| |
| |
| |
Spaanse letteren
Leven en levensopvatting van Ortega y Gasset
door Dr. J.V.L. Brans
Een der belangrijkste doden van het jaar 1955 is ongetwijfeld Ortega y Gasset. Zijn overlijden werd in alle landen der wereld betreurd als een zwaar verlies voor de wijsbegeerte en voor de Spaanse letterkunde. Niet alleen in zijn talrijke werken, ook in de polemieken van zijn bewonderaars en zijn niet minder talrijke tegenstrevers leeft Ortega nog, is hij in ons midden, spreekt tot ons, zijn tijdgenoten. Neem gelijk welk boek van hem ter hand en van de eerste bladzijde af hoort ge de stem van Ortega die, vloeiend en klaar, u tracht te overtuigen, u meesleept in het avontuur des denkens en der overweging. Hij maakt u deelachtig aan de volupteit zijner heldere redenering en zijner elegante taal. Bij de ontdekking van een nieuw gezichtspunt, staat hij naast u, steeds bereid om uw laatste twijfel te overwinnen. Ortega's grote aantrekkingskracht, zijn voorkeur, zijn zege over de dood, heeft hij grotendeels aan de menselijke warmte te danken waaruit zijn geschriften geboren en waarmede zij doordrenkt zijn. Het contact met zijn omgeving, met de maatschappij en haar leden, heeft hij nooit verloren. Hij leefde nooit in een ivoren toren; wanneer hij zich boven de massa verhief, was het niet om zich van haar te scheiden, doch om beter haar bewegingen waar te nemen. Deze houding is de hoeksteen der Ortegaanse wijsbegeerte.
‘Ik werd geboren op een rotatiepers’ bekende hijzelf. Zijn moeder bezat in Madrid een dagblad, El Imparcial, waarin Ortega zijn eerste artikels publiceerde; zijn vader was journalist. Van jongsaf leerde de wijsgeer alle problemen in hun verband met de levende en reagerende buitenwereld te zien. Hij bleef dit standpunt trouw en vond daarin de basis zijner theorie over de razón vital, het levende verstand, in tegenstelling met de louter speculatieve rede. Journalist is Ortega immer gebleven; de meeste zijner werken - o.a. España invertebrada (1921), de acht encyclopedische bundels van El Espectador (1916-1934) en zelfs De Opstand der Massas (1930) - groeiden uit dagbladartikels. Zijn belangstelling ging veel minder naar de ideeën, waarmede de mens tracht zich uit de schipbreuk van het menselijk bestaan te redden, dan naar de mens zelf. Hij verwerpt iedere theoretische en ideologische slavernij, om des te vrijer de mens te kunnen dienen. Alhoewel hij op zeven en twintigjarigen ouderdom, in 1910, de leerstoel van meta- | |
| |
physiek aan de universiteit van Madrid beklimt en tot in 1936 behoudt, schreef hij nooit een studie of een werk over metaphysiek in de traditionele betekenis van het woord. Wijsbegeerte beperkt zich voor hem tot de verklaring van het werkelijke leven in zijn historische, sociologische, culturele en religieuze aspecten. Wat verder ligt dan het waarneembare vermijdt hij; God, de bovennatuur, de ziel gaat hij liefst uit de weg. Zelfs in het aanschijn van de dood heeft hij de oplossing dezer fundamentele problemen niet gevonden en is hij de prooi geworden van de verschrikkelijke twijfel - de val in de afgrond - welke hij aangrijpend beschrijft in het eerste hoofdstuk van Ideas y Creencias (1940).
De mens is voor hem niet een wezen door God geschapen en bestemd om tot God terug te keren. ‘Yo soy yo y mi circunstancia’ - ik ben ik en mijn omgeving - schreef hij in zijn eerste belangrijke wijsgerige studie, Meditaciones del Quijote (1914). Elders spreekt hij over ‘yo y la tierre’ - ik en de wereld, de aarde, die niets anders is dan ‘een onzeker repertorium van mogelijkheden en moeilijkheden voor ons leven.’ (Ideas y Creencias, 4e uitg., 1952, blz. 43). ‘Levend zijn, vervolgt hij, betekent onwederroepelijk door het enigmatische overspoeld worden. Tegen dit primaire en pre-intellectuele enigma reageert de mens door het in werking stellen van zijn intellectueel apparaat, dat vooral verbeelding is. Hij schept de mathematische, physische, religieuze, morele, politieke en poëtische wereld, die alle werkelijk “werelden” zijn omdat zij gestalte hebben, een orde en een plan zijn. Deze denkbeeldige werelden worden geconfontreerd met de authentieke werkelijkheid en worden aanvaard, wanneer zij zich aan deze met de hoogste mogelijke benadering schijnen aan te passen.’ (a.w., blz. 43).
In tegenstelling met de dieren, die slechts de echte werkelijkheid kennen, staat de mens tegenover twee werkelijkheden: de fictieve, welke hij zelf schept en in zich draagt, en de authentieke, die buiten hem leeft en waaraan hij de fictieve tracht aan te passen. Die aanpassing geschiedt door de ideeën, welke ten slotte ook in mijn circunstancia, in mijn wereld, opgenomen worden.
Samen met de ideeën - producten der verbeelding, die het hoofdorgaan van het intellectueel apparaat is - spelen echter de creencias een zeer grote rol in ons leven. Het is niet gemakkelijk dit woord juist te vertalen. Wij bereiken ze niet, schrijft Ortega, door een verstandelijke inspanning, maar zij zijn reeds in ons werkzaam, wanneer wij over iets beginnen na te denken. Wanneer wij ons huis verlaten, denken wij niet bewust aan de straat. Wij weten dat zij er is, evenals wij weten, dat wij niet door een muur kunnen gaan en daarom automatisch onze schreden naar de deur richten. ‘Ieder ogenblik berust ons leven op een enorm repertorium van gelijkaardige creencias. Maar tegenover andere dingen en toestanden staan wij zonder vaste creencia: wij twijfelen of zij zijn of niet zijn en of ze zó of anders zijn. Dan blijft er ons geen andere uitweg als ons daarover een idee, een opinie te maken. De ideeën zijn dus de “dingen” die wij bewust opbouwen, uitwerken, juist omdat wij er niet van overtuigd zijn.’ (a.w., blz. 39.) De ideeën zijn dus
| |
| |
‘geen volle en authentieke werkelijkheid. Wat zijn ze dan voor ons? Hun orthopedisch karakter is zichtbaar: zij treden daar op, waar een creencia gebroken of verzwakt werd.’ (t.a.p.)
Creencias zijn voor Ortega onbewuste, infraintellectuele overtuigingen, waarmede wij steeds en automatisch rekenen; zij zijn echte werkelijkheid, in tegenstelling met de ideeën, die door de menselijke rede voortgebracht worden en waarvoor alleen de mens verantwoordelijk is.
Na de tegenstelling tussen de echte en de fictieve werkelijkheid te hebben opgebouwd, en in het licht dezer tegenstelling, begint Ortega zijn onderzoek over de plaats en de rol van het intellectuele in het menselijk leven. Het intellectuele werd overschat; vandaar de diepe geestelijke crisis van onze tijd. De ‘werelden’ van ons verstand hebben ons teleurgesteld. Descartes heeft ons om de tuin geleid. Ik besta niet omdat ik denk, maar ik denk, omdat het bestaan mij daartoe gedwongen heeft. De zuivere rede moet leren vitale rede - razón vital - te zijn; zij moet zich beperken tot instrument van de echte werkelijkheid, van de realidad radical, d.i. van het leven zelf. Reeds in 1923, in El tema de nuestro tiempo, schreef Ortega: ‘De zuivere rede moet haar heerschappij aan de vitale rede afstaan’ (blz. 93). Het menselijk verstand moet hervormd worden; het moet zich verlossen uit het rijk der hersenschimmige ideeën om zich rechtstreeks in dienst van het leven zelf te stellen. In zijn herdenkingsrede ter gelegenheid van de vierhonderdste verjaardag der universiteit van Granada, in 1932, verdedigde hij dezelfde instelling, welke trouwens nog in verschillende andere zijner geschriften voorkomt.
Ortega is een besliste tegenstander van het wijsgerig idealisme; hij is echter evenzeer tegenstander van het natuurwetenschappelijk rationalisme. Een en ander volgt duidelijk uit de voorafgaande schets zijner opvattingen. Essentieel is voor hem de samenhang, de innige samenhang, van iedere wijsbegeerte met de ‘reeks van zich opeenhopende en losse feiten’ waaruit het individueel leven bestaat. Het centrale punt blijft dus: het ik en zijne omgeving, het ik en de echte werkelijkheid, het ik en de wereld. ‘Leven, dat is het wat wij doen en ondergaan. Het gaat hier dus niet om theorie, doch om het aanduiden met de vinger van de werkelijkheid zoals ik ze ontdek, zoals ze mij verplicht theorieën te maken om te weten waaraan ik mij te houden heb en hoe ik in haar leven kan.’
De mens moet met zijn ik en zijn omgeving zijn leven maken. De omstandigheden zijn een bron van gunstige en ongunstige mogelijkheden, waaruit wij echter vrij kiezen kunnen. En om niet verkeerd te kiezen, moet de mens een levensopvatting en doel hebben, een levensprogramma.
In De Opstand der Massas - niet der Horden! - heeft Ortega deze noodzakelijkheid zeer duidelijk uitgedrukt. ‘Het menselijk leven, ingevolge zijn eigen aard, moet aan iets gewijd zijn, aan een glorierijke of nederige onderneming, aan een glanzende of alledaagse taak. Het gaat hier om een bevreemdende, doch onontwijkbare eis, inherent aan ons bestaan. Enerzijds is leven iets dat ieder door en voor zichzelf doet. Indien anderzijds dit, mijn
| |
| |
leven, dat alleen voor mij belang heeft, door mij niet aan iets gewijd wordt, zal het onsamenhangend, zonder spanning en zonder “gestalte” verlopen. Wij wonen in deze jaren het gigantische schouwspel bij van ontelbare menselijke levens die verloren lopen in de doolhof van zichzelf, daar zij niets hebben om zich aan te offeren. Alle imperatieven, alle bevelen zijn geschorst geworden. Schijnbaar moet die toestand ideaal zijn, daar ieder leven volledig vrij blijft te doen wat het wil en zich met zichzelf bezig te houden. Hetzelfde geldt voor ieder volk. Europa heeft zijn druk op de wereld verzwakt. Het resultaat is echter geheel anders dan men had mogen verwachten. Overgeleverd aan zichzelf, blijft ieder leven opgesloten in zichzelf, ledig, zonder te vervullen opdracht. En daar het zich toch met iets vullen moet, speelt het lichtzinnig zichzelf iets voor, houdt zich bezig met valse opgaven, die door niets intiems of oprecht geëist worden. Vandaag is het dit, morgen iets anders in tegenstrijd met het eerste. Het leven gaat verloren, wanneer het zich met zich alleen voelt. Het egoïsme is de doolhof. Dat verstaat men. Leven is op een bepaald doel schieten, streven naar een punt. Dit doel is mijn tocht niet; het is mijn leven niet. Het is iets waaraan ik mijn leven wijd en dat dus daarbuiten ligt, dat verder ligt. Indien ik, egoïstisch, er toe besluit alleen naar binnen in mijn leven te wandelen, kom ik niet vooruit, ga ik naar nergens; ik draai en keer op dezelfde plaats. Dat is de doolhof, en weg die naar nergens leidt, die zich in zichzelf verliest door slechts wandeling binnen zichzelf te zijn.’ (14e uitg., blz. 145-146.)
Welk is het ware karakter dezer stelling? Is zij een wijsgerige theorie, een sociologische waarneming of een pedagogische richtlijn? Zoals bijna alle geschriften van Ortega is zij evenzeer het een als het ander. Dit gemengd karakter van Ortega's stellingen is het rechtstreeks uitvloeisel van zijn pragmatisch idealisme, dat hij tussen het hersenschimmige, speculatieve idealisme en het verderfelijk materialisme tracht op te bouwen. De mens als aards wezen is voor hem het uitgangs- en middelpunt aller wijsbegeerte. Hij was nooit accoord met Aristoteles' bewering, dat de wijsbegeerte geboren wordt uit de verbazing of uit zwaarmoedigheid. Zij wordt geboren uit de onrust van het ik tegenover de wereld waarin ons ik zich beweegt en leeft. Noch door het absolute idealisme, noch door de exacte wetenschappen, waarin de verbeelding eveneens een zeer grote rol speelt, kan deze onrust gestild worden. Alleen in een verzoening van het ik met zijn omgeving, van de mens met de wereld, van het individu met het leven, in een nieuw werkelijkheids-bewustzijn, ligt de bevrijding. Alleen op die weg kan de mens de teleurstellingen overwinnen die hij in de laatste eeuwen geleden heeft.
In hoeverre dit idealistisch existentialisme, dat de samenhang met het verleden eerbiedigt en er naar streeft het verstand uitsluitend in dienst van ons aardse leven te stellen, nieuw is, is steeds nog een voorwerp van polemieken tussen voor- en tegenstanders van Ortega. Deze laatsten menen de oorsprong ervan in de middeleeuwse wijsbegeerte te kunnen ontdekken. Zuiver
| |
| |
pragmatisch in haar stellingen, doch idealistisch in haar doel, verwerpt Ortega's stelsel ook het instinctieve vitalisme.
Zijn gebouw is echter onvolledig, want het berust op een onvolledig beeld van de mens, wiens bovennatuurlijke betrekkingen miskend worden. Door zijn zeer onwijsgerige angst voor de metaphysiek blijft Ortega's gebouw een constructie zonder dak. De dood verraste hem midden in zijn arbeid, zodat wij ons mogen verwachten aan de posthume verschijning van geheel of bijna persklare beschouwingen. Het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat daardoor het verminkte levensbeeld dat wij uit zijn werken kennen, nog enige verandering zal ondergaan.
Ortega was een groot denker. Zijn gehele leven was een ononderbroken denken over het leven in al zijn manifestaties. Niets ontsnapte aan zijn belangstelling; de Arabische cultuur interesseerde hem evenzeer als de relativiteitstheorie van Einstein. Met dezelfde gespannen nieuwsgierigheid onderzocht hij de veronderstelling dat de aap een ontaard mens is als de leer dat de Staat bestond vóór de familie. Ook de kunst als maatschappelijk verschijnsel trok hem aan; hij wijdde haar zijn studie La deshumanización del arte (1925) en hij schreef enkele merkwaardige bladzijden over Velasquez. Dat hij ook in de politiek versukkelde, moet ons dus niet al te zeer verbazen. Wat ons echter wel verbazen mag, is dat de auteur van De Opstand der Massas zich op straat kordaat aan de zijde der massa schaarde, terwijl hij in zijn studeerkamer een scherp oordeel velde over het intellectueel peil, de grillen en de eisen zijner politieke vrienden. ‘De volmaaktheid zelf waarmede de 19e eeuw zekere levenssectoren georganiseerd heeft is de oorsprong van het feit, dat de massas, die daarvan genieten, deze niet meer als organisatie, doch als natuurgegeven beschouwen. Zo verklaart en bepaalt zich de absurde gemoedsstemming dezer massa: zij kennen geen andere zorg dan hun welzijn en zijn terzelvertijd vreemd aan de bronnen van dit welzijn. Daar zij in de voordelen der beschaving geen wonderbare uitvindingen en constructies zien, die slechts met grote inspanningen en voorzichtigheid kunnen gehandhaafd worden, geloven zij dat hun rol zich beperkt tot het opeisen dezer voordelen zonder meer, alsof het hier ging om aangeboren rechten. In de muiterijen, veroorzaakt door gebrek, hebben de volksmassas de gewoonte brood te zoeken, en het middel, dat zij daartoe gewoonlijk aanwenden, is de vernieling der bakkerijen. Dit kan dienen als symbool der houding die, in bredere en hogere verhoudingen, de massas aannemen ten
overstaan van de beschaving die ze voedt (a.w., blz. 79-80).
Koesterde Ortega de illusie de Spaanse massa van haar verkeerde inzichten te bevrijden? Dat is zeer onwaarschijnlijk. Wel koesterde hij de droom, dat hij wellicht iets voor die massa doen kon in haar strijd tegen een nog half feodale aristocratie en tegen een machteloze dynastie. Reeds vóór de eerste wereldoorlog had de journalist Ortega scherpe aanvallen gericht tegen de conservatieve leider Antonio Maura, die de openbare orde steeds uitspeelde om de ergste ongerechtigheden goed te praten. Hij polemiseerde eveneens
| |
| |
zeer hevig met Unamuno, de paladijn der hispanidad, die meende dat Spanje sterk genoeg was om zichzelf weder op te bouwen, zonder hulp van buitenuit. Ortega, als overtuigd Europeaan, eist dat zijn land zich losmake uit de verderfelijke afzondering waarin het sinds eeuwen leeft. Hij pleit voor dezelfde zaak in La España invertebrada en verwijt zijne landgenoten, dat zij zichzelf schromelijk overschatten, evenzeer in het verleden als nu. In De Opstand der Massas herneemt hij dit thema op een breder plan. Het is niet meer de Spanjaard alleen, dien hij in het licht der toekomst stelt, doch de Europese doorsneemens. ‘Ik heb, schrijft hij, de doorsneemens gemeten met betrekking tot zijn bekwaamheid de moderne beschaving in stand te houden en met betrekking tot zijn aanhankelijkheid tegenover de cultuur’. En dit onderzoek leidt hem tot een scherpe analyse van een aantal andere politieke en sociologische problemen als de democratie, de naties, het parlementarisme en Europa.
In tegenstelling met de meeste zijner Spaanse collega's aan de universiteit, had Ortega in het buitenland gestudeerd en daar nieuwe horizonten ontdekt. Hij vertoefde in Berlijn en Marburg, waar hij niet alleen Kant, doch ook verschillende sociologen en moderne wijsgeren in zich opnam. De scheiding met zijn collega's was daardoor onvermijdelijk geworden; de botsing op politiek terrein eveneens. Hier stond hij nochtans niet alleen; een aanzienlijke groep jonge intellectuelen was, evenals hij, voor een liberaal-progressistisch en anti-monarchistisch programma. De geestelijke en politieke ontvoogding van het Spaanse volk door de strijd tegen de aristocratie en de clerocratie en door de verspreiding van nieuwe buitenlandse strekkingen was het hoofddoel. Naast de dagbladen, gebruikte Ortega als tribune het in 1915 samen met Baroja, Azorin en Perez de Ayala gestichte tijdschrift España, later, van 1923 af, de Revista de Occidente. In 1931 vormde hij, samen met Marañon en Perez de Ayala, de Groepering ten dienste van de Republiek die tot de val van de Bourbons veel heeft bijgedragen. In de loop van hetzelfde jaar werd hij lid van de Cortes, dus volksvertegenwoordiger. Dit was het hoogtepunt en het einde van zijn politieke ambities. Voor een rechtschapen man en een consequent denker als Ortega was het onmogelijk lang in een parlement te zitten zonder in botsing te komen met iedereen, eerst met zijn tegenstrevers van vroeger, dan met zijn eigen partijgenoten, die voor een groot deel tot de onverantwoordelijkste typen der door hem zo meedogenloos aangeklaagde massa behoorden.
In 1936, bij het uitbreken van de burgeroorlog, trok hij, verschrikt door de gevolgen van een kamp die hij zelf had helpen voorbereiden, naar Parijs en vandaar naar Noord-Nederland. Daar schreef hij, in Oegstgeest, in mei 1937, de merkwaardige inleiding tot de Franse uitgave van De Opstand der Massas. Terug in Parijs, in december van hetzelfde jaar, schreef hij het niet minder merkwaardige nawoord voor de Engelse uitgave. Ten slotte liet hij zich in Portugal neder en hield er voorlezingen aan de universiteit van Lissabon. Hij verbleef ook korte tijd in Zuid-Amerika en gaf er zijn Ideas y Creencias
| |
| |
te Buenos Aires te druk. ‘Sinds vijf jaren, schrijft hij in de inleiding, wandel ik dolend door de wereld, in barensnood van twee zware boeken die mijn werk der tien laatste jaren samenvatten... Maar het noodlot schijnt er genoegen in te hebben mij te verhinderen er de laatste hand aan te zetten, deze laatste polijsting die niets is en veel is, die lichte bewerking met de puimsteen welke glanzend en effen maakt. Deze vijf jaren heb ik geleefd zwervend van het ene land naar het andere, van het ene continent naar het andere; ik heb armoede geleden, ik heb lange ziekten geleden welke mij van aanschijn tot aanschijn tegenover de dood stelden, en ik moet zeggen, dat indien ik in zoveel gewoel niet ben ten onder gegaan, het dank aan de illusie dezer boeken is, die mij gesteund heeft wanneer niets meer mij nog steunde.’
Habent fata sua libelli: Ortega heeft die door hem zó begeerde werken nooit voltooid. Rond 1947 kwam hij terug naar Madrid en hield er enkele voordrachten. Hij voelde zich echter in Spanje niet meer thuis. Van 1950 af vertoefde hij bijna uitsluitend in Duitsland, waar zijn werken veel meer dan in Spanje gelezen werden en waar hij ontelbare bewonderaars had. Hij hield er overal voordrachten over wijsgerige en sociologische themas. Midden 1955 kwam hij naar Spanje; hij overleed te Madrid, na een hopeloze operatie voor maagkanker op 18 october.
|
|