| |
| |
| |
W. Ruyslinck
De slakken
‘Daar zit er weer één!’ riep de deurwaarder vol afschuw uit. Hij trok haastig zijn benen onder de lakens op en, steunend op de linkerelleboog, wees hij met de volle rechterhand naar het voeteneinde van het bed. Vervolgens ging hij nog wat hoger zitten, doopte zijn vingertoppen in de kom die op het nachtkastje stond en besprenkelde de plaats waar zoëven zijn voeten gelegen hadden.
De deservitor, die op een stoel naast het bed zat en met het koord van zijn soutane speelde, volgde met een onbewogen blik al deze bewegingen.
‘Ik zie niets’ zei hij met een stem die uit zijn maag scheen te komen, ‘ga maar weer liggen.’
De deurwaarder bleef in dezelfde houding zitten, halfovereind, de dorre lippen, die als oud schilferig leder waren, in ademnood geopend. Hij schudde langzaam het hoofd.
‘Gij ziet niet met uw eigen ogen, eerwaarde, gij ziet met de ogen van uw geloof. Ge zegt altijd maar dat het mijn zonden zijn die me vervolgen en dat die vloek zal weggenomen worden, zodra ik me bekeer. Maar ik zie het met mijn eigen ogen, die mij vier en veertig jaar lang nooit bedrogen hebben, ik zié het, zoals ik u zie zitten: ze zijn er, wezenlijk en waarachtig, ze zijn er... Als ik er aan denk, zie ik ze, en ook als ik er niét aan denk, zie ik ze: zwart, de kleur van uw kleed, maar glimmend, met geoliede ruggen, met twee voelhorens... Vette, slijmerige tuinslakken. Het is geen hallucinatie, zoals gij zegt, en zeker geen gesmuig van de duivel, want ik erken de duivel niet. Als gij ze niet ziet, is het omdat ge ze niet wilt zien. In negen en veertig heb ik eens een spiritistische seance bijgewoond en toen zat ik naast iemand die een priester heette te zijn (hij droeg evenals ik burgerklederen, maar men heeft me verzekerd dat hij een geheimpikeur van de Roomse Kerk was, een coadjutor of zoiets nog wel). Hij bevond zich in hetzelfde vertrek als ik en de drie andere getuigen, toen de tafel van de grond opsteeg en op ongeveer een halve meter hoogte bleef zweven, maar hij hield vol dat hij het niet zag. Het was eenvoudig: hij wilde het niet zien, omdat de Kerk hem bevolen had de ogen te sluiten. Hij kon het niet zien, de Kerk had zijn ogen uitgenomen en hem de ogen van een blinde in de plaats gegeven. Hij was niet alleen met handen en
| |
| |
voeten, maar ook met zijn ogen gebonden aan de Kerk. En gij, neem me niet kwalijk, zijt in hetzelfde vaatje verzuurd. Wat ik zie, is werkelijkheid. Ze zijn er, ik ben niet gek. Bloedzuigers zijn het, levende zwarte bloedzuigers... Wat hebben mijn zonden daarmee te maken? Het is de derde die me vandaag komt sarren. Vanmorgen zat er één op de muur, daar recht tegenover, boven de aquarel, en nog geen uur later zat er één bovenop het bidet. Misschien was het dezelfde, ik weet het niet. Er is maar één afdoend middel om ze te verjagen: een sprenkeltje ammonia, en ze zijn weg. Ik geloof niet dat men zijn zonden met ammonia kan op de vlucht drijven. Ammonia is geen wijwater.’
Hij viel uitgeput in het kussen neer en sloot de ogen, maar zijn benen durfde hij niet uitstrekken. De deservitor, die hem kalm aanhoord had, keek nu medelijdend naar het gezicht van de bedlegerige dat de vorm en de kleur van een raap had. Daarop zag hij in de kamer rond: het linoleum, het hout van de spiegelkast en het bidet en de notelaar van het bed vertoonden hier en daar kleine vlekken, waar de sprenkels ammonia hadden ingebeten. Hij zuchtte.
‘Indien ge wijwater zoudt gebruiken, zouden ze nooit meer terugkeren. Ze zouden verdelgd worden. Ammonia jaagt ze alleen maar schrik aan. En uw meubilair zou er niet onder lijden.’
‘O ja, ik kan het wel eens met wijwater proberen’ zei de deurwaarder onverschillig, als wilde hij met dit antwoord de priester een plezier doen.
‘Alhoewel ik overtuigd ben dat wijwater niet de minste uitwerking zal hebben, zo ge niet eerst uw zonden biecht’ gaf de deservitor rustig te kennen.
De deurwaarder antwoordde niet. Onder zijn nog steeds gesloten ogen haakte de neus in zijn gezicht als het mes in een schaaf.
‘Ik ben moe’ zei hij. De deservitor dacht: hij ziet er inderdaad moe uit, maar vooral benauwd. Hij is doodsbenauwd, zijn zonden drukken zwaar op hem.
Alsof de deurwaarder aan die onuitgesproken gedachte van zijn bezoeker lag voort te spinnen, vroeg hij weldra, met gebroken stem:
‘Denkt gij dat ik zal sterven, eerwaarde?’
‘Dat gij zult sterven, weet ik zeker, mijnheer de deurwaarder.’
Hij wachtte even, opdat de meedogenloze werkelijkheid van zijn woorden zou doordringen, en voegde er toen op dezelfde afgemeten, doch enigszins barmhartige toon aan toe: ‘Maar wannéér, weet God alleen: morgen, over een jaar, over twintig jaar...’
‘Ja, ik ben niet onsterfelijk’ zei de deurwaarder. ‘De dokter heeft toegegeven dat ik nooit ouder dan zestig zal worden, maar dat er anderzijds geen ernstige reden is om te geloven dat het vóór volgende maand of vóór volgend jaar moet gebeuren. Dat is weer één van die dubbelzinnige uitspraken, die water en vuur amalgameren.’
‘Wie gelooft in het eeuwig leven, is altijd voorbereid op de dood.’
‘Ja, dat wordt beweerd’ zei de deurwaarder met zachte ironie. Hij opende de ogen tot kleine spleetjes en gluurde wantrouwig naar de staalblauwe over- | |
| |
gordijnen die door een vanglus met gouden franjes werden bijeengehouden. Daarachter miezelde het daglicht, parelmoerig en herfstig, samenvloeiend rond een grote koffiebruine vlek die de zon was.
‘Mijnheer de deurwaarder, deze wereld is maar een vroongoed. Wij moeten ons iedere dag van ons leven voorbereiden op de vrijmaking, die de dood is. Ook wanneer wij redenen hebben om te veronderstellen dat ons nog menig jaar zal gegund worden, is het wenselijk dat wij ons veel vroeger aan het einde van onze vroondienst verwachten, zodat we nog de gelegenheid hebben om onze schulden af te rekenen en aan verzuimde plichten te voldoen. Met andere woorden: dit leven is met een hypotheek belast en het zou onverantwoord zijn het tweede leven te aanvaarden zonder deze borg af te betalen. Ik spreek uw eigen taal, mijnheer de deurwaarder, zo zult ge mij zeker begrijpen. Gij zijt een verstandig mens en ik twijfel er niet aan of ge zult over mijn woorden nadenken. Ik beveel u in ieder geval deze raad ter overweging aan. En nu moet ik gaan. Wanneer ge me nodig hebt, moogt ge me altijd laten roepen.’ De deservitor stond van zijn stoel op om afscheid te nemen. Met een vlugge beweging pikte hij het zwarte schoteltje op dat over de rug van de stoel hing. Het was zijn hoed. Hij streek met zijn mouw over het donker satijn, als om een pluisje te verwijderen, maar hij zette het hoofddeksel niet op. ‘Uw bezoek was me zeer aangenaam’ zei de deurwaarder en het leek inderdaad wel alsof hij er de priester dankbaar om was. Voorzichtig strekte hij nu zijn benen naar het voeteneinde uit. Het was alsof onder de lakens zich een slang met trage kronkels voortbewoog. Toen liet hij er met sombere boosaardigheid op volgen, zonder zijn bezoeker aan te zien:
‘Breng dan alstublieft bij de eerstvolgende gelegenheid ook een hortoloog mede, iemand die verstand heeft van tuinslakken en weet hoe hij ze moet verdelgen. Dat wijwater natuurlijk ook.’
De deservitor stond bij de deur stil. Hij wilde zeggen ‘mijn waarde heer, niet uw kamer is door ongedierte overwoekerd, maar uw ziel’, maar toen bedacht hij dat hij iets in die aard voordien reeds gezegd had. Hij zweeg en staarde naar het witte, uitgeholde raapgezicht in het oorkussen. Hij is bang omdat hij alleen achterblijft, dacht hij, omdat ik wegga en hem aan de slijmerige opdringerigheid der slakken prijsgeef, en daarom maakt hij die boosaardige opmerking. Hij is doodsbenauwd.
Terwijl hij de trap afging, nog steeds met de hoed in zijn handen, hoorde hij iemand roepen: ‘Mijnheer de aalmoezenier!’ De keukendeur, die op de gang uitgaf, stond open. Hij zag in de keuken binnen, waar de huishoudster aan een laag tafeltje schorseneren stond af te krabben. Ze droeg rode gummi handschoenen en een blauw schort. Ze noemde hem nooit anders dan mijnheer de aalmoezenier, waarom wist hij niet.
‘Heeft hij er weer gezien?’ vroeg ze. Haar stem, vochtig en hard, deed hem altijd denken aan een hete damp die vlug opsteeg, weer neersloeg en onmiddellijk vastvroor.
Hij bleef in de deuropening staan en zei;
| |
| |
‘Ja, terwijl ik bij hem zat één: aan het voeteneinde.’
‘Aan...?’
‘Aan het voeteneinde van zijn bed.’
Ze schudde meewarig het hoofd en spoelde een lange, melkwitte wortel onder de kraan af.
‘Het is ellendig. Zal hij ooit nog genezen, denkt u, mijnheer de aalmoezenier? Het vreet aan zijn ogen, aan zijn buik, aan zijn hart... Als het nog lang duurt, wordt hij krankzinnig. Gisteren zag hij er één in zijn soep drijven. Ge kunt u niet voorstellen hoe ontmoedigend dat voor mij is. Ik vermijd het zoveel mogelijk hem bladgroenten te geven, zoals sla en kool en selder, maar wat moet ik beginnen wanneer hij er zelfs in de soep ontdekt?’
Het was koud in de gang en de deservitor bedekte zijn hoofd.
‘Het is een ernstig, alhoewel niet hopeloos geval’ sprak hij. ‘Zijn geweten is bezwaard door een zondig verleden. Iedere slak is één van zijn zonden, slijmerig en zwart. Hij zal ze blijven zien tot het einde van zijn dagen, indien hij niet tot inkeer komt en zijn zonden belijdt en zijn gelaat weer naar Christus keert. Ze zullen zich vermenigvuldigen, ze zullen voortdurend talrijker worden, als een leger mieren zullen ze in dichte gelederen over hem heen wandelen... Ja, gij zegt het: het zal een verschrikking zijn die hem krankzinnig maakt. Moge God hem verlichten.’
De vrouw zag hem vol ontsteltenis aan. ‘Mijnheer de aalmoezenier, gij roept de verschrikkingen van de hel op!’. Haar gezicht werd lang en uitgerokken, plat als een keilsteen aan de slapen. Ze had een levendige verbeelding.
Hij glimlachte weemoedig: ‘God is de zondaars genadig.’ En dan: ‘Waarom schuwt hij de kerk? Het is betreurenswaardig.’
Ze haalde de schouders op. Haar gezicht zakte terug in en ze vatte tussen haar duim en wijsvinger het uiteinde van een lange, kromme schorseneer. Ze begon weer te krabben, maar ze deed het zo bedachtzaam en zo afwezig langzaam, alsof ze haar initialen in de schors van een boom grifte.
‘Ik weet het niet’ zei ze. ‘Hij is tamelijk gesloten van aard, tegenover mij althans. Ge kunt zijn grond niet peilen. Maar hij denkt veel na, dat zie ik wel.’
‘Zo...’
‘Ja’ zei ze, ‘hij denkt té veel na. Misschien dààrom.’
Ze haalde een lange, vliezige repel schors van de wortel. De deservitor maakte een halfknikkende en halfschuddende beweging met het hoofd: haar argumentatie leek hem niet overtuigend genoeg, maar hij wilde er niet op ingaan. Zijn neuswortel jeukte en hij krabde er met de nagel van zijn pink over.
‘Als ik morgen tijd heb, zal ik nog eens langs komen’ besloot hij. ‘Ik hoop dat hij een rustige nacht doormaakt, dat zou hem veel goed doen. Moest er intussen iets gebeuren, dan moogt ge me altijd komen roepen. Ik dring er zelfs op aan.’
Ze wilde met hem meegaan, doch hij weerhield haar: ‘Stoor u niet aan mij, ik zal wel buitengeraken.’
| |
| |
Toen hij het huis verliet en de straat overstak, had hij het gevoel dat hier de wereld begon die door levende mensen bevolkt werd, mensen die op school Homeros gelezen hadden en er sedertdien nooit naar verlangd hadden hem te herlezen, mensen die nooit Homeros gelezen hadden en nooit over hem zouden horen spreken, mensen die volmaakt en bewust leefden, gelukkig of ongelukkig in hun volmaaktheid, maar bewùst. Hij dacht aan de deurwaarder, aan zijn onverzoenlijke atheïstische houding, aan zijn ingevallen wassen gezicht en zijn stoppelbaard, aan zijn angst. Hij dacht ook aan de slakken, met een gevoel van onbehaaglijkheid. Hij geloofde alleen in God - niet in het huiveringwekkende tweede bestaan van de deurwaarder, niet in de monsterachtige wangestalten van de verbeelding, niet in de slakken. Op dit ogenblik - en àltijd, jawel - was God een witte melk die bovendreef op de zwarte stroom van zijn eigen angst.
De nacht die de deurwaarder doormaakte, was de minst rustige van allemaal. De huishoudster, die in de belendende kamer op een noodpaljas sliep en de deur op een kier had openstaan, hoorde hem, evenals Jacob te Pniël, de ganse nacht met de Engel worstelen. Eén moment leek het alsof hij rechtop in zijn bed zat te zingen, maar het was de adem die in zijn strottenhoofd floot. Tegen de morgen aan verviel hij in een comateuze toestand die twee dagen en twee nachten aanhield. Zijn gezicht had een gelige, doorschijnende kleur: een uitgeholde raap waarbinnen een kaarslicht brandde. Zijn dorre, lederachtige bovenlip liet en paar snijtanden bloot, hij scheen te lachen. Een doodshoofd, schrikwekkend maar ongevaarlijk. De huisdokter werd geroepen. Hij kwam met zijn handkoffertje, maar hij deed het niet open. Ongeveer twee minuten stond hij roerloos aan het voeteneinde naar de patiënt te kijken, hij knipperde besluiteloos met de ogen en toen ging hij weg. Twee uren later keerde hij terug, vergezeld door een confrater van het Centraal Somatologisch Instituut. Ook deze had zijn koffertje medegebracht, maar hij liet het beneden in de gang achter. Hij voelde de pols van de deurwaarder, lichtte diens oogleden op, tikte met de nagel van zijn wijsvinger op de ontblote tanden en hield de patiënt een zakspiegeltje onder de neus, dit alles zonder de linkerhand uit zijn broekzak te halen. Daarna gingen ze beiden, de huisdokter en hij, zonder één enkel woord tot mekaar te hebben gesproken de trap af.
Toen de deurwaarder uit zijn lethargische toestand ontwaakte, het was een vrijdag rond vespertijd, zat de deservitor naast het bed, in rustige waakzaamheid, met twee geschrankte benen, als iemand die daar al die tijd had gezeten, twee dagen en twee nachten lang, als een blad van een scheurkalender dat nog steeds de dag aanwees waarop de fatale, ontordenende gebeurtenis begonnen was. Over de rug van de stoel hing het zwarte schoteltje en over het linoleum lichtte een flauwe streep zon.
De deurwaarder opende de ogen en slaakte een diepe zucht. Zijn blik, blank en blind, stond onbeweeglijk op de lage zoldering en scheen er tegen aan te drukken. Er was daar een donker vochtvlekje en hij gaf de indruk dat hij
| |
| |
ernaar keek. Maar de deservitor wist dat hij niets zag, dat zijn hart in het luchtledige klopte, dat hij slechts tot het bewustzijn was teruggekeerd en niet tot het leven.
Geduldig wachtend, vouwde de deservitor de handen. Hij bad niet. Hij wachtte op iets en dit wachten vergde al zijn aandacht. Buiten was een eentonig krijsend geluid hoorbaar, alsof ergens een automatische tuinsproeier in werking gesteld werd.
Het doodshoofd in het oorkussen bewoog en de bloedloze lippen ontsloten zich. Er werd een woord geboren. Een schorre fluistering, die nog niet de vertrouwde tempering had van de menselijke stem. De deservitor boog zich voorover en luisterde ingespannen. Hij herkende het woord. Het overweldigde hem. Hij fronste het voorhoofd, kneep de kralen van de rozenkrans in zijn zak hard tussen de vingers. Hij nam het woord op de eigen tong, draaide het aan zijn gehemelte rond en zwolg het in. Het zakte naar zijn maag en zwol als een spons. Het deed zijn maag uitzetten.
De deurwaarder herhaalde, kreunend: ‘De slakken...’
Hij ijlt, dacht de deservitor, het zijn de kwade koortsen die beginnen - zou dit het einde zijn?... Instinctmatig vouwde hij weer de handen en reciteerde halfluid de aanvang van de twee en veertigste psalm: ‘Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, God. Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen? Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, omdat zij de ganse dag tot mij zeggen: waar is uw God?...’
De zieke lag vreemd stil, als volgde hij met verinnerlijkte aandacht de woorden van het gebed. Heel even scheen zijn blik te zweven, langs het gesloten raam, waar het koude licht als regen over de ruit veegde. En dan, terwijl de stem van de priester wegdoezelde en in de plotselinge aantocht van stilte het krijsen van de tuinsproeier weer hoorbaar werd, bewogen andermaal zijn lippen.
‘God is een slak...’ verstond de deservitor.
Hij zag de ongelukkige medelijdend van terzijde aan. Arme man, de slakken hadden zijn hersens half uitgevreten. God is een slak... Ja, God had zijn hersens uitgevreten. Het was geen profanatie, het was niet de uitlating van een zinneloze - wat hij zegde was de waarheid. Het was een antwoord op de klacht van de psalm: waar is uw God? Toen Christus op Golgotha aan het kruis gespreid hing en in noodzieke verlatenheid Zijn stem verhief tot Zijn almachtige Vader, kroop op de rug van het rechthout traag een zwarte, glimmende slak omhoog. God had Hem nooit verlaten, ook niet in het uur van de dood. Maar Hij wist het niet.
Hij greep de gele, pezige hand met de spitse, door de ammonia waswit verkleurde vingertoppen, die op het laken rustte.
‘Mijnheer de deurwaarder, hoort ge mij?’
De huid van de hand, die hij omvat hield, voelde lauw en vochtig aan. Als een pas gelooide dierenhuid, dacht hij. De neusgaten van de zieke stonden
| |
| |
wijdopen. Hij ademde onregelmatig en gaf geen antwoord. Hij hoorde zeer zeker alleen de stilte die binnen in hem aan het groeien was: als een geluid. Of als een kleur, op een donkere achtergrond? De dood ging komen, als een dienaar van de bovenmenselijke wet, om de deuren te verzegelen. Om beslag te leggen op de ijzel en de onafgekochte zonden te inventariseren.
Er werd zachtjes op de deur geklopt. Het was de dood niet. Het was de huishoudster. Ze stelde zich in zwijgende en plechtige bereidheid achter de stoel van de deservitor op, als had iemand haar geroepen. Blijkbaar keek ze over zijn hoofd heen naar het ziekbed, naar het doorschijnende uitgeholde raapgezicht in het oorkussen.
‘Zou hij het halen?’ vroeg ze fluisterend aan het oor van de priester.
Hij keek niet om. Haar adem ging heftig op en neer, als een blaasbalg waarvan de windpijp op zijn nek gericht was. Ze was niet jong meer en kon nog moeilijk de zes en twintig treden van de hoge trap aan.
Hij antwoordde niet rechtstreeks op haar vraag: ‘Hij is bezeten door de slakken. Ze vergiftigen niet alleen zijn verbeelding, maar ook zijn bloed. Als hij zijn zonden maar wilde biechten, het zou hem bevrijden van die monsterachtige obsessie.’ Hij tikte met de wijsvinger tegen de kom op het nachttafeltje: ‘Ik zal morgen wat wijwater meebrengen in de plaats van dit goedje.’
‘Hij zal het merken.’
‘Hij zal het niét merken: hij is nog niet bij zijn volle verstand. Trouwens, hij màg het merken.’
‘Hij zal het niet willen.’
‘Het is in zijn eigen belang. Hij verkeert op het ogenblik niet in een toestand om zelf te begrijpen wat goed voor hem is.’
Ze aarzelde en kwam naast hem staan.
‘En... de rekening?’
‘Het is kosteloos, wees gerust.’
Ze knikte. Zijn edelmoedigheid scheen haar om de een of andere reden te ontroeren.
‘Het is in elk geval heel wat goedkoper dan ammonia’ zei ze. ‘Hij heeft er al een halve liter van gebruikt. Het lijkt wel alsof hij het zó heeft uitgedronken..’ Ze wierp een wanhopige blik om zich heen: ‘En de meubelen... Ik word ziek, wanneer ik er aan denk. Ik zal een half jaar moeten boenen om ze weer schoon te krijgen. Bijt wijwater ook in?’
Hij glimlachte vaag: ‘Neen. Het is kosteloos en het bijt niet in. En bovendien is het zeer heilzaam.’
‘Ja’ zei ze met een instemmende hoofdknik, ‘de dokters...’ Ze voltooide haar zin niet. De zieke had eventjes bewogen. De hand van de deservitor ging een eind de hoogte in, om stilte verzoekend.
De deurwaarder had het gelaat naar hen toegewend, maar hij zag hen niet. Zijn ogen waren dood en de kleur van zijn iris scheen veel bleker. Zijn adem
| |
| |
moest schroeiend heet zijn, want zijn neusgaten stonden niet alleen ver open, maar ze leken diep en zwart uitgebrand.
De huishoudster kwam weifelend een stap dichterbij:
‘Mijnheer... het is Cécile... Kan ik iets voor u doen?’
‘Hij hoort u niet’ verzekerde de deservitor.
‘Denkt u?’
‘Neen, hij hoort u niet en hij ziet u niet.’
Haar ogen werden angstig groot.
‘Is hij... dood?’ fluisterde ze en haakte de handen met de binnenwaarts gekromde vingers ineen.
‘Neen, hij leeft aan de binnenkant van zijn wezen. Wij zijn dood - voor hem althans. Het is als een droom, een narcotische slaap, die zijn zintuigen uitsluitend voor een inwendige werkelijkheid gevoelig maakt.’
‘Meent u dat het zó zal blijven? Ik bedoel: zal hij ons nooit meer kunnen zien of horen? Of...?’
Hij wist wat ze bedoelde. Ze had het woord zoëven nog uitgesproken, maar het mocht niet herhaald worden. Het zou daardoor een gevaarlijke, onafwendbare en onstuitbare kracht verkrijgen en de realiteit die het verklankte aanlokken.
Hij haalde de schouders op, kwam moeizaam overeind.
‘Ik kan me hierover niet uitspreken, ik ben geen dokter. Ik kan alleen in zijn ziel binnendringen en een prognose stellen omtrent de ziekte die daar woekert. Maar aangezien de ziekten van het lichaam vaak in een ziekte van de ziel hun oorsprong vinden, zoals dit hier vermoedelijk het geval is, mogen we deze faculteit niet over het hoofd zien.’ Hij haalde de rozenkrans uit zijn zak te voorschijn: ‘Kom, laten we samen bidden voor het heil van zijn ziel, die in grote nood verkeert, om vergiffenis voor zijn zonden te bekomen.’
De huishoudster schrikte op uit haar dromerige, verstilde aandacht:
‘De melk!... Neem me niet kwalijk, mijnheer de aalmoezenier, ik moet naar beneden: de melk staat op het vuur..’
Ze sloop meteen naar de deur, met grote gedrochtelijke passen. De deservitor hoorde haar de trap afhompelen. Hij knielde neer op het karpet vóór het bed en bleef alleen in de kamer achter, met de ziel van de deurwaarder en de onzichtbare slakken.
De spiraea's onder het venster waren uitgebloeid en het licht van de dag, mat en melig, ging over de hangende trossen verduisteren. In de lucht, laag boven de heg en de moesgrond, dreef het broos, draderig zilveren spinsel dat de dauw van de herfst is.
De deservitor zat voor het open raam. Hij legde zijn brevier op de vensterbank en keek lange tijd over de avondlijke pastorietuin uit. Dit is één van de avonden dat de meeste mensen sterven, dacht hij, maar hij had niet kunnen zeggen waarom. Eén van die avonden die het hart van de stil en ingekeerd levende mens onrustig en voorgevoelig maken, die hem doen nadenken over
| |
| |
het begin en het einde, over al wat daartussen ligt en hij niet begrijpen kan. En over zichzelf, de zondige mens, het eeuwig begin en het eeuwig einde, de lemen kruik waarin de pottebakker een steen had laten zitten.
Al dadelijk gingen zijn gedachten uit naar de deurwaarder, wiens angst voor de dood blijkbaar zo groot was dat hij er in gelukte te blijven leven. Alléén door zijn angst; want wie klein is als zijn uiterste uur gekomen is, is ook klein genoeg om door het oog van een naald te kruipen. Misschien was dit een paralogisme, maar hoe kon het anders? Heel het ethisch en religieus verleden van de deurwaarder was blijkbaar op paralogismen gesteund. Hij had gedwaald door de nacht van het ongeloof, in hooghartige zelfmisleiding, en zijn zondige gedragingen en gedachten hadden de afschuwelijke slakken uitgebroed die hem thans het sterven zwaar en smartelijk maakten en de herinnering aan wat de levensbelofte geweest wat tot een onbenutte weldadige genade. Eens had hij, helemaal in het begin van zijn ziekte, tijdens één van hun ledikantgesprekken, te verstaan gegeven dat een zondig mens nooit geheel zondig was, en dat was waar, maar die woorden had hij niet in zichzelf gevonden. Hij had het gelezen bij Van Schendel, die met deze uitspraak het ontroerende verhaal van ‘Angiolino en de Lente’ opent. Zijn leven lang had hij woorden aan een ander ontstolen en deze eigen gemaakt zonder ze zelfs te assimileren; zijn leven lang had hij achter de ideeën van een ander aangelopen als een ongeoefende beunhaas achter de feestvaan van een corporatie. En dit was, misschien geen zonde tegenover God, maar tegenover de mensen. Hoe kon het anders?
De zon, buiten achter de tuin, lag koudrood in een diepte van mist. Het werd bijzonder koel en de deservitor stond op om het raam te sluiten. Een paar seconden nadien werd aan de voordeur gebeld. Het geluid van de bel was als een menselijke stem die een schreeuw van pijn gaf.
De meid liet de huishoudster van de deurwaarder binnen. De deservitor stond nog steeds bij het raam, één hand op de rug van de stoel die hij had bijgeschoven en op dat ogenblik weer wilde wegnemen. Hij keek de vrouw met een blik vol peinzende, nieuwsgierige verwondering aan. Haar gezicht, zag hij, was krijtwit en haar grijzende haar scheen vochtig van de koude avonddampen.
Haar halsdoek, die ze maar los had omgeslagen, viel op de grond. Ze wilde zich bukken om hem op te rapen, maar halverwege veranderde ze van gedachte en toen zei ze eerst wat ze te zeggen had, vlug en ademloos, niet zo vlug als de bel, maar in dezelfde dominant:
‘Mijnheer de aalmoezenier, ik geloof dat het zovèr is... Hij ligt op zijn uiterste. Wilt gij alstublieft meekomen? Ik...’
‘Hebt ge er een dokter bijgehaald?’ vroeg hij.
‘Neen, ik ben maar dadelijk hierheen gelopen. Ik zal...’ Ze raapte de halsdoek op en ging daartoe met de benen uiteen staan.
‘Ik kom’ zei hij.
| |
| |
‘Ik zal er nu ogenblikkelijk om gaan. Ik geef u de sleutel, ge kunt dan al binnengaan.’
Ze gaf hem de sleutel. Opeens moest hij weer denken aan het voorwendsel waarmede ze zich een paar uren geleden aan een dringende plicht onttrokken had: de melk staat op het vuur, ik moet naar beneden. Nu echter was het gevaar onmiddellijk: de dood hield geen rekening met een liter ongekookte melk. Terwijl hij alles klaarlegde wat hij kon nodig hebben - de stool, een palmtakje, de capsula met de gewijde olie, de watten - hoorde hij de huishoudster in de gang met de meid spreken. Het hart en de mond, dacht hij, zijn communicerende vaten, maar waarom is dit niet het geval met het hart en de ziel?
Kort na de huishoudster verliet hij de pastorie. Hij stapte haastig door en bereikte in minder dan twee minuten de woning van de deurwaarder. Het was een oud somber herenhuis, waarvan de donkergroene persiennes op het gelijkvloers bijna nooit geopend werden. Het was een huis waarin een moord kon gebeurd zijn of nog gebeuren moest. Een huis dat over vijftig of misschien honderd jaar, vervallen en onbewoond, met een onheilspellend krakende houten vloer en een spookachtige eentonige regendrup in het trapportaal, aan de schuwe en vreedzame alleenheerschappij van spinnen en duizendpoten en slakken zou prijsgegeven zijn.
Toen hij de sleutel in het slot omdraaide, poogde hij zich de verdere woorden te herinneren waarmede ‘Angiolino en de Lente’ aanving (Van Schendel was nog één van zijn jeugdliefdes, hoe had hij met Tamalone gedweept!): ‘Een zondig mens is nooit geheel zondig, evenmin als een arme, hoe arm ook, geheel en al arm is...’. Het was een schoon begin, maar ook het einde was schoon - men kon het een schoon verhaal noemen... Angiolino was de herrijzenis, de opstanding, de lente zelf - doch de deurwaarder was de onherroepelijk verlorene, de zelfverdoemenis, de weg tot het verderf en het ongeloof. Was er dan geen hoop voor hem, die de Waarheid voorbijging, hoogmoedig en met afgewend hoofd, evenals de vele welgestelden die Angiolino voorbijgingen wanneer hij op de brug zijn hand naar hen uitstak?
In de gang stond hij stil om te luisteren. De koude stenen stilte bewoog zich. Vèrweg, waarschijnlijk in het naburig huis, zoemde een stofzuiger. Of was dit het geluid dat hij reeds eerder gehoord had en dat hij toen voor het krijsen van een automatische tuinsproeier gehouden had?
Hij ging de trap op, de treden kraakten onder zijn lichaamsgewicht. Vóór de deur van de kamer, waar hij vandaag voor de tweede keer kwam, bleef hij andermaal staan. Hij keek achterom naar de trap en zag de diepte waaruit hij was opgestegen. Het deed hem geen goed daarnaar terug te blikken, want niemand wist hoe hoog hij precies kon stijgen alvorens hij weer in de diepte viel. Hij stond daar en mat de afstand naar beneden en het was alsof hij tijd genoeg had, alsof hij gekomen was om de verzameling opgeprikte vlinders van een herstellende zieke te bekijken.
Eindelijk ontblootte hij het hoofd en opende zacht de deur. Een vreemde
| |
| |
stilte, die niet was zoals de stilte overal elders in het huis, wierp hem achteruit. Als een grijs water was de avondschemering de kamer binnengestroomd en het bed met de zieke, de spiegelkast, het bidet en het nachtkastje dreven er troosteloos in rond. Het docht hem dat er vele gezichten in de kamer te zien waren, doch het waren de matte pokkige lichtvlekken welke het verbleekte buitenlicht op de muren en de meubelen legde.
Tussen de spiegelkast en de deur had hij bij zijn vorige bezoeken op een soort mimitafeltje een schemerlamp zien staan. Hij vond al tastend de schakelaar en stak het licht aan. De deurwaarder lag met het hoofd naar hem toegewend en zag hem recht in de ogen. Zijn mond was opengevallen: een zwarte holte waarbinnen de tanden blonken als messen - het scherpe ongelijke gebit van een roofdier. De scherpe neus sneed het grauwe gezicht in twee helften: een lichte en een beschaduwde helft. Hij had iets van degene die in een ongemakkelijke houding in slaap gevallen was en daarbij het hoofd nog met de hand had willen ondersteunen. Zijn hand, knokig en samengebald, rustte inderdaad onder de kin. Hij sliep met open ogen en wijde verstarde aandacht voor iets dat buiten het normale beperkte gezichtsveld lag. En terwijl hij sliep, brandde zijn lichaam in een koud vuur uit.
De deservitor zag dit alles zonder te verroeren van de plaats waar hij stond. De moedeloosheid die hem overviel was een soort van schuldgevoel. Hij is niet oud geworden, dacht hij, vier en veertig jaar... Die gedachte klonk hoorbaar in het vertrek op, ze was een wezenlijk geluid, alsof hij ze had uitgesproken, en zó gehoord had ze iets oneerbiedigs. Maar hij vermande zich: ach, ik ben meer met deze verdoolde begaan dan met één van mijn andere rechtgelovige parochianen, ik weet dat het niet verkeerd is, want hij heeft vóór alle anderen hulp en voorspraak nodig, maar het is onbillijk.
Hij ging naar het raam en schoof de staalblauwe overgordijnen dicht. Op de straat weerklonken haastige voetstappen, maar ze gingen voorbij. Het was de huishoudster niet. Ik moet mijn werk doen, alvorens de dokter komt, overwoog hij.
Hij keerde terug naar het bed, met een knagend gevoel in zijn binnenste. Hij drukte de ogen van de dode dicht, legde het hoofd recht en knielde neer, met gevouwen handen, om zijn werk te doen.
Toen viel zijn blik op het nachttafeltje en op de witte gleizen kom. Hij wist niet waarom, maar hij richtte zich langzaam weer op. De kom oefende op hem dezelfde aantrekkingskracht uit als de kristallen bol van een waarzegger: geheimzinnig en betoverend, was er een toekomstig gebeuren in te lezen, dat hoop of vrees verwekken kon, blijdschap of verschrikking.
Hij strekte de hand uit, maar trok ze onmiddellijk terug. Vol ontzetting staarde hij naar de kom en zijn bloed stond stil.
‘Dat is duivelswerk... dat is duivelswerk...’ kreunde hij.
De kom was ledig, maar op de bodem lag, dik en gezwollen, een zwarte slijmerige slak opgekronkeld.
|
|