Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 596]
| |
Prof. Mag. J. Coppens
| |
[pagina 597]
| |
is dat boek, vooral de eerste elf hoofdstukken, een crux interpretum, een struikelblok voor vele Bijbellezers en zelfs Bijbelkundigen. Men kan het niet passend uitleggen zonder vooraf te verklaren hoe men dit eerbiedwaardige, gewijde oudtestamentisch document dient op te vatten. Wij delen hieromtrent niets nieuws mee. Doch de fundamentele principes die op dit gebied gelden, zijn nog te onbekend of worden nog al te dikwijls, zelfs na de encycliek Divino afflante Spiritu, practisch voorbijgezien. Doel van de Heilige Schrift is Gods woord te bewaren en de openbaring Gods erin vervat bekend te maken. Welnu God spreekt tot de mensen niet om hun profane wetenschap aan te leren. Zijn doel is hun de weg des levens voor te schrijven, d.i. overeenkomstig de volle betekenis van die oud-oosterse uitdrukking, alles wat betrekking heeft op de levenstaak en bestemming van de mens, aan te leren. Vanzelfsprekend is daarin een levensbeschouwing begrepen, zelfs een wereldbeschouwing voor zover deze een noodzakelijke onderbouw is van elk zedelijk en godsdienstig mensenleven. Wel kan Gods gesproken of geschreven woord ook profane waarheden bevatten en die op onfeilbare wijze uitdrukken. Hoofdzaak blijft evenwel, - naar de opvatting van de kerkelijke schrijvers, - dat de Heilige Schrift een religieus boek is, een boek bestemd om de mens in zijn verhouding tot God op te voeden, een boek dat dus vanuit een religieus standpunt dient gelezen, begrepen, gewaardeerd en verklaard te worden. Hieruit volgt, dat wie de Heilige Schrift wil begrijpen, verschillende lagen in haar inhoud moet onderscheiden. Daar is vooreerst alles wat behoort tot de wetenschappelijke, pseudo-wetenschappelijke, of beter tijd-gebonden wetenschappelijke achtergrond van het milieu waarin de Gewijde Schrijver leefde, waarin zijn eigen geest als het ware baadde. Ieder mens is een kind van zijn tijd. Hij ontleent aan zijn eigentijdse kultuur tal van elementen die hij stilzwijgend opneemt in zijn schat van woorden en van voorstellingen, soms zonder er zich persoonlijk rekenschap van te geven, en zeker niet met het doel ze aan anderen mee te delen en in te scherpen. Over 't algemeen denkt hij daarover niet na, zelfs niet voor eigen rekening. Guitton, bekend en gewaardeerd wijsgeer en apologeet, noemt deze elementen: la mentalitéGa naar voetnoot(1). Vooral inzake de Bijbelse visie van de mens, die in de drie of zelfs de eerste elf hoofdstukken van het boek Genesis wordt voorgehouden, is het onderkennen van deze tijdgebonden elementen van groot belang. De gewijde schrijver heeft er niet aan gedacht ons in deze hoofdstukken een afdoend antwoord te geven op de vragen van de moderne wetenschap: of de levende wezens al dan niet door evolutie zijn ontstaan, welke de biologische verklaring is van de mens, hoe we wetenschappelijk het psychologische behaviour van de mens dienen te begrijpen, welk het preciese verloop is geweest van de scheppingsdaad waardoor God aan het eerste mensenpaar het bestaan heeft geschonken. Hij ziet de wereld en de mens met de ogen van de wetenschap van zijn tijd. Ja, over het | |
[pagina 598]
| |
algemeen kan men zelfs bezwaarlijk beweren dat de Gewijde Schrijvers zich hebben ingespannen om in deze wetenschap uit te munten. Ze vergenoegen zich doorgaans met minder waardevolle voorstellingen, met enkele gevulgariseerde begrippen. Men doet zelfs de indruk op dat zij op meer dan één plaats er zich op toeleggen om het populaire nog te versterken. Zij zoeken zich aan te passen aan wat de doorsnee-Israëliet, ervan afwist en zonder veel moeite kon verstaan. De Bijbelse schriften schenken ons ook af en toe een proeve van wijsgerige visie op het heelal en op onze levenstaak. Wijsgerige systemen zijn evenmin als de wetenschap aan de stroom van de tijd onttrokken. Weliswaar erkent men iets als een philosophia perennis, een stel van fundamentele begrippen, die tijd en plaats transcenderen. Maar de Kerk zoekt en vindt deze blijvende wijsbegeerte niet precies in de Bijbel maar, - en destijds tot ergernis van Erasmus, - veeleer in de schriften van Aristoteles. Moeten we daaruit niet besluiten dat ook de filosofische achtergrond van de Bijbel, al bevat hij meer elementen van duurzame waarde, in mindere of meerdere mate, naargelang het literaire genre van de bijbelse boeken, van voorlopige aard is, met andere woorden gezegd veel meer door de Gewijde Schrijvers wordt gesubsumeerd, d.i. ondersteld, dan gedoceerd? Daar is ten slotte wat ik noemen zal het Heilige der Heiligen van de geïnspireerde boeken: een kern door de Gewijde Schrijvers voorgedragen als het door God uitdrukkelijk voor alle tijden en plaatsen geopenbaarde woord. Dat deze kern bij voorkeur in het religieuze dient gezocht, eerst en vooral in de formeel-religieuze perikopen, vervolgens ook in uitspraken die van een religieus standpunt uit geformuleerd worden zowel over de wereld en de mens, als over 's mensen werk bij uitnemendheid, t.w. de geschiedenis, wie zal het ontkennen? Hier bezit de Heilige Schrift een transfenomenale waarde waardoor zij ons toegang verleent tot het mysterie Gods en ons over het goddelijke, - bijzonder in verband met onze oorsprong, onze bestemming en de weg er naar toe, ophelderingen, - ja, laten we niet voor het woord terugschrikken, - openbaringen schenkt die een onvergankelijke waarde bezittenGa naar voetnoot(2).
***
Indien we deze bedenkingen judicieus en onder het waakzame oog van het kerkelijk magisterium op hoofdstukken I-III van het boek Genesis toepassen, vallen als vanzelf bijna alle bezwaren weg die onze tijdgenoten daartegen inbrengen. Er bestaat geen gevaar meer dat we zouden bezwijken aan de bekoring van het concordisme, aan een poging om uit deze bladzijden opnieuw een wetenschappelijke verklaring af te lezen. Evenmin zullen wij geneigd zijn te aanvaarden dat de oude en eerbiedwaardige Genesisverhalen tot een folkloristische of mythologische fictie te herleiden zijn. | |
[pagina 599]
| |
Wars van elk extremisme moeten we ernaar streven doorheen de populaire inkleding, doorheen de tijdgebonden mentaliteit, doorheen de oosterse wereld van voorstellingen, door te dringen tot de kern van de geopenbaarde waarheid.
Laten we dus niet beproeven in het werk van de zes dagen een wetenschappelijke schets van het ontstaan van de wereld te zoeken. Laten we er niet aan denken in deze keurige bladzijden bewijzen voor of tegen het evolutionisme te vinden. Laten wij op de hoede zijn om de wijze waarop God wordt voorgesteld, als de boetseerder van de eerste man of als de wonderbare chirurg die uit de zijde van de stamvader de moeder van alle levenden verwekt, al te letterlijk of te pseudo-wetenschappelijk te verklaren. Laten we doordringen tot de leerstukken welke in het populair verhaal van Genesis, II-III, of in het meer schetsmatig, abstract, bespiegelend leerstuk van hoofdstuk één, zijn vervat. Ze zijn van allerzuiverste gehalte, afgestemd op de vragen die alle mensen, van welke tijd of meridiaan ook, zich stellen en waarop ze moeizaam nadenkend een antwoord zoeken dat hun geest en hun hart, hun drang naar kennis en naar levenswaarden bevredigt.
***
Ziehier dus, kort samengevat, de treffende anthropologie, in de eerste drie Genesis-kapittelen ondersteld of uitdrukkelijk ingescherpt. De mens verschijnt erin als de bekroning van de schepping. De engelen worden niet eens, of ten hoogste slechts in het voorbijgaan vermeld, zodat op de koninklijke plaats en waardigheid van de stamouders geen enkele schaduw valt. Verbazend heerlijk wordt er geleerd dat man en vrouw zonder onderscheid deelachtig zijn aan dezelfde menselijke waardigheid. In dit opzicht is het Genesisverhaal vooruit op de overige oud-oosterse voorstellingen. Beiden, zowel vrouw als man, zijn naar Gods beeld geschapen. De vrouw wordt naar de sprekende Nederlandse uitdrukking aan de man als zijn wederhelft toebedeeld. Mocht er een minderwaardigheid vast te stellen zijn, dat men zich dan afvrage waar zij te vinden is, bij hem die hulp behoeft of bij haar die ze schenkt. Het is toch beter, rijker, zaliger, overeenkomstig het woord van Jezus door Sint Paulus aangehaald, te geven dan te ontvangenGa naar voetnoot(3). Man en vrouw worden op elkaar afgestemd. Er schuilt in die opvatting de blijde opgetogenheid waarmee Vondel de echtverbintenis heeft bezongen:
Daar so de liefde viel
Smolt liefde ziel met ziel
En hart met hart te gader.
Die liefde is sterker dan de dood
| |
[pagina 600]
| |
Geen liefde komt Gods liefde nader
Of is zo groot.
Meermalen is de mens in zijn streven naar hogere volmaaktheid vóór de huwelijksdaad en het liefdegenot als het ware teruggeschrikt. Hij werd bijwijlen bekoord om het als de mens onwaardig af te wijzen, laat staan als zondig te veroordelen. Hij liep gevaar in het enkratisme en, per slot van rekening, in allerlei uitspattingen te vervallen. Tegen elk enkratisme heeft Genesis, II, 24-25, de oudtestamentische gelovige en zelfs de christelijke theoloog behoed. Wellicht mag men eraan toevoegen dat de Gewijde Schrijver, doordat hij in het perifraserend bepalen van het huwelijk, het verwekken van kinderen niet rechtstreeks vermeldt, voorkomt dat men het huwelijksgebruik te eenzijdig zou opvatten en beperken. Voorwaar hoofdstukken I-III van Genesis zijn zo hoog gestemd dat ze haast geen elementen bevatten die de moderne mens als dissonanten aanvoelt. Slechts twee of drie punten kunnen bij eerste lezing enigszins aanstoot verwekken. Drukt de arbeid inderdaad als een straf op de mensheid? Moet de vrouw onder het juk van de man gebukt gaan? Werd kinderzegen door God na de zondeval vooral tot kinderlast gemaakt? Wat ik eertijds dienaangaande schreef, meen ik nog te mogen vasthouden en verantwoordenGa naar voetnoot(4). De arbeid wordt niet als een straf opgelegd; integendeel hij is een zegen waardoor de mens, ten spijte van een weinig vruchtbare aarde, zich nog brood zal kunnen verschaffen. In het strafoordeel over de vrouw wordt geen norm of wet uitgevaardigd die haar onder het juk van de man stelt. De Gewijde Schrijver constateert een feit. Voortaan zal op sexueel gebied de man de vrouw beheersen. De rollen worden omzeggens omgekeerd. Desniettemin, ja niettegenstaande de lasten van de zwangerschap, zal de hang van de vrouw naar de man, haar liefde tot de man blijven voortduren. De ellende die over de mens is gekomen, zal dus het huwelijksgeluk door Vondel bezongen niet vernietigen.
***
Vooral hoofdstuk één: deze prachtige, theologisch en ook cultureel hoogstaande bladzijde, stelt de heerlijkheid van de mens schitterend in het licht. De gehele schepping culmineert in het maken van de mens. Om tot deze daad over te gaan wekt God als het ware zichzelf op. De Hebreeuwse jussief wijkt voor de cohortatiefGa naar voetnoot(5). Aan de mens wordt een bijzondere spijs toegekend, - men heeft ze koninklijke spijs genoemd, - in tegenstelling met het voedsel dat aan de dieren wordt toegewezen. Ook wordt aan de mens een bijzondere zegen geschonken. En dit alles geschiedt op absolute wijze, d.i. zowel voor de vrouw als voor de | |
[pagina 601]
| |
man, zowel voor het eerste mensenpaar als voor alle mensen die in de toekomst op de wereld zullen komen. Uitdrukkelijk wordt tenslotte vermeld dat alles goed is, dit wil zeggen zonder enig defect, op volmaakte wijze werd voltooid. Thans is de afwerking zo volledig dat God naar oud-oosterse opvatting op rust, op vrij-af mag gaan. In verzen 26-27 bereikt deze glorieuze opvatting van de mens haar hoogtepunt. Hier wordt plechtig betuigd dat God hem schiep tot zijn beeld, naar zijn gelijkenis. De mens, het beeld van God, dat is de samenvatting, het symbolon, waarin de gewijde schrijver zijn hoge opvatting van de mens op krachtige wijze formuleert. Dat de mens het beeld van God is wordt door de Priesterlijke Schrijver nog op twee andere plaatsen geleraard: V, 1; IX, 6Ga naar voetnoot(6). De drie passages zijn hoogtepunten in zijn werk. Ze beantwoorden aan drie belangrijke etappen in de geschiedenis van de mensheid: de schepping, de verwekking van Seth, rechtmatige, aan God welgevallige erfgenaam van Adam, het beëindigen van de zondvloed en het ontstaan van een nieuwe mensheid. Kortom de leer duikt precies op daar waar men inderdaad van de Gewijde Schrijver verwacht, dat hij ons een godsdienstige lering van blijvende waarde, een goddelijke thora, zou schenken. De vraag is echter hoe de gewijde schrijver dit beeld-zijn heeft opgevat. Vele lezers en verklaarders van de Heilige Schrift hebben getracht de uitdrukking mythologisch te verzwakken of theologisch met eerst later opgekomen begrippen te verrijken. De Zwitserse hoogleraar, professor Humbert, blijkt langs filologische weg de juiste, zij het nog niet de volledige betekenis te hebben teruggevondenGa naar voetnoot(7). Het Hebreeuwse woord, dat als beeld wordt vertaald, bezit in de Bijbel zonder een enkele uitzondering steeds een concrete betekenis. Nergens is er sprake van een Urbild, een na te bootsen model. Steeds wordt gezinspeeld op een gefabriceerd voorwerp dat nabootsend is. Met andere woorden Sèlèm is te vertalen Abbild, niet Urbild. De Auteur denkt niet aan een of ander hemels model dat God zou hebben geïnspireerd. Hij heeft een maaksel op het oog dat God op aarde min of meer getrouw zal weergeven. Men zal dus vertalen: ‘God heeft de mens tot zijn eigen beeld te midden van al de overige schepselen gemaakt.’ Het voorzetsel b dat Sèlèm voorafgaat, is op te vatten als een beth essentiae of qualitatis. Het geeft aan wat de mens door de schepping ten overstaan van God is geworden. Ingewikkelder is het vraagstuk zodra het erom gaat uit te maken waarin precies bij de mens de afbeelding Gods gelegen is. Tekenen we aanstonds aan dat de gewijde tekst het beeld-zijn nader omschrijft door de bepaling: naar zijn gelijkenis. Indien we in filologisch opzicht enig belang mogen hechten aan het feit dat de twee uitdrukkingen nevens elkaar worden opgesomd en niet | |
[pagina 602]
| |
door het voegwoord zijn verbonden, moet men wellicht in de term ‘gelijkenis’ een milderende en begrenzende uitleg zien. Demut beklemtoont dat het beeld slechts als een benaderende, approximatieve kopij mag gelden. De gewijde schrijver weert de gedachte aan een volledige gelijkenis beslist af. De mens beeldt God uit, doch slechts bij benadering. Hiermede zijn we een gewichtige stap verder, doch de vraag is nog niet beantwoord waarin de afbeelding precies te zoeken en te vinden is. De Godheid kan eventueel ook slechts door een min of meer symbolisch teken worden voorgesteld. Een cirkel of een driehoek wordt bijwijlen aangewend om de Godheid en zelfs de Drieëenheid aan te duiden. A priori is het dus niet uitgesloten dat Gods beeltenis in de mens meer functioneel dan representatief zou moeten worden opgevat, m.a.w. dat de mens veel meer een vertegenwoordiger, een plaatsvervanger van God dan een eigenlijke afbeelding zou zijn. Alleen de contekst kan ons hieromtrent inlichten. Welnu op de uitdrukking: beeld en gelijkenis Gods, volgt ingeleid met waf en gekonstrueerd met het imperfectum een nevengeschikte zin, v. 26: ‘En zij zullen heersen over de vissen van de zee, en over de vogelen van de hemel, en over het vee en over de wilde dieren van de aarde, en over alle kruipdieren die over de aarde zich bewegen.’ De aldus gekonstrueerde zinnen bezitten meestal een finale betekenis. Terecht mag men in voornoemde zin de wijze aangeduid vinden waarop de mens Gods beeld is. Ongetwijfeld is hij op de allereerste plaats de vertegenwoordiger Gods onder de schepselen. Te dien titel mag en moet hij over de dieren zijn heerschappij doen gelden. Is deze zienswijze gegrond, dan ligt de beeltenis Gods vooral in de taak en in de roeping van de mens om boven het dierenrijk uit te gaan en in Gods naam erover te heersen. Deze voorstelling is des te waarschijnlijker daar zij ook in hoofdstukken II en III van Genesis wordt teruggevonden. Wanneer de mens naar een levensgezellin zoekt, stelt God hem al de diersoorten voor. Aan elk van hen geeft de mens een naam. Hij domineert ze dus; tevens wijst hij ze allen als mogelijke levensgezellen af. Geen levensgemeenschap mag en zal er ontstaan tussen mens en dier. Zo iets geldt als een toeebah, een afschuwelijkheid, zoals de Wet het later zal bestempelen. Toen de mens in zonde viel, was het niet omdat hij gehoor gaf aan een verleidende stem die, bij monde van het serpent, uit de lagere wereld tot hem was doorgedrongen? De vraag rijst echter of de gelijkenis uitsluitend tot de functionele orde beperkt blijft. Verschillende exegeten ontkennen zulks. Zij oordelen terecht dat er nog een meer positieve wezensgelijkenis wordt ondersteld door de Gewijde Schrijvers. Ze verwijzen naar Gen., V, 3, waar Adam zijn zoon Seth ‘naar zijn beeld en gelijkenis’ verwekt. De zegswijze is hier ongeveer gelijkluidend met Gen., I, 26-27. De passus kan dus ter illustratie dienen. Weliswaar doet men opmerken dat de gelijkenis slechts aan Seth wordt toegekend, d.i. aan de erfgenaam van Adam, en derhalve dat zij ook hier een functionele draagkracht bezit. Toch kan men bezwaarlijk ontkennen dat er nog iets meer wordt bedoeld. Seth is | |
[pagina 603]
| |
het beeld en de gelijkenis van Adam in zoverre hij diens zoon is. Daarom is het niet uitgesloten dat in de merkwaardige Genesistekst waar de mens als Gods beeld bestempeld wordt, vaag en nog onduidelijk weliswaar, het idee opduikt van een goddelijk zoonschap voor de mens. Oudere exegeten hebben getracht nog een diepere betekenis te ontdekken en Gods afbeelding te begrijpen in functie van 's mensen onsterfelijkheid, of van zijn spiritualiteit, of ten minste in functie van het bezit van verstand en wilsvrijheid. Wordt God in Genesis I niet beschreven als arbeidend volgens een plan en met een doel, ja als dit doel bereikend en als genietend van zijn arbeid? God is een persoonlijkheid, hij bezit het zelfbewustzijn, het vermogen van de zelfbepaling. Zou dit alles zich niet in de mens weerspiegelen? Objectief zijn deze overwegingen juist, doch niets wijst erop dat de schrijver van Genesis I aan dit alles heeft gedacht. Zelfs de Ecclesiasticus blijkt nog niet deze eigenschappen in de beeltenis Gods geïmpliceerd te hebbenGa naar voetnoot(8).
***
Relatief late teksten hebben de Paradijsmens uitgedost met kwaliteiten die in Genesis, I-III, amper geïnsinueerd zijn. Ezechiël, de profeet van de Babylonische gevangenschap, schildert de paradijsmens af bekleed met wijsheid, gerechtigheid en heiligheid (Ezech., XXVIII, 11-19). Deze mens was schoon (vv. 12, 17), wijs (vv. 12, 17), onberispelijk (v. 15), heilig (vv. 16, 18). Hij droeg in zich als het ware de zegelafdruk van Gods wezenheid (v. 12 Cfr Ezech., XLIII, 10). Hem kwam ook een koninklijke waardigheid toe, en terecht kon hij dienen ter uitbeelding van een vorst, de koning van Tyrus. Soberder komen dezelfde trekken ook in Psalm VIII voor: ‘God, onze Heer, hoe heerlijk
Is uw naam over de gehele aarde!
Wanneer ik de hemel aanschouw,
Het werk van uwe vingeren,
Maan en sterren die Gij hebt opgesteld,
Wat is dan nog de mens dat
ge zijner gedenkt?
Het mensenkind dat ge op hem acht slaat?
En toch, Gij hebt hem bijna goddelijk gemaakt,
Ge hebt hem gekroond met eer en glorie,
Ge hebt hem doen heersen over het werk van uw handen,
Hem alles onder de voeten gelegd:
Kleinvee en ook de runderen, altegader,
Zelfs de wilde dieren op het veld,
De vogelen des hemels, de vissen van de zee,
| |
[pagina 604]
| |
Alles wat zich beweegt op de onderzeese heerbanen.
Jahweh, onze Heer, hoe geweldig verheven
is uw naam over de gehele aarde!’
Hier, eveneens als in het boek Ezechiël, wordt de mens als een koning beschreven. Hier eveneens wordt hij voorgesteld als heerser over het dierenrijk. Hij draagt de kroon: de glorie en staatsie zijn hem geschonken. Hij is bijna aan de Engelen of zelfs aan God gelijk. En laten we opmerken dat deze psalm zich niet naar het verleden richt. De mens die hij bezingt, is de tijdgenoot van de dichter. Het beeld van God, aldus het gewichtig besluit, is niet door de zondeval, althans niet volledig, te loor gegaan. Zulks is ook de opvatting van de priesterlijke redacteur van het Boek Genesis. Ook na de zondeval, zelfs na de zondvloed, is Gods beeld in de mens behouden gebleven. Wanneer de Heer Noë zegent en hem de taak reeds vroeger aan Adam toegekend opnieuw opdraagt, daagt wederom het beeld-Gods-idee naar boven. Een belangrijke nieuwe voorstelling wordt zelfs aan het idee vastgeknoopt: doordat de mens Gods beeld is, is hij onschendbaar. Wee degene die het aandurven zal, de hand te verheffen tegen een mensenkind. Een manslag is een aanslag op God zelf. En opnieuw wordt de verhevenheid van de mens boven de dieren gehuldigd. Terwijl het levensrecht van de mens onbeperkt is, geldt dit recht niet voor het dier, dat thans aan het bestaan van de mens uitdrukkelijk wordt ondergeschikt gemaakt. We hebben hoger vastgesteld dat oorspronkelijk in de heerschappij van de mens over het dier niet rechtstreeks de verstandelijke uitrusting werd bedoeld. Ik kan me moeilijk aan de indruk onttrekken dat later, van lieverlede, ook dit aspect in de goddelijke gelijkenis werd betrokken. Een paar sapientiële psalmen zijn in dit verband merkwaardig. Hier ontvangt de mens de raad en het gebod niet gelijk te worden aan dieren aan wie geen verstand, geen inzicht werd geschonken. Wanneer de Psalmist er over nadenkt hoe hij, geërgerd door de rijkdom van de goddelozen, bijna geloof en trouw aan Jahweh verloor, stelt hij met spijt en berouw vast dat hij als een dier was geworden (Ps. XLIX, 13, 21). We komen aldus langs een omweg tot een nieuwe, heerlijke en kapitale gedachte die ons toelaat de mens als beeld van God vollediger te schetsen: de mens door God in het bestaan geroepen, ongeveer als een kind door zijn vader, is te dien titel het beeld van God. Hoewel ten dele uit klei geboetseerd, wordt hij geroepen om deelachtig te worden aan de koninklijke waardigheid van de Elohim. Hij moet heersen over de dieren. Die heerschappij zal hij voeren doordat hij zich zal laten leiden door inzicht en verstand, en zich niet zal afkeren van de vereniging met God.
***
Wij kunnen het thans aandurven de Bijbelse visie van de mens in het kader van onze moderne opvattingen en spreekwijzen te formuleren. De Bijbel, | |
[pagina 605]
| |
zouden we zeggen, schenkt ons een humanistische opvatting. De mens bezit in de schepping een eigen, onvervreemdbare, verheven stelling, die hem richt naar God en die hem onderscheidt van de dieren. Hij is een wijze die zijn leven rationeel moet ordenen, hij is een gerechtige die zijn grootmaking zedelijk dient na te streven, hij is een heilige die als vertegenwoordiger, als vizier, als ebed of dienaar, God moet eren en huldigen. Dat deze opvatting regelrecht ingaat tegen de woelige en bruisende machten die twee wereldoorlogen over de mensheid hebben ontketend, wie zal het betwijfelen? Terwijl de Bijbel de mens als een heerser tekent, stempelt het moderne atheïsme hem als de slaaf van het instinctief-dierlijke. Terwijl de Bijbel hem plaatst tegenover een norm die hij moet realiseren, dompelt het irrationalisme hem onder in een diesseitige, existentialistische Situationsethik. Terwijl de Bijbel de koninklijke waardigheid van de mens opvat als een vizierschap van de Koning der eeuwen, dreigt het sensualisme hem te degraderen tot een dier dat van alle transfenomenale, goddelijke glorie en staatsie is beroofd. ***
Misschien zal de lezer bij het einde van deze studie erover verwonderd zijn, dat de voorgestelde Bijbelse opvattig zo optimistisch klinkt. Waar blijven de zondeval, de erfzonde, de massa damnata? Waar blijven Gods uitspraken over het verdorven vlees? En Gods spijt, dat hij de mensheid heeft gemaakt? En de weeklagen van de Psalmisten over de ontelbare scharen van boosdoeners? En het pessimisme van Job die uitroept: ‘Verga de dag waarop ik werd geboren, en de nacht die zei: Een mens werd ontvangen.’ (Job, III, 3) Voorzeker een correctief is nodig. De wereld is niet vrij van kwaad. Het beeld Gods ging ten dele verloren door de zondigheid, vooral door de hoogmoed, zoals Ezechiël de paradijszonde betitelt (Ezech., XXVIII, 17). Paulus heeft deze leer uitdrukkelijk verkondigd. Doch hij heeft ook aangetoond hoe het beeld Gods in de mens naar een nieuw en hemels model: het model van Gods eigen Zoon, de tweede Adam, diende hersteld te worden. Maar hiermee betreden wij het onderwerp dat aan andere studiën moet worden voorbehouden. Bij één enkele gedachte moeten wij nog verwijlen. De humanistische visie van de mens wordt door de Heilige Schrift duidelijk met de dienst van God verbonden. De draad naar boven, om een bekende uitdrukking van Joergensen aan te halen, is kapitaal. Als de spin die draad doorknipt, valt haar net verfrommeld naar beneden neer. De draad naar boven: het dienen van God, de vroomheid ingeschakeld in de leer over de mens, is het niet de hoofdwaarheid, die wij, moderne mensen, opnieuw moeten aanleren, en vervolgens brengen naar een wereld die, afgedwaald van God, tot een chaos vervalt? God plaatste de mens in het Paradijs om hem te dienen, aldus moet volgens sommigen vers 15 van Genesis, II, worden vertaald. De dienst van God is het onmisbare fundament dat aan de mens zijn eeuwige roeping schenkt en eeuwig voortbestaan verzekert.
*** | |
[pagina 606]
| |
We hebben geleerd hoe God vanaf de eerste bladzijde van de Gewijde Boeken aan de mens adelbrieven heeft medegedeeld. Hij maakte de mens, zo lazen we aldaar, naar zijn eigen beeld en gelijkenis. Ook in een van de laatste boeken van de H. Schrift treft ons een visioen dat de menselijke adel in het licht stelt. Opnieuw staan dier en mens tegenover elkaar. In een nachtvisioen gedurende het eerste jaar van koning Baltasar schouwt Daniël hoe vier dieren uit de zee opstijgen: een leeuw, een beer, een panter, en een vierde wezen zo monstrachtig dat er geen naam op past. Allen kwamen om de aarde te verwoesten. Toen verscheen (VII, 13) uit de wolken iemand als een mens. Hij ging naar de troon van de Allerhoogste. Men leidde hem tot vóór God. Het was ‘de mens’, ‘de Zoon des mensen’, door God uitgekozen als symbool van het Godsrijk. Indien we die mensenzoon met de Zoon van God mogen identificeren, is hij als de verschijningsvorm van God zelf. En het Woord is vlees geworden, en het heeft onder ons gewoond. Ja, we zijn van een goddelijk geslacht, wij beschikken over de macht om kinderen Gods te worden, indien we geloven in de Zoon van God, in Hem die noch uit het vlees noch uit de wil van de mens, maar uit God geboren is. Waar de heidenen van gedroomd hebben: theogonie en apotheose, is voor de christenen werkelijkheid geworden, zonder gevaar dat hierbij een mythologische wisseling van naturen zou optreden, want slechts in vroomheid, in deemoed, in aan- en afhankelijkheid wordt de mens in God herboren. Wat is de mens toch dat God hem gedenkt, en dat Hij hem zijn aandacht wijdt! Desniettemin is het grote wonder geschied: ‘Haast als een godheid hebt gij Hem verheven,
Bijna Uzelf gelijk, vlam van uw vuur.
Met licht gekroond, met fonkeling omgeven
In U ontstijgend aan bestek en duur.
In U geroepen tot bewust regeren
Van wat uw hand de zijne achterliet,
De wereld aan zijn voeten wacht uw zegen
Als hij in Uw naam alle stof gebiedt.’
(Gabriel Smit)
Moge de mensheid zich meer en meer bewust worden van de beeltenis Gods die ze draagt, moge ze de weg leren opgaan van een geestelijke herwording, moge ze in de eeuw van de techniek aan het gevaar ontsnappen haar eigen waardigheid en zelfstandigheid, haar eeuwige persoonlijkheid te verliezen. |
|