de kap en volop in de regen. ‘Allemaal bang, allemaal schijters...’ dacht Wim. Hij voelde zich grondig verlaten en kreeg een verdriet, een droefheid als iemand die weet dat hij met niemand kan samengaan. Deze indruk van eenzaamheid had hij vroeger al een paar keer gehad, het had hem toen telkens toegeschenen, dat hij werkelijk geen enkele van zijn vriendjes mee kon nemen in geen een van zijn avonturen. Zij die er bereid toe gevonden werden bleven gauw achter, zij hadden allen op een of andere manier iets te kort, ja, zij misten iets om met hem mee te gaan of gelijke tred met hem te houden. En dat was ook nu weer het geval. Wim kon zeggen dat hij alleen op de wereld stond. Hij vloog met uitgestrekte benen en krampachtig opgestoken schouders door de ruimte en werd treurig en woest.
De drie op het platform hoorden ineens de hoge stem van Wim halt roepen, zij dachten dat hun beurt van vijf minuten om was, en lieten zich aan de balken slepen tot de molen stil hield. Maar Wim verzocht hen niet naar beneden te komen en zij zagen geen jongens of meisjes opdagen om hen af te lossen. Alleen stelden zij vast, dat Wim daar beneden weer eens uit zijn stoeltje was gekomen, en energiek naar het draaiorgeltje liep, dat tegen de mast van de molen stond, op een verhoogje van handig op elkaar gestapelde houtblokken. Het was een nogal eigenaardig orgeltje, niet al te groot van volume, eigenlijk kon het wel op een gewone stootkar. Maar het was exotisch en wulps beschilderd met halfnaakte vrouwenbusten in gruwelijke omlijstingen van grijnzende en krampachtig door elkaar kronkelende serpenten. Het had een grote en een kleine trom, waarvan de vliezen ook weer met zo'n ontstellende vrouwenbusten en slangen bekonterfeit waren, en verder had het koperen belletjes en een dubbele cymbaal, en klakkers en een triangel en alles wat bij een orgeltje, die naam waardig, hoort. Op een afstandje gezien gaf het een lieftallige kinderlijke indruk, maar van dichtbij bekeken werd zijn speelgoedachtige poëzie jammerlijk te niet gedaan door de ontzettende busten en serpenten die een klimaat opriepen van uitdagende zondigheid en somberste doodsbedreiging.
‘En nu heeft die bliksemse Alois ook nog vergeten de zwengel er af te doen!’ zei Wim langs zijn neus weg, alsof hij die constatatie maar enkel voor zichzelf deed. Hij pakte de zwengel beet en bracht hem in beweging, en direct barstte de muziek los met de piepende en schuifelende tonen, de trommen, de bellen, de cymbalen en de klakkers. Maar Wim draaide het
| |
| |
deuntje niet tot het einde toe. Hij liet de zwengel los en riep naar een van de tweelingbroers:
‘Wie zijt ge, Jan of Dries...?’
‘Jan...’
‘O.K. Dus Jan... Allo, Jan, vijf minuten aan het muziekje...!’ En toen naar de drie op het platform:‘Hu...! Voortmaken, gespuis! Nog altijd vijf minuten...! De twee minuten van daarnet tellen niet mee, omdat er geen orgel was...!’
De drie staken de hoofden bij elkaar en Jef zei:
‘Wim houdt ons voor de gek. Wij hebben niet twee maar minstens al zes of zeven minuten hier rond getrappeld. Zes of zeven... We kunnen Wim voor geen steek vertrouwen.’
Tuur, die op het platform alle angsten uitstond, omdat hij wist dat hij vanuit deze positie, en in geval er onraad opdaagde, wat hij elk ogenblik verwachtte, onmogelijk tijdig de benen kon nemen, zette een hoge borst op en verklaarde dat het hem niets kon schelen hoelang hij aan de balken moest blijven. ‘Ik word er niks moe van, integendeel, en ik amuseer me hier.’ beweerde hij.
‘Natuurlijk... En ik...!’ riep Anne, terwijl ze tersluiks een blik wierp op Jef. ‘Precies weet ik het niet, jongens, maar ik vind het hier hemels plezierig.’
‘Akkoord,’ zei Jef, die haar niet begrepen had, maar in het gezelschap van het meisje verrukking op verrukking beleefde.
Plots slaakte Anne een gilletje.
‘Maar, kereltjes, kijkt eens naar onze handen... Christus onze handen...!’
‘Ja, ieder twee blauwe handen...! Handen om mee naar een bal te gaan...!’ grinnikte Jef.
Ze probeerden hun handen schoon te krijgen met ze over hun kleren te wrijven, dat deden ze automatisch en alsof het vanzelfsprekend was. Pas toen ze gewaar werden dat ze op die manier hun handen niet properder kregen en hun kleren maar smeriger, hielden ze er mee op.
‘Straks, met water uit de goot, vers regenwater,’ zei Anne, met de aangeboren vrouwelijke verbeelding aangaande alle problemen die met vuil en schoonmaak in verband staan.
Tuur, die de mep die hij van Flor had gekregen, nog altijd op zijn oor voelde branden, keek naar beneden, naar de brouwerszoon en zei giftig:
‘Voilà, de seigneur voert een babbeltje met Augusta... Mijn vader noemt hem de seigneur van bier en gist. Hij zit in zijn stoeltje gelijk een varken en kletst wat tegen het meisje van de koster. Was ik in haar plaats, ik stuurde hem vierkant met zijn leugens en nonsens naar Pilatus.’
‘Ik kan Flor best verdragen,’ loog Jef, met de bedoeling het lafaardje te pesten.
‘Een fameus seigneur,’ viel Tuur galachtig uit, er op bedacht Jef van hetzelfde laken een broek te passen. ‘Loopt achter alle katjes aan. Kletst
| |
| |
vandaag tegen Augusta, morgen tegen Margriet, overmorgen tegen Alida, en nog dezelfde dag of 's anderen daags tegen Anne, enzovoort...’ Ja ook tegen Anne...,’ insinueerde hij arglistig en trok krachtig de adem door zijn neus.
‘De hele Flor mag voor mijn part verrekken, dat zeg ik...!’ beweerde Anne met neergeslagen ogen.
‘Kalf...’ zei Jef tegen Tuur. Jef was zijn verrukking kwijt en hij dacht, dat hij Tuur en Flor en Firmin Plasschaert en misschien nog een hoop andere jongens, die zich tussen hem en Anne plaatsten of konden plaatsen, toch maar eens moest vermoorden. Hij keek naar Anne. Haar rugje naar hem toegekeerd, betastte ze met duim en wijsvinger de blauwe strikken die haar rode vlechten bij elkaar hielden en die, evenals haar vlechten, grondig nat waren en daardoor een beetje slonsachtig geworden. Hij keek vooral naar haar halsje waar de sproeten op zaten als bruin gruis en de verrukking keerde onstuimig in hem terug. En hij meende dat hij beslist nog eens een paar maatjes van kant zou maken. ‘Ik ben voor mijn twaalf jaar een sterk kereltje,’ dacht hij bij wijze van zelfoverschatting, ‘heel bijzonder sterk, en ik kan zo iemand een mes tussen de ribben steken. Schuchter, een beetje blood, ja, maar sterk, sterk, sterk... Ik moet trachten minder blood te zijn en Anne gauw zeggen dat ze mijn liefje, dat ze de mijne moet zijn...’ Hij werd zwaar gepassioneerd. ‘Alleen de mijne. Dat moet ik haar heel binnenkort stellig zeggen. Anders loopt Firmin of Flor met haar voor mijn neus weg. En dan sla ik de ene of andere dood...’
‘Komt er daarboven nog iets van terecht...? Is het nog voor van-daag...?’ tierde Wim.
Het trio ging weer over de balken liggen en dreef de molen opnieuw in de draai. Jan was aan het orgeltje gaan staan; onderwijl keek hij naar zijn tweelingbroer Dries, die in zijn stoeltje zwaaide, en Dries keek naar hem; in weerwil van de scheiding en het verschil van functie waren ze één. De muziek klonk niet al te best met die onbevoegde aan de zwengel. Soms leek het of de tonen uit een hijgende, gesmoorde keel opstegen en er ontstond een disharmonie tussen de cymbels, de klakkers, de bellen en de trommen. Dan weer deden er zich ware uitbarstingen van geluiden voor en toen leek het orgeltje een hels tuig, bekwaam om met zijn onmogelijke falsetten zelfs de keien te splijten. Maar Wim vond dat het heerlijk klonk en zijn doel niet miste; de meisjes gierden en gilden, de jongens slaakten kreten en vloekten of brulden zo maar in het wilde weg. En Wim meende dat dit eindelijk een zwieren was zoals het hoorde en betaamde, een normaal, een gewoon zwieren, alsof Alois rustig thuis was en de centen had opgehaald en tevreden de boel aankeek en iedereen vriendelijk aanknikte en niemand gehinderd werd door een domme belachelijke angst.
Een paar keer dacht Wim ook aan de verf en dat Alois bij zijn thuiskomst het wel met een somber oog zou aanzien, en toen kwam een vaag, een
| |
| |
soort nevelachtig medelijden voor Alois in hem op, gekoppeld aan de vrees voor de direct bepaalbare reacties van de eigenaar van de molen. Maar dat kon de volheid van zijn genot en triumf nauwelijks verhinderen. Wim stelde vast dat dit een topprestatie was, een van de grootste verwezenlijkingen van zijn stout avontuurlijk bestaan, wat daarna kon komen wilde hij, wat het ook wezen mocht, voor deze zeldzame spanning gaarne op de koop toe nemen.
De gemeentesecretaris werd gewaar, dat hij met de buffelkop niet opschoot en dat hij het ding, dat hij met zoveel artistiek elan en dito bedrevenheid had opgezet, vandaag niet afgedaan zou krijgen. Het toneel, dat zich onder zijn venster op het plein afspeelde, en dat hem geen stof opleverde tot enige humoristische bespiegeling, maar intensief zijn gevoelige rechtgeaarde ziel doorschokte met vlagen van afkeer groeiend tot afgrijzen, leidde hem gestadig van zijn kunstzinnige arbeid af en ging als lood op zijn tekenpen wegen. ‘Dat kleine schaamteloze, vervloekte janhagel,’ mompelde hij bij zichzelf. Het gebeurde maar uiterst zelden dat hij krachttermen gebruikte, pijn noch woede noch overtreffende vreugde konden hem er toe bewegen. Wanneer hij zich het hoofd ten bloede stootte, of met een hamer smartelijk op zijn duim sloeg, of een onverwacht uitnemend geluk genoot of enige andere extraordinaire verrassing hem in gunstige of ongunstige zin te beurt viel, verklaarde de dynamische beweging van zijn gemoed zich gemeenlijk door een ‘grote hemel...!’ een ‘man dat heeft u te pakken hé...!’ of een ‘moeder wees uw zoon genadig...!’ maar haast nooit door een schreeuw of een verwensing of iets dat daar op leek. Zijn cultureel besef was zo stevig, dat hij negen keer op tien het ruwe, het banale dat op zijn tong kwam nog tijdig wist in te slikken. Maar de aanblik van de ruïne die de rakkers met nooit gezien brutaal cynisme in de molen aanrichtten, en de remmende uitwerking van dit gezicht op zijn artistieke zenuwen, bracht zijn verfijnde en bedaarde persoonlijkheid in de war, en hij monpelde dus: ‘Vervloekte rakkers,’ en een enkele maal zelfs ‘smeerlappen en krapule.’ Waarna hij jammerde: ‘De verf is niet droog, kàn niet droog zijn, is pas drie dagen oud en bij zulk vochtig weer... De arme Alois zal vanavond voor een ramp komen te staan...’ Hij legde zijn
tekenpen in het pennebakje neer, stak de stop op het flesje chinese inkt en vroeg zich af of hij het tot zijn plichten moest achten in te grijpen. Het werd voor zijn gevoel een bijna dramatische vraag, toen hij ineens uitmaakte dat de molen en Alois hem op de keper beschouwd niet zo heel veel konden schelen en dat, wanneer hij ingreep, dit niet zozeer terwille van de molen en van Alois zou zijn, maar van zijn geheime lust tegen kinderen op te treden. Kinderen had hij immers nooit goed verdragen, dat kon hij zich niet ontveinzen. Altijd had hij ze zo een beetje bekeken als een noodzakelijk kwaad. Dat hij met dit sentiment, want het was inderdaad slechts een sentiment, niet goed te verklaren en helaas niet met filosofie te weren, in min
| |
| |
of meer tragische tegenspraak was met de wet van de natuur en met het Christelijke geweten, was hem een doorn in het oog, die hij echter ten titel van christelijke penitentie deemoedig aanvaardde. Hij kon niet zeggen laat de kleinen tot mij komen, integendeel hij zei: houdt ze mij asjeblieft van het lijf. Het kind suggereerde hem niets van de vertedering, niets van de witte stille vreugde, niets van de lentelijke levensaanvoeling, waar de meeste volwassenen, tot grijsaards toe, hoog van opgeven, maar het kind verveelde hem en stootte hem af.
De secretaris trok zijn zilveren boord recht, zette zijn monocle beter op zijn plaats, woelde met de voeten in zijn schoenen die hij, tegen zijn eksterogen, sinds jaren veel te groot droeg, dacht aan zijn pet en zijn jas en besliste, dat dit gezamenlijk de eerste materiële en spirituele handelingen waren van een man als hij, die onmiddellijk zal optreden om de gemeenheid, de baldadigheid, het vergrijp tegen de gevestigde orde en de openbare rust tegen te gaan en te verijdelen.
Maar hij kwam voorlopig niet verder, ‘Strookt het wel met mijn waardigheid van eerste beambte van een hele gemeente, van artist en veelzijdig intellectueel, mij in een nest van niets ontziende belhamels te gaan werpen? Kan iemand van mijn gezag en rang tot die laagte, tot die poel afdalen?’ Dat het niets dan gewone vulgaire vrees was die hem remde, begreep hij maar al te goed, hij wist dat men met janhagel niet gemakkelijk klaar komt en zijn brein manoeuvreerde krachtig om een eervoller oorzaak te vinden. ‘De regen,’ dacht hij, ‘ellendig dat het zo regent.’ Hij keek naar de hemel die een kleur had van oude jute, hij keek naar de daken die glommen van de nattigheid en waar de regen op lag als een lichte grijze rook, en hij keek naar de plassen die het plein bedekten als vloeibare troebele spiegels en waar de regen in neerviel als kiezel of zand, rimpels en bellen verwekkend. ‘De regen op zichzelf betekent niet zo veel,’ hield hij zich voor, ‘maar men kan er jicht en griep en nog een reeks andere plagen van krijgen, daarom begeef ik er mij nooit in zonder strikte noodzaak. Neen, ik zal dan maar liever de veldwachter op de schoftjes afsturen.’ Dat was een idee dat hij gretig vasthield, als was het een gelukkige vondst. ‘De beteugeling van wanordelijkheden is trouwens een van de welbepaalde taken van de veldwachter, bovendien is hij van een kloeker en steviger makelij dan ik, regen of mist of hagel hebben op zijn gezond boerengestel hoegenaamd geen vat. Hoe dikwijls is het al niet voorgekomen dat hij, als hij wat diep in de kan heeft gekeken, zelfs in guurste winternacht, in wind en sneeuw en ijs, zijn roes uitslaapt op de dorpel van een kroeg of ergens in een tochtig schuurtje of eenvoudig op de stenen van de open straat, en er toch niets van zijn blos en zijn fit bij verliest.’ De secretaris draaide zich op zijn stoel om en riep naar de deur van zijn kantoor waarachter het
kantoortje van de veldwachter lag: ‘Adriaan...! Adriaan...!’
Hij wachtte een poosje en toen de stilte niet verbroken werd, riep hij met norse stemverheffing een tweede keer. ‘Natuurlijk weer niet hier,
| |
| |
weer de pijp uit,’ zei hij hardop, alsof hij tegen de deur, die vast en roerloos in haar hengsels hing, een kijfpartij begon. ‘Zit natuurlijk weer in het café, of aan een boerentafel zich vol te proppen van het vers geslachte varken, of thuis achter de kachel kousen te stoppen, of maakt het hutsepotje klaar of dweilt de vloer schoon, of geeft de jongste zijn papje... Die hele bliksemse, gealkoholiseerde en verwijfde pantoffelheld, krijgt ge nooit in uw buurt te zien, behalve wanneer ge hem daar liever niet ziet...!’ De gemeentesecretaris keek weer door het raam naar de molen. Hij versteende haast toen plots de muziek van het draaiorgeltje tot hem doordrong. Eerst meende hij dat het een hallucinatie of een nachtmerrie was, maar toen hij zich overtuigd had, dat het een tragische werkelijkheid was, ging hij diep over zijn werktafel voorover buigen zodat zijn gezicht bijna het venster raakte, en dat deed hij in de waan dat hij op die manier de molen beter kon opnemen met alles wat er in en om precies gebeurde. Hij zag duidelijk, dat een van de tweelingzoons van de kleermaker aan de zwengel stond, wèlk een van de twee kon hij helaas niet bepalen, zij leken zo drommels perfect op elkaar, ‘als twee egels op elkaar kunnen gelijken,’ mompelde hij vol haat.
‘Veldwachter...!’ riep hij opnieuw, alsof hij vergeten was dat zijn geroep van daareven vergeefs was gebleven. ‘Adriaan...! Veldwachter...!’ En ofschoon zijn stem trilde van verontwaardiging en boosaardigheid klonk het toch bijna als een kreet om hulp. De muziek, of beter het geraas van het orgel, sloeg tegen zijn ruiten, en de molen draaide en de gebroekte en de gerokte jeugd zwierde als bezeten. Het werd de secretaris onuitstaanbaar, als was zijn diepste en eerbaarste ik in dit schandaal betrokken. ‘Als het toch maar niet zo ellendig regende en ik niet zo vatbaar was voor jicht en griep,’ liet hij zijn vrees nog even aan het woord. ‘En hoe kan het grote hemel bestaan dat er uit de twee en twintig huizen van het plein niemand opdaagt, geen mens, vrouw of man, om er een eind aan te maken. Is iedereen zo lichtzinnig en dom te geloven dat Alois thuis is en dat er daar, in het midden van de week in een versgeverfde molen normaal gezwierd wordt...? Is iedereen bang voor de regen, heeft iedereen zo'n tere longen en knoken...?’ Het brein van de secretaris bracht alleen maar onwaardige termen meer voort. De secretaris verloor zichzelf, hij nam met een abrupt gebaar de monocle uit de holte van zijn rechteroog en stak ze in zijn vestjeszak, zette zijn schipperspet op, schoot zijn zware herdersjas aan... En luidruchtig stommelend en als een oorlogspaard dat op de vijand ingaat, verliet hij zijn kantoor.
Wim geraakte in een toestand van brooddronkenheid en deed onnozel in zijn stoel. Hij ging over het veiligheidskettinkje hangen, het hoofd diep naar beneden en met de handen zijn klompen rakend, zodat hij op een zak leek die door de ruimte slingerde, een schreeuwende en brullende zak. Dan weer maakte hij heel handig een beweging, waardoor hij met zijn stoel
| |
| |
begon te draaien als een tol, de benen strak uitgestoken en het hoofd trots in de nek. Hij had toen ook al enkele keren in zijn stoel rechtop gestaan, zich van links naar rechts duwend, zodat zijn zwevende positie door vervaarlijke schommelingen onderbroken werd. De anderen juichten hem toe en hitsten hem op maar volgden zijn acrobatieën niet na: stuk voor stuk begrepen ze, dat deze Wim onnavolgbaar en in elk geval onovertrefbaar was. Wim zwierde weer in rechtstaande houding toen hij het evenwicht verloor en als een lap papier uit zijn stoel werd gelicht. Hij maakte een buiteling en plofte, ettelijke passen buiten het zog van de molen, log op de keien neer, rolde een keer of drie om en bleef als dood in een plas liggen. Precies voor de voeten van de gemeentesecretaris, die schrok en een grote stap achteruit deed, als was direct vóór hem een luchtsteen ingeslagen.
Een van de zwierende meisjes had een gil geslaakt, zo'n soort gil als alleen heel jonge meisjes kunnen slaken, scherp als een fluitsignaal en op een bijzondere wijze alarmerend. Het orgel brak af, de molen vertraagde, maar vooraleer hij geheel tot stilstand was gekomen, waren alle jongens reeds hals over kop uit hun stoeltjes gesprongen en renden, met de meisjes op hun hielen, een eind het dorpsplein op, waar ze in een troep staan bleven en naar Wim en de secretaris keken. Pas een lange minuut later vervoegde het drietal van het platform zich bij de troep; de lafaard Tuur, die zich pardoes van de ladder had laten vallen, hinkte als een krab, hij ging heel achteraan de troep staan, huiverend en klappertandend van pijn en gruwelijke angst.
De secretaris bukte zich om Wim bij de kraag te pakken. Maar Wim sprong recht, gaf de hand van de secretaris een klap en holde naar de troep toe, die hem met schallend gejuich in zich opnam. De secretaris stak een vuist tegen de troep uit. De troep jouwde, een stuk of vier jongens met de hand boven de mond om hun gejouw kracht bij te zetten. Een van de meisjes tierde: ‘Meneerrrr...! Meneerrr...!’ en een jongen, natuurlijk Flor van de brouwer, die al tamelijk verdorven was: ‘Meneerrr slaapt bij zijn ma-dam met zijn onderbroek aa-aan...! Ik weet het van mijn paa-aa...!’ Het gejouw verdubbelde en de secretaris, die naar de troep gluurde met een blik als keek hij naar een wereldbrand, oordeelde dat deze jeugd waarlijk beneden alles was, maar juist goed genoeg om met een kanon in de lucht geschoten te worden. En hij dacht, dat hij gaarne zelf de kanonnier wilde zijn en met grimmige ernst het vuur aan de lont steken, maar er was helaas geen kanon in de buurt, dat was maar een totale zinsbegoocheling. Neen, geen kanon, niet eens een geweer of een simpel pistool, maar stellig achter de gordijntjes van ieder raam van elk huis van het plein een proestend of zelfs schaterlachend wezen, een man of vrouw die met enorm plezier stond te kijken hoe de secretaris, de zo deftige en gecultiveerde ambtenaar, door een bende klein grut reusachtig en grof voor de aap werd gehouden.
Het gejouw verstomde, de troep ging in de aftocht en verdween als
| |
| |
een horde achter de noordelijke hoek van het plein; Tuur, die, wat een moeite hij zich ook gaf, met zijn kreupele poot haast niet vooruit kwam, was al een minuut vroeger weggeslopen. De secretaris herademde. ‘Eindelijk..., goddank..., goddank..., het had nog erger en veel erger kunnen worden...,’ prevelde hij uit de diepste diepte van zijn hart. Met de uitsluitende bedoeling voor de grinnikende wezens achter de gordijntjes nog gauw een heel stuk te herstellen van de schade die het straatrapalje zijn gezag en aanzien had toegebracht, ging hij de molen van dichtbij bekijken, daarbij een figuur en een houding aannemend als een rechter van instructie die zijn taak naar behoren opvat en uitvoert, d.w.z. met de bijna satieke wil tot integrale kennis van het wanbedrijf en strengste bestraffing van de schuldigen te komen. Ziet ge wel, de rechter van instructie is op de plaats van de misdaad verschenen. Hij kijkt met droge duistere blik en loopt met afgemeten passen een paar keren om de molen heen. Hij let niet op de regen noch op de beginnende schemering, geen natuurelementen en geen omstandigheden zijn bij machte hem te beïnvloeden en van zijn plicht af te houden. Misdadigers beeft, en gij lachende, van primair en verachtelijk leedvermaak doortrokken toeschouwers achter de gordijntjes, weigert deze man, deze edelgestrenge, deze beschermer van de maatschappij, van uw geestelijke en stoffelijke goederen en van de veiligheid van uw leven, uw dankbare eerbied niet. De rechter van instructie neemt het beeld van de molen grondig in zich op, en noteert: het onrechtmatige zwieren heeft tien à vijftien minuten geduurd. Negen jongens en drie meisjes hebben er aan deel genomen. Behalve van een paar zijn de namen van allen gekend. De klaarblijkelijke aanvoerder van de bende en promotor van het delict is een zekere Wim Corthals, vijfde zoon van de bakker Felix Corthals, een snaak berucht om zijn slechte geest. De helft van de verf hebben de
belhamels aan hun kleren meegenomen, de andere helft, die nog aan de molen zit, lijkt helemaal niet meer op verf, maar op een soort gekleurd braaksel. Bovendien valt er een gat te constateren ter grootte van een ganzenei, of nog iets groter, in het vlies van de grote trom van het orgel. Het onderzoek moet uitwijzen, of het toevallig, dan wel door een daad van moedwil, dus een voorbedachte daad, is ontstaan. Het gat in kwestie betekent op zich zelf een belangrijke beschadiging van eigendom en een gevoelige vermindering van de waarde van het goed of voorwerp waarin het werd aangebracht, daar het niet slechts de trom onbruikbaar gemaakt heeft doch tevens heel de mond en een gedeelte van de linkerwang van de vrouw, hoofdmotief van de decoratieve beschildering van de trom heeft vernietigd. Het lijkt op een dodelijke wonde. Inderdaad, zulk massacre kan geen mens overleven. En dat het hier klaarblijkelijk een dame betreft van meer dan verdachte zeden, een wansmakelijke snol, bovendien vertoond in een afgrijselijke omlijsting van allegorische serpenten, mag ons niet bewegen voor deze moord of poging tot moord ook maar een greintje verontschuldiging te laten spelen, besloot de gemeentesecretaris, pardon de rechter
| |
| |
van instructie, die zich werkelijk en met een allerstrengst gemoed in zijn rol inleefde.
Jef had flink gejouwd en zijn jonge keel was er nog een beetje schor van, toen hij in de vallende avond huis toe ging, tot op het vel doorregend en na veel vergeefse pogingen om de verf op zijn kleren, handen en gezicht, kwijt te raken: een hele zakdoek, propjes nat gras en zelfs een stukje schuurpapier, hadden hem ter zake hun trieste en verwenste onmacht bewezen. Toen hij zich in de deur van de keuken vertoonde stak zijn moeder juist de lamp aan en wisselde enkele woorden met zijn vader, rustige, vredige woorden naar het hem toescheen, zodat hij onmiddellijk een heel stuk minder bang was; zijn plan was gauw en onopzichtelijk wat eten naar binnen te slokken en onder de dekens te verdwijnen. Zijn moeder die met gewarige moederoren zijn sluipende stap had horen naderen, draaide zich naar hem om met de brandende lamp in haar hand en liet het licht op zijn armzalige gestalte vallen. Even leek het, of ze in schaterlachen uit zou breken, maar ze klemde de lippen op elkaar en keek toen naar de horlogemaker, die over het gonzende fornuis gebogen een dosis warmte voor zijn verkleumde ledematen poogde op te vangen. Jef sidderde en sloeg de ogen neer, hij had al begrepen dat hij geen uitleg hoefde te geven en niets te vertellen, daar de waarheid hier reeds tot op de graat bekend was. Hij staarde op de vloer en meende plots dat hij in de blauwe, nauwkeurig geometrisch geplaatste tichels, de noodlottige inprentingen zag van de zolen van de gemeentesecretaris. Ja, hij zàg ze inderdaad, en wel zo duidelijk, als waren ze in verse sneeuw gedrukt.
‘Om dat er af te krijgen zal er minstens een ketel heet sop aan te pas komen,’ zei de moeder. ‘Kijk toch eens, man: verf tot onder zijn haar en tot op zijn kuiten.’
‘Een verdomde vlegel... Een bandiet... Onverbeterlijk...,’ antwoordde de vader. ‘De nagel van onze doodkist...’
‘Een half uur in de hoek, op zijn blote knieën, en daarna zonder bik naar zijn nest,’ besliste de moeder. Jef dacht dat ze slim manoeuvreerde met de bedoeling het verschrikkelijke van hem af te wenden, en zijn liefde voor zijn moeder kreeg een geweldige spoorslag.
‘Schuchter en schuw als een zedig maagdeke, maar een schurk in merg en been,’ begon de vader opnieuw. ‘Ja, vrouw, een heel kostuum naar de vaantjes. Is pas dertien jaar maar al rijp voor de galg. Een galgenaas...!’ brulde hij.
Jef waagde het een vlugge blik op zijn vader te werpen. De horlogemaker stond nog steeds over het fornuis gebogen, hij keek over zijn schouder naar het schoftje, zijn kleine rode oogjes fonkelden en zijn handen, die hij boven het fornuis hield, beefden en ook zijn hoofd beefde, alsof hij de ziekte van Parkeson had. Jef kreeg een weerzinwekkende indruk van de man en keek weer naar de vloer, naar de vermeende voetsporen die de secretaris, de stinkende verklikker, op de tichels had achtergelaten.
‘Dus direct in de hoek...,’ beval de moeder. Haar toon klonk koud en
| |
| |
Jef oordeelde, dat hij zich daareven toch maar vergist had toen hij haar op zijn hand had gedacht: hij stond alleen en hulpeloos tegenover de gevaren, zijn liefde voor zijn moeder was ineens veel minder geworden en wanhopig sleepte hij zich naar een van de vier hoeken van de keuken, intuïtief naar de hoek die het verst van zijn vader verwijderd was. Maar terwijl hij moeizaam als uitgeput de ene voet voor de andere zette, ging achter zijn rug het geschreeuw op dat hij met zoveel vrees en haat verwacht had en dat hij zo goed kende uit vroegere, nagenoeg gelijkaardige omstandigheden.
‘Hij komt niet uit mijn klauwen...! Pas op, Mathilde, hou me niet tegen, ik breek hem de nek en sla hem mank en murw...! Abraham zou zulke schoelies uit zijn vagevuur smijten...! Laat me door...! Ga uit mijn weg...!’
Jef vernam de schuifelende en hortende geluiden van een korte worsteling, die eindigde met een diepe zucht van zijn moeder en een zonderling verflauwen van het schijnsel der lamp, alsof zij haar hand of haar schort voor de vlam hield om het toneel dat nu onherroepelijk kwam, voor haar blik en hart te verduisteren. ‘Toch op mijn hand, maar het kan mij helaas niks baten...!’ dacht hij nog, terwijl hij tegen zijn achterste al een ferme schop kreeg, die hem vooruit wierp tegen de wand. Toen liet de horlogemaker zijn vuisten als knotsen op hoofd en rug van zijn spruit neerkomen. Jef ging dadelijk door de knieën, hij lag huilend en als een pak op de vloer en de horlogemaker sloeg en sloeg maar door. Zo was de man nu eenmaal: zacht als een lam en bijna koudbloedig als een vis, maar wanneer men hem tot drift bracht, en daar was heel wat toe nodig, brak hij los gelijk een stier. De moeder had zich afgewend en keek, steeds met de lamp in haar hand, naar een barst in het tafelblad, en onwillekeurig vergeleek ze die barst met de barst die haar woeste echtgenoot bezig was in haar levensgeluk te slaan, heel terecht, meende ze conventioneel en triest: het kwaad moet beteugeld worden en de jeugd mag de band van het gezag niet ontspringen.
Het slaapkamertje van Jef, dat op het gelijkvloers lag, had maar de afmetingen van een gevangeniscel. Het voeteneinde van het ijzeren bed stond schier tegen het raam dat uitzicht gaf op de achterkoer van het huis. Aan de buitenzijde van het raam was er een schut van kippendraad, door de horlogemaker daar aangebracht tegen eventuele inbrekers, want de koer had geen omheining tenzij van een smal en ondiep slootje, eigenlijk maar een flinke greppel die het vuile water van de pompsteen afvoerde naar een verder gelegen riool. Zodra de duisternis was gevallen kon de koer door goede en kwade lieden ongemerkt betreden worden. Jef waagde het niet zich op zijn matrasje te verroeren, de minste beweging verhevigde zijn pijnen, zijn hele slanke en magere lichaampje, van zijn schedel tot zijn tenen, leek hem uit de haak geslagen, verrokken en gescheurd en ingedeukt.
| |
| |
Jef maakte uit, dat hij niet meer het kind van zijn vader was, alleen nog, en dan nog maar een heel klein beetje, het kind van zijn moeder. In geen geval meer het kind van zijn vader. Het was niet de eerste keer dat Jef zo'n besluit nam, eigenlijk had hij dat al elke keer gedaan wanneer hij van de beul om een of andere reden een pak ransel gekregen had, maar toen was hij er telkens op terug gekomen. Maar nu zou hij vast op zijn stuk blijven, zulk een wrede onbarmhartige vader was niet waardig dat iemand zijn kind was en vader tegen hem zei.
Jef keek naar het raam dat zich in de inktzwarte wand aftekende als een vage grauwe lichtvlek. Hij dacht dat de regen had opgehouden, mogelijk stond er wel een stukje maan aan de hemel. Hij wenste dat de wereld als ten tijde van de zondvloed zou verdrinken in regen en orkaan met alles wat er op was, plant en dier en mens, zijn vader en moeder inbegrepen. Alles, alles, uitgezonderd hij en Anne, het dochtertje van de biggencastreerder met wie hij op het platform van de molen had rondgedraafd, hoelang precies wist hij niet, zeker veel langer dan de vijf minuten van Wim. Misschien een kwartier of zelfs een half uur; Wim, de sluwe en geweldige Wim, had vergeten op de torenhorloge te kijken. Wim was te zeer in het zwieren opgegaan. Maar Wim had er geen vermoeden van wat een plezier hij zijn maatje Jef gedaan had met hem daarboven rustig bij Anne te laten.
Hij zou zich morgen op zijn vader wreken. Hoe...? Wel, met eens heel erg stout te zijn. Heel bijzonder stout. Maar dan natuurlijk in 't geniep, om niet weer onder de knotsen te geraken. De geit in het stalletje met een strootje onder haar staart kittelen tot ze er zou bij gaan steigeren en huilen: vader houdt van de geit als van zijn eigen oogappel... Een snuifje zout werpen in de koffiekan: vader is op koffie verzot, en koffie met zout smaakt als petrolium of terpentijn... Vaders oogloupe zoek maken: zonder dat ding kan hij niet in een horloge kijken, en hij zoekt zich dood en zweert en briest en zet de boel van verveeldheid en woede op stelten... Op school niks leren, daar zo maar in de bank zitten en niks willen leren: vader eist elke dag dat hij op school zijn best doet... Ergens een pijp gaan roken, een of twee of drie pijpen al deed hij er van in zijn broek: vader verbiedt hem het roken alsof het een erger kwaad was dan stelen of moorden... Stout, stout, stout... Slim en geniepig, maar als een duiveltje stout... En dat zal mijn wraak zijn... En in het donker met slijk naar de molen smijten en de secretaris uit een hoek met stenen bekogelen en zot en verklikker achter hem roepen... Ongelooflijk stout... Stouter dan Wim en dan tien helse duiveltjes...
Aai mij been... Vader heeft drie keer tegen mijn been geschopt, aai mijn arm beentje... En op het platform was het echt gezellig, hoor. De balken waren niet droog, de verf plakte als lijm aan de vingers, maar dat werd ik niet of toch maar half gewaar, ik allerminst, ik allerminst... De regen trommelt op het zeil, de regen zingt een deuntje, en onder onze voeten kraken
| |
| |
de planken waar wij op lopen als honden in een karnmolen. Anne loopt voor mij uit, zij duwt haar balk als een heldinnetje... Anne, Anne, Anne... Aai mijn elleboog, aai mijn ongelukkig rugje... Vader heeft me met mijn elleboog tegen de wand gesmeten... Haar vader is biggencastreerder. Tuur weet niet wat castreren is; ik natuurlijk evenmin... En omdat hij het niet wist kreeg hij van Flor een mep. Misschien vraag ik het Anne eens. Anne, wat is castreren eigenlijk...? Op die manier zal ik het vragen... Anne..., Anneken...!
Ik ben bang, dat ik Anne nooit iets zal durven vragen... Aai mijn knie en mijn schouder en mijn linkeroor... Jef betastte zijn pijnlijke lichaamsdelen, hij zocht met de vingers naar breuken, builen en blutsen. Het was een enige kans toen ik met haar op het platform was, maar, eh, ik heb geen vijf woorden tegen haar gezegd, ik durfde niet, werkelijk niet. Het is heel erg jammer. Zo komt ze vast nooit te weten dat ik haar gaarne zie en gaat ze met Firmin Plasschaert of Flor op stap. Als Firmin of Flor of allebei nu maar gauw dood wilden gaan, nu direct dood, zou ik zingen en dansen op hun graven...
Anne duwde haar balk als een grote sterke meid. Werkelijk als een grote flinke meid. Ik duwde de balk achter de hare, en ik zag de rode vlechten met de blauwe strikken en de sproeten in haar halsje, en ik zag haar schort van glimmend zwart satijn en haar blote ronde beentjes... Ik had altijd, mijn leven lang, met haar op het platform willen blijven. Zonder eten, zonder drinken of zonder iets, alleen met haar... Anne... Aai mijn schouder... Grote hemel... Anne...
De slaap begon de oogleden van Jef te bezwaren. Er kwamen leemten in zijn gedachten en indrukken en ook in zijn gewaarwordigen van pijn. Hij was bijna ingeslapen toen hij met een schok weer klaar wakker werd en meende, dat hij zeer duidelijk een geklop had gehoord of toch een gerucht dat daar op leek. Hij luisterde scherp toe maar vernam niets meer. Opnieuw begon de slaap zijn ogen te drukken toen het geluid zich weer voordeed. Hij ging rechtop zitten, ja, er was ergens in zijn kamer, of in de onmiddellijke buurt een geklop, of beter een gebons, verscheidene keren en met korte tussenpozen herhaald, maar het klonk veel zachter, minder luid, dan eerst zijn indruk was geweest, het leek op het dringend doch enigszins schuchtere getik van een vinger op een blad karton. Toen hij in de vage lichtvlek van het venster een schaduw zag verschijnen, scheelde het weinig of hij stootte een angstgil uit. ‘Een spook...!’ dacht hij. De schaduw, die menselijke omtrekken had, hief een hand op en klopte op het schut van gevlochten draad. ‘Stellig een spook...’ dacht hij weer toen hij merkte dat de schaduw, aanvankelijk diep grauw, plots een witachtige glans had gekregen. Hij wou om hulp roepen of diep onder de dekens wegkruipen, maar bleef stram rechtop zitten, starend naar het spook. Er moest ongeveer een minuut verstrijken eer hij bij machte was uit te maken dat een menselijke
| |
| |
stem, eigenlijk maar een stemmetje, tot hem doordrong, en een tweede minuut voor hij begreep, dat het stemmetje, tussen het geklop in, heel gedempt, als op een klagelijk toontje, de klank van zijn naam riep:
‘Jef...! Jef...! Jef...!’
‘Anne...! Anneke...!’ stootte hij opeens uit, als per genadige ingeving. Toch aarzelde hij nog enkele seconden eer hij uit bed kwam en het venster opende. Inderdaad het was Anne... Zij was in haar slaapkleedje dat uit een bleke stof gemaakt, bijna op een lijkgewaad leek, maar om haar halsje lag een donkere wollen sjaal en op haar hoofd een dito doekje. Ze keek naar hem op terwijl ze zich met één hand aan het schut van kippendraad vasthield; haar vingertjes pasten in de mazen.
‘Nu, zeg, dat heeft lang geduurd, hoor...’ zei ze nogal vinnig. ‘Verschrikkelijk lang...’
Hij kon niet antwoorden. Hij stond daar maar, door deze situatie ook weer verschrikt, en bovendien beschaamd omdat hij zich in zijn hemd aan haar vertoonde. Maar vooral was hij bezield door iets dat met deze sentimenten geen verband hield: een hevig gistend mengsel van hoop en wanhoop en dat hem deed huiveren van spanning.
‘Ik hoorde u huilen, Jefken. Ik dacht bij mezelf, kijk, daar krijgt Jefken zijn haver. Ik had mijn portie toen al beet. Zie eens: een opgezette lip...’ zei ze.
Zij stak haar bovenlip vooruit, en toen hij scherp toekeek merkte hij dat ze gezwollen was en in het midden gekloven, zodat ze een beetje het half lachwekkende en half lamentabele uitzicht had van een hazelip.
‘Vader sloeg als een wildeman. Als een neger...’ verklaarde ze. ‘De secretaris had hem in zijn kwaadste bloed gezet. Foert met de secretaris...!’ riep ze gedempt.
Hij meende dat het de hoogste tijd werd dat hij ook wat zei, maar hij kwam er niet toe. Dat vond hij het ergste, het domste, het treurigste hem ooit overkomen. Van namiddag, op het platformpje, was hij niet zo overstuur geweest, niet zo de kluts kwijt als nu, toen had hij ten minste enkele woorden tegen haar kunnen uitbrengen, heden was dat hem volkomen onmogelijk. Hij wist heel goed wat het moest wezen, maar het lag als gecementeerd op zijn tong.
‘Het is hier niet al te warm,’ hernam ze, terwijl ze rillend de schoudertjes even opstak. ‘Maar het is toch droog na al die regen, hé. En er is ook een streepje maan.’ Ze keek schuin in de lucht. ‘Wolken en nu en dan maan, Jefken...’
‘Ja, zwarte vliegende wolken,’ beaamde hij, zijn sprakeloosheid als met gramschap verbrekend. ‘En ook hier en daar een ster, Anneke... De maan heeft de regen verdreven...’
‘Het was een natte smerige zomer,’ zei ze. ‘Een rotte zomer en nu is het bijna winter...’ Ze glimlachte tegen hem, maar niet volop, omdat haar
| |
| |
gekloven lip haar verhinderde die blijk van genegenheid geheel te ontplooien.
Ze zwegen... Zij keek door de mazen van het schut en haar ogen glinsterden. ‘De verrukkelijkste, de mooiste en zoetste ogen ter wereld...’ dacht hij. En hij zag nu ook duidelijk haar sproeten: ‘De verrukkelijkste sproeten ter wereld...’ Hij zag haar hele gezichtje nu duidelijk, tot in de details, het was stilaan klaarder geworden voor zijn blik, ja bijna zo helder alsof de dageraad aanbrak.
‘Anne... Anneke...’ fluisterde hij, met een brok in de keel.
Ze knikte nadrukkelijk met het hoofd, haar ogen straalden.
‘Ik hoorde u schreeuwen, Jefken. Ik had toen al met schreeuwen opgehouden en lag in mijn kooi. Ik wachtte nog een poosje, tot ik u niet meer hoorde. Toen dacht ik: nu ligt hij in zijn nest en kan ik eens gaan kijken hoe hij het maakt. Mijn vader en moeder zijn nog op, uw vader en moeder ook nog, er valt nog licht door de luiken van de keuken waar ze zitten...’
‘Ja, dat is zo...,’ zei hij.
Ze bracht haar gezichtje nog dichter bij het schut, iets lager dan haar hand, waarvan de vingertjes door de mazen van het schut staken. Haar ogen glinsterden plots ondeugend:
‘Die Wim is toch een vent, hé...?’ fluisterde ze geanimeerd. ‘En nu weet ik wat, Jef, een verschrikkelijk geheim, en vertel het asjeblieft niet verder... Flor heeft van zijn vader een onderbroek gegapt, en Wim is van plan ze op te vullen met kaf en stro en ze nog vanavond aan de deurknop van de secretaris op te hangen. Wat zeg je daarvan, Jefken...? Hi! Hi! Hi!...’
Ze gichelde gedempt. Maar hij keek somber. Behalve dat hij de zin van de grap niet begreep, - hij was bij Wim en zeker bij Flor zoniet in jaren dan toch in wereldwijsheid ver ten achter - kwetste het hem onmiddellijk en diep, dat Anne de namen van andere jongens met zoveel vurigheid en plezier op de lippen nam. Tien opgevulde onderbroeken aan de deurknop van de gemeenschappelijke doodsvijand, konden hem noch prettig aandoen noch zijn haatgevoelens bevredigen, wanneer dat als gevolg had dat kameraadjes de genoegelijke en bewonderende sentimenten van zijn meisje op hun persoontje trokken.
‘Ja, euh, maar ze kunnen toch oppassen dat ze er niet mee in de knoei geraken,’ antwoordde hij moeilijk en met een grijnsje om de mond.
‘Wij zijn er voor niks tussen, wij niet!’ zei ze snel en heftig. Ze draaide het hoofd en keek de kant van haar huis uit. Een koud tochtje deed haar slaapkleed als een lichte draperie bewegen, drong door de mazen van het schut en deed ook de panden van Jef's hemd bewegen. Anne keek weer naar Jef en zei: ‘Ik geloof dat het niet warmer wordt en ik blijf nu niet lang meer. En vader zou me levend villen als hij wist dat ik hier sta. Ik ben door het gangetje geslopen waar onze trap op uitgeeft, moet je weten, en heb de deur op een kier gelaten. Nu ga ik dan maar...’
| |
| |
‘Goed, wel te rusten,’ zei hij, vreselijk tegen zijn zin. Maar ze bleef nog staan. Ze bracht haar gezichtje nog dichter bij het schut, haar voorhoofd raakte het metalen vlechtwerk.
‘Misschien was je al een beetje ingeslapen, Jefken... Ik heb wel tien keer op dit domme schut moeten slaan en was al bang, dat ik zoveel geriskeerd had voor niks...’
‘Ik zal het niet vergeten. Nooit vergeten...’ verzekerde hij, op een haast huilerig toontje. ‘Ben je op je blote voeten, Anneke...?’ ‘Nee, ik heb sloffen...’ Ze bracht haar lippen tegen het schut. ‘Jefken... Jefken...’ Ze hing als een vogeltje tegen de tralies van een kooi, met de vingertjes van haar linkerhand door de mazen; haar gekloven bovenlip lag stevig op haar onderlip en haar ogen schitterden bijna onwezenlijk. ‘Dat hebben we dus afgesproken... Dat is dus in orde, ja...?’ vroeg ze ineens.
Hij begreep scherp wat ze bedoelde. Hij werd flauw in het hoofd en flauw in de knieën en klampte zich aan het schut vast. Zijn wijsvinger kwam toevallig op haar duimpje te liggen en drukte er stevig op.
‘Zo, ik ga nu maar,’ herhaalde ze. ‘Ik smeer hem, nu direct. Jammer dat het moet, hé...?’
‘Meer dan jammer...! Méér dan stom en jammer...!’ Zijn vinger bleef op haar duimpje drukken.
Ze legde nog even haar wang tegen het schut. Toen, achterwaarts lopend, begon ze langzaam te wijken. Ze keek boos naar hem, ze was onvoldaan, maar dat merkte hij niet, doordat hij te zeer overstuur was. Ze week terug in de duisternis van de avond en hij zag haar plots rennen en toen was ze in een oogwenk in het donker verdwenen. Maar hij meende nog het geruis te horen van haar slaapkleedje, dat wapperde vanwege haar vaart. Hij luisterde naar dit geluid met oren die zich onmogelijk inspanden om het vast te houden.
Hij bleef nog tegen het schut hangen en tuurde de kant uit waar ze verdwenen was; de kippendraad boog een beetje door onder de drukking van zijn schouder. ‘Voor de deur doet ze haar sloffen uit en loopt op haar kousen om geen gerucht te maken,’ verbeelde hij zich hartstochtelijk. ‘Nu sluipt ze door het gangetje en trippelt als een muisje de trap op. Nu is ze al boven en buiten gevaar, de biggencastreerder heeft niks gehoord; hij is nog altijd woedend en praat met de castreerster. Anne zet haar sloffen onder het bed, trekt haar kousjes uit, legt haar hoofddoekje af en gaat weer onder de dekens. Het bed is nog warm doordat ze een kwartier geleden er al in lag. Daar ligt ze nu met haar gekloven lip, haar blauwe strikken en haar sproeten. Maar ze zal nog lang niet slapen, nog lang niet slapen. Misschien de hele nacht niet...’
Hij hing tegen het schut. Het smalle sikkeltje van de maan kwam van achter een wolk te voorschijn en scheen helder in zijn ogen. Maar hij zag geen wolken en geen maan, en evenmin werd hij iets gewaar van de frisse tocht die telkens weer door de mazen van het schut en door zijn
| |
| |
hemd drong en over zijn mager lichaampje trok als een grote klamme adem.
‘Doordat ze aan mij denkt zal ze niet slapen... En doordat ik aan haar denk zal ik ook niet slapen... Wij zullen, geen van de twee, slapen... Geen van de twee...’
Hij hing volstrekt roerloos tegen het schut en er zo dicht tegen aan, dat hij op een lange magere knaap leek die tegen het schut te pletter was geslagen.
De secretaris ging in de avond huis toe; zijn korte stijve passen schuifelden over het trottoir. Hij had een eerder middelmatige gestalte maar in zijn lange mantel met de dubbele schouderstukken leek hij reusachtig waar hij langs de donkere gesloten gevels liep, nu en dan onder het koude fletse licht van een straatlantaarn door.
De rechter van instructie, de wreker van de beledigde maatschappij, had naar behoren zijn justitionele taak volbracht. Niet alleen had hij Alois, die met zijn ega en dochter en hond bij de molen had staan vloeken en huilen, zijn verontwaardigd rouwbeklag betuigd en hem bestraffing verzekerd van de jeugdige delinquenten, hij had de repressie ook werkelijk tot een feit gemaakt. Ja allen hadden hun verdiende loon gekregen, het was een vrij lange weg geweest van huis tot huis, maar de gesels hadden niet gedraald en niet gefaald en overal grondig toegeslagen, dat wist hij. Overal op alle schuldige koppen en ruggen zodat er nu een hoop opgezette koppen en blauwgevlekte ruggen waren en een massa ribben, die op hun beurt de ervaring hadden opgedaan, dat de rib, sinds de Schepper haar verkoos en verhief tot oorsprong van het verleidelijk appelwijf, steeds weer op een pijnlijke wijze het mikpunt van de menselijke toorn moet zijn, wat door de eeuwen heen en in alle beschaafde talen ter wereld spreekwoordelijk was geworden.
De secretaris rookte met veel smaak een pijp. Hij rookte tabak ‘Wervik’ omdat ‘Semois’ de sombere reputatie heeft het hart aan te tasten. De wieg had hem, - wat moest hij de lieve God daarvoor danken - een flink sterk hart geschonken en hij wou de wieg niet beschamen, te minder daar hij alleszins naar een gezond en lang leven streefde. Lang te mogen leven was zijn hoofdzakelijk egoïsme naast zijn intellectuele en artistieke trots. Hij smakte aan zijn pijp en liet de zoete damp de slijmvliezen van zijn mond en neusholten strelen. De tabak brandde lekker, in de namiddag had hij minder lekker gebrand, toen was de atmosfeer vanwege de regen ook zo vochtig geweest, maar nu had de regen opgehouden, het klimaat was droger geworden, en de bijzondere helderheid van het streepje maan dat van tijd tot tijd uit een schuivende wolk te voorschijn schoot, als een glimmend visje uit een poel, beschouwde hij gretig als een aanduiding, dat het slechte weer zich morgen niet zou herhalen en wellicht ook in de eerstvolgende dagen niet, dat september nog een prettig nazomertje zou
| |
| |
schenken, een zonnige oktobernotentijd, heilzaam voor zijn spieren in verband met zijn jicht, heilzaam voor zijn longen in verband met griep, heilzaam ook voor de tabak in zijn pijp...
De moeder van Wim had toch eerst wat tegengesputterd. ‘Bemoei u met uw registers en niet met zwiermolens, neem me niet kwalijk, meneer,’ had ze, onder meer, banaal gezegd. Het was hem gebleken, dat het de vrouw van de bakker evenzeer aan pedagogisch begrip als aan elementaire beleefdheid mangelde; niet te verwonderen dan dat ze dit boefje had gekweekt. Toen had hij een korte rede voor haar gehouden, neen een rede was het eigenlijk niet geweest: om haar primair gemoed te treffen had hij zijn vermaning en zijn waarschuwing laten spreken uit een parabel of gelijkenis, naar het aangrijpende en succesrijke voorbeeld van Jezus-Christus en in de verheven plechtstatige vorm die hij van het Evangelie overgenomen had. ‘Hoor eens, madame, voorwaar, ik ga u wat vertellen. Er was eens een moeder die... Een moment, madame, het verhaaltje staat me nog niet klaar voor de geest... Ik bedoel... ha, kijk, hier heb ik het...! Zo, er was eens een landman, madame, die tegen alle gebruiken en natuurwetten in, weigerde zijn akker van onkruid te wieden, omdat hij er op betrouwde dat het goede zaad beter zou gedijen dan het kwade. Hum..., hum... Maar in plaats van tarwe en rogge kreeg hij distels en doornen en de akker werd als een woestenij. Voorwaar verstaat u het, madame...? Toen wilde de landman het onkruid verdelgen, maar het onkruid beet en kwetste hem en schoot altijd weer op, er moesten een hoop jaren verlopen en hij was aan de rand van het failliet gekomen, eer hij het meester werd. Ik ben er zeker van, madame, dat u het verstaat. Voorwaar, voorwaar, het is gemakkelijk genoeg, hé...?’
Inderdaad, de parabel had niet nagelaten indruk te maken op de weerbarstige bakkersvrouw. Ze was in tranen uitgebarsten en had geschreeuwd dat die toespraak misschien nonsens was, maar dat ze het schurkje niettemin eens flink mores zou leren, tenminste als ze hem te pakken kreeg... ‘Zie je, meneer, als hij lont ruikt krijg ik hem in geen twee dagen binnen schot. Hij slentert dan gewoon zolang ergens rond... Ah, meneer, op een keer heeft hij werkelijk twee opeenvolgende nachten in een verlaten grafkelder geslapen...!’
De gemeentesecretaris boog de hoek van de straat om en stond vijftig passen verder voor zijn villa. Het gebouw verdiende heel zeker de naam van villa, de secretaris had zelf de plannen er van ontworpen, vijf en twintig jaar geleden, een paar jaren voor zijn huwelijk, en de uitvoering steen voor steen gecontroleerd opdat geen duimbreed van zijn project werd afgeweken. Het ding geleek zowat op een gotieke miniatuurburcht, behalve dat er een plat dak op zat en de twee torentjes byzantijnse koepeltjes hadden. De rood gekalkte en op vele plaatsen met klimop overgroeide gevels, vertoonden vele uitsprongen, scherpe en afgeronde hoeken die door de dorpelingen en zelfs door sommige dwalende huisdieren van het dorp
| |
| |
nader bepaald door de honden en katten, in de donkere avonden en nachten voor verscheidene doeleinden en functies werden opgezocht. Men kon er vooral altijd de aromen opsnuiven van de vulgaire uitwerpselen vermengd met de onrustbarende reuken van het zweet der geheime ongecultiveerde liefde, en vervolgens opkijkend naar de hoge sombere vensters, achter welke men als het ware de griezelige kamers van een knekelhuis vermoedde, mediteren over de verwonderlijke maatschappelijke gedoogzaamheid van de anders toch niet erg sociaal georiënteerde eigenaar, die zijn neus en ogen scheen te sluiten voor hetgeen het leven bedreef en achter liet op plaatsen die hij, krachtens zijn wettige bevoegdheid van propriétair, onbezoedeld had kunnen houden bij middel van de meest gekende en doeltreffendste werktuigen ter zake die men wolfijzers en schietgeweren noemt.
Hij haalde zijn sleutel uit zijn vestjeszak terwijl hij er zich sterk over verbaasde, dat het raampje van de kelderkeuken, in dit reeds vergevorderde avondlijke uur en tegen alle gewoonte in, onverlicht was, alsof Zenaïde nog op boodschap was of reeds naar bed. Nadat hij de vijf treden van de dorpel had bestegen, opende hij de zware eikenhouten deur en stond meteen in de gang waar hij geen hand voor zijn ogen kon zien. Op de tast vond hij het trapje van de kelderkeuken en daalde stommelend naar beneden, werkelijk kwaad op Zenaïde die hem, hij kon niet gissen om welke reden, deze donkere, voor zijn benen en schedel al te gevaarlijke, thuiskomst had bereid. Hij kende heel goed de plaats waar de lamp stond: op de linkerhoek van het broodkastje, maar waagde het niet in deze duisternis en tussen de onzichtbare tafel en stoelen en andere keukenvoorwerpen door, zich daarheen een weg te banen. Zo kwam hij op het gelukkig idee een lucifertje aan te strijken. Hij wist al dat hij straks, ingeval ze niet wegens ongesteldheid te bed was, tegen Zenaïde, op grond van hetgeen zij hem aandeed, onvriendelijke woorden zou spreken. Een huisvrouw heeft tot eerste plicht, nooit, op geen enkel ogenblik, en om geen enkele reden, tenzij in gevallen van zware overmacht, de belangen van haar echtgenoot uit het oog te verliezen, maar dat was nu de vierde of de vijfde maal in één jaar en wanneer ze volle twee en twintig jaren steeds trouw die plicht had nageleefd, dat ze hem op ene of andere manier teleurstelde. Hij stak de lamp aan met een tweede lucifertje, en daar hij zich aan het vlammetje de top van zijn duim schroeide, werd hij bepaald gramstorig. Hij zou met passende hooghartigheid, zeer vinnig en zelfs zeer ongelikt, tot haar spreken.
De lamp deed het goed, ze brandde normaal. De secretaris draaide zich om met de bedoeling een begin te maken met de gewone verrichtingen van de thuiskomende man: zijn pet en jas en daarna zijn boord en das aan de kapstok hangen, zijn voeten in pantoffels steken, enzovoort. Maar hij werd waar hij stond tot machteloosheid geslagen. En dat kwam niet doordat hij als naar gewoonte de tafel gedekt zag met twee couverts, maar omdat hij in zijn stoel, dezelfde waarin hij altijd zat om te eten, een ding zag liggen, een tuig of voorwerp dat... Het spijt me meer dan ik het zeggen
| |
| |
kan, dat dit verhaal een zo onthutsend pijnlijk slot moet krijgen, een slot van alle humor gespeend en van haast diabolische substantie. De secretaris nam de monocle uit zijn oog en staarde naar het ding. Het lag dus in zijn stoel, voor zijn couvert, in een sfeer van ontzaglijke stilte. En stukje bij beetje werd hem duidelijk wat het precies was. Iedereen zal begrijpen, dat het maanden heeft geduurd eer de toedracht van dit drama aan het licht kon komen, de jeugdige daders wisten niet dat hun satyrisch karikaturaal ‘werkstuk’ zijn weg had gevonden tot in de kelderkeuken van hun belager en Zenaïde heeft er nooit iemand iets van verteld en de kraaien het uitgebracht. Kortom de secretaris ging plots sidderend naar het voorwerp toe, maar hij raakte het niet aan, hij voelde er een afschuw voor, als voor het snijmes van de chirurg. De nog maar zo kort geleden toch manhaftige, karakterstevige rechter van instructie, richtte tot de schepper aller scheppingen een innerlijke kreet om hulp, het hartstochtelijkste gebed dat zijn ziel ooit geslaakt had, toen zijn blik op een papiertje viel dat op de tafel naast zijn bord, een met potlood beschreven velletje, in het vlotte handschrift van Zenaïde merkte hij terstond. Hij boog zich er over heen en las met krampachtige bewegingen van lippen en kinnebak alsof hij op ieder woord knabbelde als op zovele stukken gom die zijn mond tot barstens toe vulden.
‘Charles, ik heb dat monster daareven aan de deurknop gevonden. Het komt natuurlijk van de kinderen, ik wist toen al dat ge ze gepest had. Ik houd van kinderen, gij niet, en ik meen dat deze pop van kaf en stro op een eerder trieste manier de weergave is van uw persoon, daarom heb ik ze dan maar in uw stoel gezet. Mijn stoel heb ik leeggelaten, plaats voor de vrouwelijke pendant van uw hartverheffend evenbeeld. Ik was negentien jaar en zeker niet goed wijs toen ik met u dat fameus contract sloot, ik dacht dat het een grapje was, maar wij waren geen vier en twintig uren getrouwd toen ik al begrepen had, dat ik mij aan een gek had gekoppeld. Inderdaad, alleen gekken houden vast aan ideeën en principes als de uwe. Omdat ik een bourgeoise ben, met een heilige schrik voor het menselijk opzicht en voor wat men publiek schandaal noemt, en omdat ik bang ben voor gekken van uw soort, heb ik twee en twintig jaar tegenover u en iedereen comedie gespeeld en u en de wereld een gelijkmoedig masker vertoond, maar een masker dat aan de binnenkant dikwijls genoeg doorweekt was van mijn tranen. Geef mij een dozijn kinderen, een dozijn nietdeugen, twaalf of twintig van die onmogelijke exemplaren en geef me armoe en laat me vechten tegen ziekte en dood, in plaats van mij te laten stikken en verstijven in het luchtledige, wat gij altijd gedaan hebt. Maar ik heb mijn leven achter de rug, het is verloren. Ik kan maar alleen meer een beetje vrijheid winnen. Maar dat doe ik, dat doe ik, nu, eindelijk en enorm veel te laat. Ik ga naar de stad. Ge kunt er mij vinden maar hier niet terug brengen.’
De secretaris drukte het papiertje in mekaar, tot het een balletje was
| |
| |
in zijn vuist. ‘Zenaïde...’, fluisterde hij dof voor zich uit, als in een toestand van verplettering. ‘Zenaïde..., dat... is... gewoon... gemeen...’ Toen zei hij hardop: ‘Helaas mijn geloof en overtuiging dat ik wat aan haar had, dat ze iemand was... Gewogen en te licht bevonden... Ik heb niet op een rots, maar op drijfzand gebouwd...’ Hij richtte zich op en gaf de stoel waarin de pop zat een trap, en stoel en pop rolden over de vloer. Toen liep hij om de tafel heen en gaf ook Zenaïde's stoel een trap. Hij pufte en zweette vervaarlijk en wist niet goed wat hij deed... Hij leek helemaal niet meer op de verfijnde intellectuele artistieke secretaris maar op een primair en brutaal proleet...
|
|