Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 589]
| |
Henri Bruning
| |
[pagina 590]
| |
de vernedering die mensen aandoen en waarop zoveel samenleven en orde gebaseerd zijn; daarnaast de droom, het weten van een schone menselijke rust, een bevrijd en gelukkig menszijn; en tussen deze beide manifestaties van menselijk leven een mens, de wijze?, gekweld en zinnend neergehurkt. En hoog boven deze groep (en boven de taferelen der overige panelen), aan de uiterste bovenrand waar de muur reeds verwoest en weer tot naakte, grauwe stompen steen verwerd, waar de dingen weer tot hun vormloze oorsprong terugkeerden en het onkruid woekert, staat, duister en gefolterd, de eenzame gestalte van een man die roerloos naar de hemel opziet. - Toch is er niets heftigs en ook nauwelijks iets demonisch in deze koele, klare aanduiding van hetgeen men het rijk der wereld zou mogen noemen; het ademt veeleer de sfeer van een doodstille verlatenheid, het fatum van een wereld die ten einde is en stilte werd, en waarover het menselijk denken, gekweld en afgemat, vergeefs de hemel ondervraagt. - Tussen déze motieven staat, in het poortje, de figuur die ontroerd naar buiten snelde, een mens die zijn verlossing aanschouwde in een tafereel van zo hemelse zuiverheid, dat hij zich beschaamd niet verder waagt. Met zijn aanwezigheid, op die plaats worden de levens- en noodlotsmotieven der antieke wereld doorbroken, en reeds overstraalt hem de glans van een nieuwe aarde. En verbroken wordt de verlaten stilte der oude vernielde wereld ook door de figuur op de voorgrond die neerknielt, hetzelfde ademloos aanschouwend wat ook de figuur in het poortje naderbij riep. Deze tweede figuur is St.-Jozef, die hiér, en niet op het andere tafereel, het hoofdpaneel, voorkomt. Het verhaal, dat wij van zijn verschijnen aflezen, is even simpel als schoon. Hij is weggeweest om wat water en hout te halen, maar het hout en de waterketel dreigen zijn handen te ontvallen nu hij, teruggekeerd, van verre het Kind en de Moeder en de koningen aanschouwt en alles vergetend neerknielt. Zo, geraakt tot het diepste van hun wezen en vervuld van een heilige schroom, zijn de beide eenvoudigen. En de engel, lichtend en stil op de achtergrond, die een handdoek tilt, schijnt in zijn eerbiedige rust en zijn geheel ander gedrag, de zuiverheid der menselijke aarzeling te bevestigen. De mens waagt het niet de heilige grond van het goddelijk wonder te betreden, maar de engel blijft onbevangen stil en gereed om het Kind en de Moeder te dienen. Hij schijnt enkel - eerbiedig - te wachten, tot de Koningen weer zijn heengegaan, om dan - een hemeling, die het goddelijke steeds nabij was - de Moeder en het Kind weer te dienen. In dit tafereel zijn de historie der wereld, het aardse, menselijke en hemelse zo eenvoudig en verheven in hun raakpunt verbeeld en samengevoegd, en met zulk een vormkracht en tegelijk bijna argeloos veraanschouwelijkt, dat alleen reeds dit ene luik een meesterwerk mag genoemd worden in de wereldgeschiedenis der schilderkunst. Bezien wij thans, even voorbijgaand nog aan het hoofdpaneel in het midden, het rechter zijpaneel, dan wordt het oog allereerst getroffen door een ritme, de slingering van een zigzaglijn die van heel ver uit de diepten van het landschap schijnt te komen - als het ware van de verste grenzen der aarde, - die zich voortplant en sterker zich accentueert in het gevolg van de koningen | |
[pagina 591]
| |
dat uit een glooiing van het terrein te voorschijn komt, en die eindigt, uitmondt en zijn volle bewogenheid bereikt in de vier dienaren met de geschenken op de voorgrond. Het is alsof in hen een golf, die van heel ver kwam, zich opricht alvorens te kantelen en zich uit te storten, en inderdaad in deze gestalten richt zich een verwachten, een menselijke droom, in verblijd aanschouwen op en stort een geloof zich onderworpen en deemoedig ter aarde. Het ritme van dit paneel voerde de blik onweerstaanbaar naar de figuren op de voorgrond, en deze figuren, het ritme hunner groepering, stuwt de blik naar het middenpaneel dat, zo bezien, door de beide zijpanelen niet wordt begrensd en afgesloten, maar enkel nog het centrale midden is waar de blik door de beide zijpanelen wordt heengedreven: de halve boog, die de groepering der dienaren vormt en de blik naar het middenpaneel doet wenden, vindt in het linker paneel zijn complement in de halve cirkel waarin de engel, de man in het poortje en St.-Jozef zijn opgenomen. Wij zagen de schone en wrede wereld door oudheid uitmonden in de sombere stilte van een onvervuld gebleven of weer vernielde, verduisterde droom (en in die stilte de stilte - helder en puur - van een ander, beschaamd, herkennen); en vervolgens hoorden we als het ware uit het hart der aardse landouwen een ritme aansnellen en aanzwellen als een hunkering en een hoop die altijd, als het hart-zelf van het leven, zijn levend gebleven (en dat een liefdelied van vervuld verwachten werd). Met deze beide motieven - een wanhoop die niet meer spreekt, een verwachten dat niet schijnt te sterven - is de katharsis van het middenpaneel bewogen en diepzinnig voorbereid: het Woord dat Antwoord is: Antwoord op deze beide meest wezenlijke stemmen der menselijke werkelijkheid. Het Woord dat Antwoord is, zo beschrijft ons het middenpaneel, is het goddelijk Kind, dat zijn handjes uitstrekt en met de mensen wil zijn, naakt en weerloos zoals de onvoorwaardelijke Liefde is en alleen deze is. Deze Liefde vindt men ook in de frêle majesteit van het aandoenlijk Moedertje dat om het Kind te tonen even de sluier opbeurt met die reeds alles wetende en toch vragende (bijna ondervragende) blik naar de Koning, zelve echter onaanraakbaar reeds, zelve reeds, met het Kind, een andere wereld geheel behorend. Het is voor deze Liefde, dit Kind der goddelijke Liefde, deze Eersteling van het Nieuwe Verbond, dat de Koningen, het vlees geworden Woord herkennend, neerknielen en de tekenen van hun aardse waardigheid afleggen en met geschenken de overgave van hun menszijn bevestigen. - Maar waar zij naderbij traden, binnengingen, om te aanbidden en af te leggen wat zij zijn, daar blijven de herders beschroomd terzijde, zij liggen luisterend buiten op het stro van het armelijk dakje en één buigt ontroerd het hoofd naar voren door een stalraam; in het heilige der heiligen zijn zij niet. - En ook de zwarte koning is niet daar. Ook hij staat buiten het gehavende schuurtje, en hij staat er schoon en recht en kuis als de degen voor zijn gewaad. Op zijn mantel draagt hij het symbool, het teken, van een verdoold ritueel, maar zelf staat hij stil opgericht in een innerlijke adel die niet werd aangerand... | |
[pagina 592]
| |
In het heilige der heiligen (en Jeroen Bosch zou Jeroen Bosch niet zijn geweest als hij niet tevens dit tegenmotief had doen doorbreken) staan wel twee andere figuren en zij staan, even achter Maria, in het centrale middelpunt der drie panelen, in het middelpunt van heel die bewogen stroom van dankbaarheid en vervuld verwachten, van herkennen en liefde en deemoedig aanbidden; zij staan daar, koel, hard, rustig, gewikkeld in een critisch en hautain gesprek, even voor de os en de ezel die hun koppen droef en schuw van deze twee figuren afwenden naar de muur. En plotseling vermoedt men, dat hier, in het midden van gans het drieluik, het latere drama geprefigureerd werd: de schriftgeleerden en farizeeërs en hun samenzwering: de steenharde rots waarop eenmaal heel die stroom van hunkeren en liefde en blijdschap en vervuld verwachten zal te pletter slaan. Op hetzelfde moment dat de liefde geboren werd, is ook het drama der liefde reeds begonnen, en kenbaar gemaakt. Dit alles is in zijn grote samenhangen zeer schoon, bewogen en groots van visie, en feilloos gerealiseerd; maar het schoonste is wellicht de eenvoud en onnadrukkelijkheid waarmede dit alles werd uitgezegd (vol rust ook, als door een die met het aardse drama der goddelijke liefde reeds lang vertrouwd en, mogen we het zeggen, verzoend werd). Het werd gezegd, zoals dit en zoveel anders dagelijks gezegd wordt in elk gebeuren om ons heen, in elk gebeuren ís en zich in elk gebeuren verzwijgt, in elk gebeuren zich onthult en in elk gebeuren zich verbergt, in elk gebeuren dat wij waarnemen maar toch niet zien, horen en niet vernemen, beluisteren en begriploos voorbijgaan. Het drama van het drama is altijd zijn verborgenheid, zijn onherkende aanwezigheid in de onopvallende handelingen van alledag, en de grootheid van het gestalte geven aan een drama is deze verborgenheid verstaanbaar te maken zonder haar te verbreken, de verborgen zin der dingen te onthullen zonder de verborgenheid ervan op te heffen. Niet luid zijn. Dit schilderij is niet luid. Het wordt verstaan zoals ook het leven slechts verstaan kan worden: in vrome ernst (en niet bevreesde bezinning). Zo alleen worden de tekens begrepen die alle dingen en gebeurtenissen zijn, en die alle dingen en gebeurtenissen zéker waren, steeds méér (en steeds hallucinanter) waren, voor de grote vrome die Jeroen Bosch was. Doch keren we terug naar de beide zijpanelen; en plotseling zien we rond het middenpaneel, en dit middenpaneel thans begrenzend, een nieuw ritme - groeiend uit de vorige ritmen en deze voltooiend. De grote grondstructuur, die het drieluik compositorisch zijn eenheid geeft, is neergelegd in de lijn die, als we beginnen met de halve boog waarin St.-Jozef, de man in het poortje en de engel zijn opgesteld, zich via de herder op het dak schuin opwaarts beweegt naar het ronde kleurvlakje boven (suggestie van de geopende hemel), vandaar aan de andere zijde schuin omlaagdaalt over de glooiing van het landschap op het rechter zijpaneel en zich voortzet in de halve cirkel die wordt gevormd door de dienaren der koningen. Van hen voert de lijn via de koningen op het middenpaneel weer opwaarts naar de onaangedaan in het centrum rechtstaande schriftgeleerden om dan, na deze dramatische climax, over Maria | |
[pagina t.o. 592]
| |
![]() | |
[pagina 593]
| |
en de zwarte koning weer omlaag te buigen en opgevangen te worden in de halve boog waarin St.-Jozef, de man in het poortje en de engel zijn opgesteld, en vandaar... etc. - De compositie is - vanzelfsprekend bij Bosch - subtieler genuanceerd, gecompliceerder ook en tevens verfijnder in haar uitgewerkte symmetrieën, maar deze iets grove aanduiding moge hier volstaan. - Volgt men de beschreven lijn, dan ondergaat men weldra iets anders nog dan de werking ener gesloten compositie (i.c. van de hoofdvoorstelling); terwijl het oog deze onafgebroken bewegingslijn volgt en blijft volgen, heeft men het - plotseling indringend - besef van een eeuwig eender zich herhalende beweging; men ervaart, als een plotseling zichtbaar geworden sympathisch schrift, een suggestie van eeuwige wederkeer: de eeuwige wederkeer van het levensgebeuren, met daarin opgenomen nu, eveneens als eeuwige wederkeer, de geboorte van de goddelijke Waarheid, haar kruisdood en vergeefsheid, - dit laatste geprefigureerd in de aanwezigheid der schriftgeleerden.Ga naar voetnoot(1) Maar terwijl we dit ritme beluisteren, de serene, smartelijk-verheven muziek van de hoofdvoorstelling, horen we terzijde ervan en er zacht, zuiver en helder in meeklinkend, in opklinkend telkens, de beide begeleidende motieven der zijpanelen: de droeve stilte der voor-christelijke wereld, en de hunkering en het heimwee der aarde. Men kan niet luisteren naar het hoofdmotief - van verlossing en vergeefsheid - zonder tevens aldoor op de achtergrond die beide andere motieven te horen meeklinken. Onmgekeerd: men kan dat ‘morendo’ en dat innig aanzwellend tremelo niet horen zonder dieper het aangrijpende hoofdmotief te ondergaan. Jeroen Bosch zegt hier met de taal van een visueel ritme en de geheimtaal der door hem zo en niet anders daarin geplaatste beelden, wat de grote Mantegna zeide toen hij het Christuskind verbeeldde (op de schoot zijner Moeder) als in doodsstrijd, op deze wijze lang voor Pascal uitdrukking gevend aan die zinsverbijsterende waarheid: ‘Jezus zal tot het einde der tijden in doodsstrijd zijn; men moet niet slapen in die tijd.’ Maar Jeroen Bosch legt, met de onaanraakbare majesteit van het Kind en de Moeder, het accent toch anders weer: niet alleen de verdervende contraktkrachten, ook de Geboorte is eeuwige wederkeer, eeuwige realiteit, en in onverminderde glorie; ja, het andere, het duistere en dreigende, is er wel, is zelfs centrum, maar tegelijk achtergrond, en een nauwelijks terzake bij het meest reële feit: de eeuwige vleeswording van het Woord. (Ik merk op, dat met de - alleszins ongewone - aanwezigheid der schriftgeleerden, hun dreiging hier, die voor de maker en voor ons de kruisdood aankondigt, de vergeefsheid reeds in haar ontstaansgrond gesuggereerd werd.) Er is echter, ten overstaan van die schijnbaar eeuwige vergeefsheid der goddelijke boodschap, ook een geheel ander gevoelen nog mogelijk, en die andere | |
[pagina 594]
| |
grote Italiaan, fra Angelico, die toch niet zó exclusief serafijns schijnt te zijn geweest, die klaarblijkelijk ook wel iets afwist van het drama dezer wereld (hoe kon het anders in het Florence van die dagen!), die althans door een tijdgenoot, Signorelli, werd afgebeeld, huiverend en toch diep verstild, op een slagveld temidden van verminkte en neergeslagen mensenlichamen, deze zelfde Angelico schilderde het Christuskind in een zo vrij, open en helder lijnenspel, in zulk een vorstelijke rust en totaal onverduisterde blijdschap, dat het is alsof al het afgeweerde, teruggestoten geven en al het verhinderde ontvangen nooit reëel voor dit Kind bestonden. - En bestond het er wel óóit voor? Bestond dit afwijzen, tot welke consequenties ook voerend, ooit voor een Liefde die, hoe ook de wereld zich tot haar verhoudt, onaanrandbaar en onverminderd Liefde blijft, altijd gereed om aller leven volheid en voltooiing te worden. Deze visie is ongetwijfeld geheel zuiver, maar juist daardoor mist het Kind bij Angelico het frêle van het bedreigde en weerloze dat, door zijn rust, zo aangrijpend schoon is - menselijker tegelijk bovenmenselijker - in de voorstelling van Jeroen Bosch. Met deze eeuwige cirkelgang van het drama der aarde, zich voltrekkend ook aan het goddelijke, zijn, ten overstaan van het Wonder der Geboorte, alle accenten die men in de Kerstverbeeldingen der eeuwen beluisteren kan, mogelijk geworden: naast de diepst verstilde ook de meest droeve, naast de meest droeve ook de diepst verstilde: de argeloze blijdschap en blijde verwondering die de ochtendstond van alle diepe vroomheid is en die ook de ochtendstond van het kerstlied is geweest; het smeken en hunkeren der in deze wereld verweesden; het aardse zien (de moeder en het kind) en het mystieke zien (de uitverkoren Moedermaagd en het Kind der goddelijke Verlossing); de droefenis om het zichtbare lot der Verlossing onder de mensen, en de blijdschap om het wezen der Verlossing in de bevrijden; het zielsblij wéten, zacht en jubilerend, van een Genade die het aanschijn der wereld, ondanks de wereld, gewijzigd heeft; en de blijdschap en vrolijkheid der eenvoudigen, hun zomaar neuriën, helder en blijde en zonder zin, als het wiegeliedje dat slechts klank wil zijn bij een muziek die licht en zuiver in hun argeloos hart geboren werd. Het woord toch dat zijn eeuwige vergeefsheid bevestigt, bevestigt zijn goddelijkheid met zijn eeuwige wedergeboorte, de geboorte in onverminderde werkdadigheid en heerlijkheid, in elke ziel die het deemoedig ontvangt. |
|