Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 301]
| |
Duitse letteren
| |
[pagina 302]
| |
hij in de twee daaropvolgende jaren het grootste deel van zijn oeuvre tot stand. In 1947 stierf hij te Bazel in een sanatorium, waar vrienden hem hadden doen onderbrengen in de hoop hem nog te redden. Er is sinds het staken der vijandelijkheden en zelfs ervoor reeds heel wat oorlogs- en verzetliteratuur geschreven geworden. Doch oorlogsliteratuur is niet alleen het historisch-episch uitstallen der wreedheden van de oorlog in een soort reportage of dagboek, of door aan de kaak te stellen of te ridiculiseren (cfr. de karikaturale tekening van het militarisme in 08/15 van H.H. Kirst) enigszins aan zelfontsmetting en ‘Entnazifizierung’ doen. Oorlogsliteratuur is ook, en vooral de letterkunde die poogt een critisch-peilend onderzoek door te voeren naar de zin van oorlog, verantwoordelijkheid en schuld, en de betekenis voor de mens die er rechtstreeks mee in contact kwam, die zijn reacties daarop soms seismografisch tracht weer te geven of te interpreteren, en opnieuw op zoek gaat naar verloren gegane of nieuwe waarden. Men neemt afstand van het feitelijke gebeurde en beschouwt het oorlogs-verschijnsel problematisch en existentieel. Er wordt ‘gemediteerd, gemijmerd’, soms in een allegorische-utopistische-visionaire droomwereld (W. Jens ‘Nein, die Welt der Angeklagten’, H. Kasack ‘Die Stadt hinter dem Strom’). Dit maakt één van de fundamentele verschillen uit met de oorlogsliteratuur van wereldoorlog I, die hoofdzakelijk, met uitzondering van sommige werken van E. Jünger o.m., (min of meer) de werkelijkheid ‘beschreef’. Men rekent dus niet zozeer af met de oorlog dan wel met zich zelf en de door de oorlog geschapen problemen. Sommigen zien slechts ontaarding in alles en vallen ten prooi aan nihilisme. Voor anderen, die er boven uit groeien biedt het de mogelijkheid transcendentale waarden opnieuw te ontdekken. Die afrekening met eigen problemen, eigen nood en leegte heeft geleid tot het ontdekken van het schuldprobleem: collectieve zowel als individuele schuld, (een duidelijk voorbeeld daarvan is de in 1946 door G. Groll uitgegeven verzenverzameling ‘De Profundis’ waarin verscheidene jongere zowel als oudere dichters vertegenwoordigd zijn) en het zich vastklampen aan het enige wat de mens overbleef: het leven zelf, hoe zinloos en ‘on-levenswaardig’ het dan ook scheen te zijn. Innerlijk leegte, levenshonger en onuitroeibaar schuldbewustzijn vinden we als drie hoofdthema's terug in het werk van Borchert ‘Draussen vor der Tür’. Het draagt als ondertitel: ‘Ein Stück, das kein Theater spielen und kein Publikum sehen will’, wat er reeds genoegzaam op wijst aan welke rauwe, bittere realiteit uitdrukking gegeven wordt. Realistisch als deze werkelijkheid is, wordt ze ons levendig door een explosieve, krampachtige taal, een schreeuw die aan het expressionisme denken doet. In een reeks schetsen-droomgezichten wordt ons het gegeven door de hoofdfiguur verteld. Hier wordt dus een techniek toegepast die zoveel mogelijk toelaat de | |
[pagina 303]
| |
problematiek van de auteur met de realiteit te verweven. De beschreven werkelijkheid dient slechts tot omlijsting voor de visie van de auteur op die werkelijkheid. Hij laat droomgezicht en werkelijkheid in elkaar vervloeien, plaatst ze tegenover elkaar en doet er de conflikten uit voortspruiten. E. Engel spreekt in dit verband van ‘Das Transparentmachen der Realität, das Durchleuchten der Wirklichkeit bis auf ihrem schöpferischen Grund’, Ramuz van ‘die aufspaltung von Gedachtem und Gesprochenem.’Ga naar voetnoot(1) We staan hier natuurlijk dichter bij de film met zijn flash-back dan bij de klassieke drie-eenheid van plaats, tijd en handeling. In dit stuk is het trouwens in de eerste plaats niet om de speelbaarheid te doen (alhoewel het met de moderne techniek zeer aangrijpend ten tonele kan gevoerd) dan wel om de stelling der problematiek. Onderofficier Beckmann komt na jarenlange gevangenschap terug thuis, maar vindt nergens een ‘te-huis’. Hij voelt zich als een volledig ontwortelde die geen uitweg meer ziet dan het zwarte water van de Elbe, dat hem echter uitspuwt en niet toelaten zal eeuwig te rusten. Overal wordt hem de deur gewezen; hij staat ‘draussen vor der Tür’: voor de deur van zijn vrouw die hem lang lood waant, vergeten is en ontrouw werd, voor de deur van zijn ex-overste die hem meedogenloos afscheept, voor de deur van het huis zijner vroegere kabaret-direkteur waar hij om werk komt bedelen. Het ganse stuk is één opeenstapeling van de oorlogsellende: het vergaan van de liefde en de huwelijkstrouw, het losgerukt zijn uit het sociale leven en de onmogelijkheid zich nog een menswaardige toekomst op te bouwen. Het is één bittere aanklacht tegen de zinloosheid van de oorlog, de ontluistering en devaluatie der hoogste waarden. Ogenschijnlijk blijft niets over dan het ijskoude nihilisme. Tegenover dit alles voelt Beckmann, de uitgeholde, zich geplaatst met eigen armzalige leegte en onmacht. Radeloos tegenover de ellende en zijn omgeving (hij staat er immers als uitgestotene buiten) zal hij zich ook onmachtig voelen tegenover het hem steeds kwellende schuldbewustzijn. Evenmin zal hij echter kunnen weerstaan aan de wekroep en de drang van het leven in hem. Naast de in de droomsfeer gehulde, vertwijfelde Beckman, staat de ‘lebensbejahende’ Beckmann, de ‘andere, die ieder in zichzelf terugvindt’, die dan ook als persoon ten tonele wordt gevoerd. In de strijd tussen deze twee personen in één entiteit wordt dan ook de dramatische situatie en het conflikt tot zijn hoogste spanning opgevoerd. Steeds treden beide tegenstrijdige krachten tegenover elkaar op en steeds maant de ‘andere’ ‘der von gestern, der von früher, der von immer’, hem aan tot liefde voor het leven. Herhaaldelijk wekt hij de slapende of de van de dood | |
[pagina 304]
| |
dromende Beckmann: ‘Sta op, ge droomt een dodelijke droom, ge sterft aan de droom, ontwaak en leef!’ (p. 44, 48, 49) Het vertrouwen in het leven zal hem dan ook het vertrouwen in de mens en God terugschenken, want ‘niet God heeft zich van zijn kinderen, maar zijn kinderen hebben zich van hem afgewend’ (p. 46). Even scherp voelt hij zich geconfronteerd met zijn geweten en schuld-bewustzijn. Daaraan wordt gestalte gegeven in de derde scène, waar hij zich tegenover zijn vroegere overste bevindt, de gewetenloze egoïst die Beckmann beschouwt als zijnde zelf de oorzaak van eigen ongeluk. Bijtend-hekelend getekend is het type van de militair die slechts macht kent, en voor wie macht geluk, en recht op geluk uitmaakt, in de volgende woorden: ‘waarom zijt gij niet officier geworden - ge zoudt gelukkiger geweest zijn’ (p. 23). Wanneer hij Beckmann tenslotte verwijt een dromer te zijn, verhaalt Beckmann één zijner dromen (merk hier het verhalen van een droom in een droom) die elke nacht terugkeert, spookachtig-hallucinant, hem wakker maakt en verhindert te slapen. Volgt dan de makabere beschrijving van de bloed-zwetende generaal die, zonder armen, maar met twee prothesen, gelijkend op stelen van handgranaten, ‘Alte Kameraden’ speelt op een xylofoon van doodsbeenderen zodat ontelbare soldaten dreigend uit hun graven opstaan. Wanneer hij zijn overste voor de voeten werpt dat hij, op zijn bevel verantwoordelijk gesteld voor twintig manschappen waarvan er elf ontbraken na vervulde opdracht, hem die verantwoordelijkheid teruggeven wil, krijgt hij als koel antwoord: ‘Kom, kom Beckmann, windt je toch niet op, zo moet je dat toch niet beschouwen’ (p. 27). Tenslotte barst de overste in een brullend gelach uit waarop Beckmann de vlucht neemt na hem in het gezicht te hebben geslingerd: ‘Gij hebt me door uw gelach de dood ingejaagd’ (p. 50). Een tweede maal wordt het schuldprobleem aangeraakt wanneer Beckmann in de laatste scène zich zelf tegenover een ander terugkerende geplaatst ziet, iemand wiens plaats hij heeft benomen (zoals hemzelf een plaats ontnomen werd) en daardoor heeft hij een evenmens in de dood gedreven: ‘Mijn plaats was door u bezet, Beckmann; ik ben dan maar naar de Elbe gegaan.’ (Vergelijken we hiermee Beckmann's antwoord aan zijn overste (p. 50) en het gelijkaardige aan zijn kabaret-direkteur.) (p. 52) Eenmaal verschijnt de dood in de gestalte van een ex-generaal-straatvager, die de doden op straat samenvaagt. Het akelige geluid van de bezem wordt hier in verband gebracht met het gepiep van Beckmann's longen (Borchert stierf aan tbc) en suggereert hier evocatief de dood. ondubbelzinnigBeckmann, andermaal besloten te wachten op de opene deur, hem door de dood beloofd, wordt echter weer van zijn voornemen afgebracht door de ‘andere’, ‘der, der ja sagt, wenn er nein sagt’ (p. 13). Aan de kringloop van schuld aan de dood en het lijden van zijn evenmens vermag hij niet te ontkomen. Overal hoort hij stemmen die hem ter verantwoording roepen. De radeloosheid stijgt ten top wanneer hij het uitschreeuwt ‘Dagelijks worden we vermoord | |
[pagina 305]
| |
en tot moordenaars’ (p. 59) en zich het recht tot zelfmoord opeist. Vertwijfeld vraagt hij dat iemand hem een antwoord geven zou (p. 59). Tevergeefs. Hij vindt het niet, maar zoekt de uitweg in het leven waardoor hij zich aan het nihilisme onttrekt. ‘Ons neen is een neen uit protest, niet uit vertwijfeling’ (p. 133) en elders: ‘Ik wil dit zinloze heerlijke leven uitlepelen, uitdrinken, uitlikken, uitduwen’. Hebben we hier niet het sterkste bewijs dat bij de teleurgang van alle waarden toch steeds de waarde van het leven sterker blijft dan de wanhoop eraan? Borchert heeft in dit stuk, waarin de realiteit ‘doorlicht’ wordt met zijn visie, waarin gedachte en beschouwing met de realiteit wordt verbonden, deze beide tegenover elkaar gesteld, met elkaar geconfronteerd. Langs de droom, die hij tussen leven en dood geplaatst heeft, peilt hij naar de zin van het leven voor de mens die door de oorlog het leven als zinloos geworden aanziet. Hij komt er toe door het negatieve heen het positieve, de ‘Lebensbejahung’ terug te vinden. ‘Die existentielle Not hat dem Menschen nichts gelassen ausser seinem Blut und seinem schöpferische Gedanken. Aber das genügt um an das Morgen zu glauben’Ga naar voetnoot(1) Die existentiële nood heeft Borchert naar de liefde voor het leven doen teruggrijpen - ‘wir wollen in dieser wahn-witzigen Welt noch immer, immer wieder lieben!’, het leven doen revaloriseren en een venster doen openen op de toekomst. Die hoop op de toekomst krijgt stem in de laatste lijnen van zijn ‘Generation ohne Abschied’. ‘Vielleicht sind wir voller Ankunft zu einem neuen Lieben, zu einem neuen Lachen, zu einem neuen Gott. Wir sind die Generation ohne Abschied, aber wir wissen dasz alle Ankunft uns gehört’ (p. 125). |
|