| |
| |
| |
Tirso de Molina
De heilige die geen vertrouwen had
(El condenado por desconfiado)
Bewerking van Gerard Wijdeveld
(vervolg)
Tiende toneel
Enrico, als mijn lot zo aan
jouw lot gekoppeld is en jij
verdoemd moet worden, neem mij dan
ook als je lotgenoot in alles
en laat mij dat dan blijven, altijd.
Een engel heeft het mij gezegd.
Ik zal jouw weg nu blijven volgen.
Wanneer God ons ter helle doemt,
dan wordt het niet voor niets gedaan.
(achter het toneel)
Hoe slecht en zondig gij ook zijt,
gij moet in uw vertrouwen
op God en zijn barmhartigheid
geen ogenblik verflauwen.
tot de bandieten
Wat is dat voor een stem?
uitkijkend
het niet, er staan daar zoveel bomen,
dat wij niet kunnen onderscheiden,
waar dat gezang vandaan komt, Paulo.
De zondaar die rouwmoedig is
en weerkeert, vastbesloten,
is zeker van vergiffenis:
God zal hem niet verstoten.
Loop jullie eens die helling op
en kijk eens of een herder soms
dat lied daar aan het zingen is.
| |
| |
Wij gaan er allebei naar kijken.
De beide bandieten verdwijnen.
Gods goedheid geeft de zondaar stem;
vraagt hij vergiffenis aan Hem:
God wil die altijd geven.
Boven op een rots vertoont zich, met de laatste woorden, een herder. Hij vlecht, al naneuriënd, een krans van bloemen. Paulo ziet op naar de herder.
| |
Elfde toneel
Zeg herder, herder, kom eens bij me!
Uw lied heeft mij, zo waar God leeft,
hevig bewogen en verbaasd.
Zeg eens, wie u dat heeft geleerd!
Ik hoor het aan met angst en vrezen,
omdat het lijkt alsof mijn eigen
gedachten komen uit uw mond.
Dat lied, dat u mij hoorde zingen,
is mij door God geleerd, mijnheer.
Of door de Kerk, Zijn bruid,
aan wie Hij in dit aardse leven
Zijn leeer en macht gegeven heeft.
Paulo zwijgt verbaasd.
Mijnheer, u moet goed weten, dat ik
aan God geloof, door dik en dun.
Al ben ik maar een domme herder,
ik ken de tien geboden, die
door Hem aan ons gegeven zijn.
Ik weet dat Hij ons heeft verlost
en dat Hij altijd weer vergeeft.
Maar herder, toch niet altijd alles,
wanneer een mens Hem door zijn daden,
zijn woorden en gedachten diep
Al zijn zijn zonden talrijker
dan er atomen in de zon zijn
| |
| |
of sterren aan de hemel staan
of vissen zwemmen in de zee,
God is toch zo barmhartig dat,
wanneer de zondaar maar herhaalt
‘Mijn God, ik heb gezondigd!’, Hij dan
Zijn armen die vol liefde zijn
weer om hem heenslaat en vergeeft.
Als God kan Hij toch ook niet anders,
want zonder die barmhartigheid
had Hij de mens niet kunnen scheppen
zo zwak, zo broos als hij nu is.
God, Die het allerhoogste goed is,
Hij heeft de mens uit niets gemaakt
om hem Zijn heerlijkheid te geven.
Zijn goddelijke Majesteit
kon toch geen eer aan hem behalen,
als Hij alleen die onvolmaaktheid
aan hem gegeven had! Hij heeft hem
daarnaast hem zwak gemaakt en wankel
naar ziel en lichaam; maar vervolgens
gaf Hij hem ook 't vermogen om
aan Hem vergiffenis te vragen
en nooit heeft Hij die nog geweigerd.
Wanneer naar Gods rechtvaardigheid
de zondaar werd behandeld, zou
het aantal van degenen die
Hem in de hemelvreugd aanschouwen
onnoemelijk veel kleiner zijn.
Groot is de zwakheid van het vlees:
met één daad, één onkuise blik
wordt God beledigd; en zou
die zwakke zondaar, onvolmaakt
als hij geschapen is, voor één
of twee maal zondigen verdoemd zijn?
Mijnheer, ik zeg u: dat bestaat niet!
Neen, God is vol barmhartigheid;
Hij heeft de ergste zondaar lief,
want zonder onderscheid, voor allen
heeft Hij Zijn zweet, Zijn bloed vergoten.
En als u soms een voorbeeld wilt,
zeg dan: was Petrus niet een zondaar
en mocht hij desondanks niet worden
de herder die de zielen hoedt?
Was ook Mattheus niet een zondaar,
die later Jesus's leven schreef?
En Magdalena, was zij niet
berucht om vele, zware zonden?
Toch heeft zij zich bekeerd en wordt zij
nu als een heilige vereerd.
Nog eindeloos kon ik zo doorgaan
en u, mijnheer, voorbeelden noemen,
als niet mijn schapen op mij wachtten;
| |
| |
ik heb ze toch al veel te lang
Toe herder, ga nu nog niet weg.
Ik kan niet langer blijven, neen.
Ik zwerf hier rond over de bergen,
terwijl ik zoek met al mijn liefde
een schaap dat ik ben kwijt geraakt.
Die krans, die u mij vlechten ziet
is voor dat schaap, als ik het vind:
mijn meester heeft mij opgedragen
het hem beslist terug te brengen,
omdat hij het zo duur betaald heeft.
Hij begint aanstalten te maken om weg te gaan, terwijl hij weer zingt:
Wie tegen God iets heeft misdaan,
God laat de zondaar niet vergaan,
wat hij ook heeft misdreven.
Herder, och blijf nog even!
Paulo springt naar boven en tracht de herder te grijpen.
zal ik je grijpen en hier houden!
spottend
Geweld? U kunt nog eer proberen
de voortgang van de zon te keren.
De Herder verdwijnt.
| |
Twaalfde toneel
Die herder had iets wonderlijks,
meer dan een mens, iets goddelijks.
En zijn verhaal! God wordt door mij
miskend omdat ik niet - zei hij -
vertrouw op Zijn vergiffenis.
Enrico, die zo zondig is,
zelfs hij kan nog vergeving vinden.
Heb ik mij soms laten verblinden
door hersenschimmen, loze praat?
Ach, zeg me dan eens, hoe 't bestaat
dat God vergiffenis kan geven
aan wie slechts voor de zonde leven.
| |
| |
Jij herder, die ik niet kon vangen,
je hebt me diep geschokt en bange
onzekerheid in mij gebracht.
Gesteld, dat hij erover dacht,
Enrico, om zich met berouw
tot God te keren, ja, dan zou
waar worden wat ik fantaseer,
dan kwam er ook voor mij een keer.
Enrico zich bekeren? Neen!
Die is te slecht en te gemeen.
Hij wil niet anders dan hij is
en mij wacht zijn verdoemenis!
| |
Dertiende toneel
Pedrisco komt op.
Zeg Paulo, luister eens, ik kom
je iets vertellen dat je nooit
geloven zult, zo ongehoord.
Toen aan de eiken die daar hoog
over de zee zien, wij die stakkers
opgeknoopt hadden en vervolgens
weer wilden weggaan, hoorden wij
eensklaps een kreet die ons verschrikte.
‘Help, ik verdrink!’ riep iemand luid
en omziend zagen wij in zee
twee mensen zwemmen. Met hun tanden
klemden zij allebei hun degen.
Wij sprongen van de rotsen neer
om hen te helpen. Hoog en heftig
sloegen de golven en die twee
waren soms helemaal verdwenen,
dan leek het weer alsof hun hoofden,
alleen hun afgehouwen hoofden,
hoog op de golventoppen zweefden.
Tenslotte wisten zij aan land
te komen. En om kort te zijn:
één van die twee... het is Enrico!
Het is niet te geloven! Kom!
Geloof het maar gerust, want ik
vertel het je, ik ben niet blind.
| |
| |
En wat deed hij, toen hij aan land kwam?
Een serie g.v.d.'s afsteken
en zo strakstijf God lasteren,
dat er een vuur van uit zou gaan.
Het was een allerfraaiste dank
aan God, Die hem zonet gered had!
terzijde
Die herder kan me veel vertellen
aan iemand van dat slag moet geven.
Ik weet genoeg, hoor. Maar enfin,
ik krijg hem dadelijk te zien
en zal mij verder vergewissen
wat ik van hem te denken heb.
Met een wijzend gebaar
De jongens komen hem al brengen.
Zeg, luister eens, wat jij moet doen.
Terwijl zij fluisterend met elkaar staan te praten, worden Enrico en Galvan, drijfnat en met de handen op de rug gebonden, door bandieten op het toneel gebracht.
| |
Veertiende toneel
Waar brengen jullie me naar toe?
Daar is de hoofdman. Die zal wel
vertellen wat je weten wil.
Paulo heeft zijn fluisterend gesprek met Pedrisco beëindigd en zegt nu luid:
Paulo monstert Enrico en Galvan enige ogenblikken en gaat dan af.
Zeg, gaat die hoofdman weg?
De heren moeten eens vertellen,
wat zij toch moesten daar in zee.
Waar ging u eigenlijk naar toe?
Enrico en Galvan zwijgen.
| |
| |
Dan hebt u zich wel nodeloos
zo moe gemaakt; er zijn heus duivels,
die u er gratis willen brengen
langs een veel makkelijker weg.
Waarom hebt u het zo gedaan?
Nou, om de duivels eens te pesten.
Dat antwoord is voortreffelijk.
De duivels pesten is heel wijs.
Aha, u bent in zee gesprongen
om 't vuur waarvan u brandt te blussen!
Wat voor een landsman bent u?
vermoeid van 't vechten met de wind
en met de golven, niet mijn degen
verloren had, dan had ik met
zijn punt je gauw geantwoord op
je stomme en brutale vragen!
spottend
Kom, kom, weledel heer, blijf kalm
en doe vooral maar niet zo dreigend,
want 'k zweer u dat, wanneer ik kwaad word,
ik heel wat gaten in u prik.
U moet ook niet vergeten, dat
u mijn gevangene hier bent.
En als u sterk bent, nou, ik ook.
En als u mensen hebt vermoord,
dan mag u weten, dat ik ook
niet voor een kleintje ben vervaard.
U bent een rover, maar ik ook.
Verdomd, ik ben de duivel zelf
Dat moet ik slikken zonder mij
| |
| |
verdedigen. Doe wat je wil.
terzijde
hier raak ik niet meer levend uit.
tot Galvan
Nou, als jouw daden net zo lief zijn
als je fysionomie, mijnheer,
dan hoef je mij niets meer te zeggen.
tot de bandieten
Vooruit, bindt ze maar stevig vast.
De hoofdman heeft het zo bevolen.
tot Enrico
De bandieten binden Enrico vast.
Galvan laat zich naar een volgende boom leiden en daaraan vastbinden.
jullie de ogen nu blinddoeken.
terzijde
De nood is wel op 't allerhoogste.
tot Pedrisco
Mijnheer, misschien weet u nog niet,
dat u en ik collega's zijn.
Ik ben ook rover, net als u.
Dat vergemakkelijkt het werk
van rechter en van beul heel wat!
Enrico en Galvan worden geblinddoekt.
Ziezo, die heren zien niet veel meer.
Prachtig! Wij nemen pijl en boog
en ieder krijgt dan twee dozijn,
| |
| |
terzijde tot de bandieten fluisterend
't Is allemaal komedie hoor!
fluisterend
Voorlopig laten we ze staan.
Pedrisco en de bandieten af.
| |
Vijftiende toneel
Nu gaan ze schieten! 't Is gedaan!
Laat ze maar schieten. Denk je dat
ik daarom zwak of laf zou worden?
'k Heb een gevoel of er een paal
gestoken zit dwars door mijn buik heen.
De hemel die rechtvaardig is,
die moet zich dan op mij maar wreken.
Nu zou ik mij wel graag bekeren,
maar nu ik wil, kan ik het niet.
| |
Zestiende toneel
Paulo op, als kluizenaar gekleed, met een kruis in de ene rozenkrans in de andere hand.
terzijde
Ik heb mij in dit kleed vermomd
om te proberen of hij soms
aan God wil denken, door zijn leven
vol grove zonden zo beledigd.
aan zijn boeien trekkend
Dat ik, door niemand aangehoord
of aangezien, zo word vermoord!
Ieder geluid van vlieg of mug
| |
| |
jaagt mij een rilling langs de rug.
'k Denk steeds, dat er een pijl komt vliegen.
't Is om te razen en te tieren!
Zo sterk te zijn als ik, en vast,
stom vast te zitten, zonder kracht.
op Enrico toetredend
De Heer moet steeds geprezen zijn.
Nu en in alle eeuwigheid.
U moet uw zielskracht nu bewijzen
door deze slag van 't lot, dit lijden
Wie bent u die mij daar zo toespreekt?
Ik ben een priester en bewoon
het eenzaam bergland, waar de dood
Zeg maar wat u van ons verwachtte.
De rovers die u aan die bomen
gebonden hebben en hun bogen
al spanden om u te gaan doden
heb ik met nederige woorden
gesmeekt om, als ze dan zo wreed
u doden willen, mij toch één
moment met u alleen te laten.
Als u soms biechten wilt, mijn vriend?
Uw toestand is wel heel kritiek.
Dat kan verkeren, elk moment,
pater, pastoor, of wat u bent.
Mijn vriend, u bent toch katholiek?
| |
| |
't Lijkt wel haast van niet,
iemand die zo lichtzinnig weigert
de laatste geestelijke bijstand?
Waarom wijst u mijn aanbod af?
terzijde
tot Enrico
dat ze u dadelijk doden gaan!
Och, houd uw mond nou maar en laat
mij rustig doodgaan, kameraad!
Als me die rovers dan beslist
willen vermoorden, hier sta ik.
terzijde
Er is geen uitkomst meer voor mij.
En niemand die van van mij iets krijgt
dat naar voldoening lijkt of spijt.
dat ik een grote zondaar ben.
Moet ik hem dat dan nog vertellen?
U dient toch God in staat te stellen
u nog vergiffenis te geven!
Paterlief, wat ik heel mijn leven
niet heb gedaan, doe 'k nu ook niet.
Uw hart is harder dan graniet.
Galvan, hoe denk je dat het maakt
mijn kleine liefje, Celia?
Enrico, 't is geen ogenblik
voor zulk frivool gepraat, vind ik.
Zet toch die dingen van u af.
| |
| |
Patertje, u verveelt me straf!
Klinken mijn goedgemeende, vrome
woorden onprettig in uw oren?
Ja, inderdaad, 't is stomvervelend,
Als mij dat tuig niet had gekneveld,
had u al lang een trap gekregen
en daar beneê in zee gelegen.
U hebt nog maar een kort moment.
Ik ben hem moe, doodmoe, die vent!
Pater, wilt u mijn biecht maar horen?
Ik zie wel: alles is verloren.
Haal liever die beroerde doek
Hij knoopt eerst bij Enrico en daarna bij Galvan de blinddoek los.
Goddank, ik kan weer zien!
't Is maar voor kort, hoor. Sla uw blik
eens gindsheen. Zie, daar komen aan
de rovers die u doden gaan.
| |
Zeventiende toneel
Pedrisco en de andere bandieten, met pijlen en bogen. Zij blijven wachtend staan.
ongeduldig
Wordt het nu nog niet afgehandeld?
U weet toch wat u staat te wachten.
Ik snap niet, dat u nog niet biecht.
Neen! Kort en goed, ik wil het niet!
tot een bandiet
Celio, mik maar op zijn hart.
| |
| |
Neen, even wachten!
(terzijde)
Het is triest:
als hij zijn eeuwig heil verliest,
blijf ik in hopeloze twijfel.
Schiet op! Je lijkt wel oude wijven!
Schiet nu maar gauw, recht door mijn hart!
Vooruit! Een vent die ons zo tart!
(terzijde)
raak ik nog dieper in ellende.
tot Enrico
Mijn zoon, ik smeek u te bedenken
alleen om uwentwil: doe boete!
Nooit van mijn leven doe ik dat,
en 'k ben uw preken grondig zat.
wendt zich van Enrico af en begint te schreien
Laat uit mijn hart de tranen stromen
en in die vloed mijn ziel omkomen!
Al mijn vertrouwen ben ik kwijt
in God en Zijn barmhartigheid.
Weg van mijn leden, monnikspij,!
Gij zijt geen kleding meer voor mij.
Mijn hart, het is een valse steen,
daar past geen eedle kas omheen!
Paulo trekt zijn pij uit.
Waarom zou ik mij nog verzetten?
Ik kan de ramp niet meer beletten.
Satans livrei zal mij bekleden
en die van Christus is verleden.
Hij hangt de pij aan een boom.
Hier hang ik maar mijn monnikspij.
Laat ze verkondigen (wee mij!)
dat ik niet waardig ben gebleken 't
eeuwig geluk dat zij betekent.
Geef mij de dolk, geef mij de degen
en houd dit kruis met al zijn zegen.
Hij werpt het kruis en de rozenkrans weg.
| |
| |
Mijn hoop is heen; dat kostbaar Bloed,.
het heeft voor mijn heil nooit geboet.
Tot de bandieten.
De bandieten maken Enrico en Galvan los.
Maar is dit ware werkelijkheid?
Ik dank de hemel voor die keer.
'k Moet weten wat hierachter steekt.
Rampzalig ben ik, wreed verloren!
Ach, was jij toch maar nooit geboren,
Enrico, uit je moeders schoot
om mij te duwen in de dood!
Was je maar als boreling gestorven
of door een leeuweklauw vermorzeld,
of als klein jongske neergestort
te pletter van een hoog balcon,
dan was de draad niet doorgesneden
van mijn hoop op het eeuwig leven!
Ik sta onthutst van wat je zegt.
Mijn naam is Paulo, en ik ben,
maar amper vijftien jaren oud,
getrokken naar dit hoge woud,
weg uit de wereld, uit de stad,
en heb de Heer tien jaren lang
gediend met vasten en gebed.
Toen 'k eens aan God gevraagd had, wat
mijn einde worden zou, toen kwam
een engel uit de hemel neer.
Hij zei mij: Trek naar Napels heen
en daar zult gij Enrico zien,
moet gij oplettend gadeslaan
en kijken wat hij doet en laat.
Komt die Enrico in de hemel,
dan is die ook aan u verzekerd.
Maar als hij naar de hel toe gaat,
dan wacht ook u hetzelfde kwaad.
| |
| |
Ik dacht toen, dat Enrico zeker
een vroom en heilig man moest wezen.
Ach, loos bedrog zijn onze wensen!
Ik kwam in Napels en ontdekte
van horen zeggen en ook uit
je eigen mond, die zei het luid,
dat jij op heel de wereld bent
de slechtste, meest verdorven mens.
Omdat ik toch jouw eind moest krijgen,
trok ik de pij maar uit. Ik wijdde
mij aan de misdaad en ik stelde
mij aan het hoofd van deze bende.
Wat ik daarnet deed, was proberen
of jij je toch nog zou bekeren
met een gewisse dood voor ogen.
De proef is jammerlijk verlopen.
Ik heb de pij weer uitgedaan,
toen jij, dwars tegen elk vermaan,
mij leerde dat ik toch onmooglijk
aan 't eeuwig onheil kan ontkomen.
De woorden die God door Zijn eng'len
ons toespreekt, Paulo, vriend, zij bergen
misschien wel waarheid, door ons mensen
met het verstand nooit te ontdekken.
Maar als ik in jouw plaats geweest was,
dan zou ik nooit dat vrome leven
verlaten hebben. 't Kan wel zijn,
dat je daardoor je eeuwig heil
op 't spel gezet hebt. 'n Wanhoopsdaad
is het geweest. Je hebt gesmaad
Gods liefde, dwaas en dwars veracht
Zijn onuitsprekelijke macht.
En als ik zie, dat Hij je spaart
en Zijn gerechtigheid haar zwaard
nog in de schede laat, terwijl
je Hem met zoveel koppigheid
weerstaat, dan kan ik maar één ding
daaruit besluiten, vriend: God wil
jouw redding en jouw zaligheid.
Zijn goedheid is zo groot, zo wijd
dat zij - Gods allerhoogste roem -
de wonderlijkste dingen doet.
Ik ben de slechtste mens ter wereld,
ik heb geleefd al blasfemerend,
talloze mensen wreed vermoord
en nooit maar met één enkel woord
mijn schuld beleden. Nooit denk ik,
al was het maar één ogenblik,
aan God of aan de Moedermaagd.
En 'k zal dat ook nooit doen, al staan
tien degens naar mijn dapper hart
| |
| |
zonder dat ik ontkomen kan.
En toch, en toch houd ik altijd
de hoop op Gods barmhartigheid.
Die hoop, zij rekent niet mijn daden,
zij ziet alleen maar Gods genade;
zij weet dat God de mens liefheeft
en redt, hoe zondig hij ook leeft.
Maar goed, jij hebt die dwaze daad
eenmaal bedreven, Paulo. Laat
van nu af aan ons blijven leven
in het gebergte hier, tevreden
en zonder zorgen, met ons beiden.
Ons beiden wacht hetzelfde einde,
en als het dan moet zijn, helaas,
dat ons de hemelvreugd ontgaat:
gedeelde smart is halve smart!
Maar neen, er zegt iets in mijn hart,
dat Gods barmhartigheid altijd
toch wint van Zijn rechtvaardigheid.
Je woorden hebben mij toch even
wat troost in mijn verdriet gegeven.
Bij God, ik sta ervan onthutst.
Neem jullie eerst maar eens wat rust.
terzijde
Vader, ach allerliefste vader!
tot Paulo
Luister eens, vriend: ik heb in Napels
nog iets vergeten, iets heel dierbaars.
Al vrees ik ook, dat mij de dienders
haast zeker grijpen, 'k wil het halen,
al zou ik 't met de dood betalen.
Geef mij één van je mannen mee.
Goed, neem Pedrisco dan, die steeds
zo dapper is en vindingrijk.
Jawel, 't zou wel een wonder zijn
als niet voor iedre rotkarwei
steevast de keuze viel op mij!
tot een der bandieten
Geef aan Enrico een goed zwaard
en tuig voor elk een windsnel paard:
zij doen er maar een goed uur over.
tot Pedrisco
Dan blijf ik op de berg hierboven
| |
| |
en krijg de slagen op mijn nek
voor alles wat jij hebt misdaan.
mijn armen om je hals. Vaarwel!
Al ben ik nog zo slecht, ik stel
die zo diep zondig ben, voorbij.
Als je zo denkt, dan gaat daardoor
zeker je eeuwig heil teloor.
Mijn heil? Dat is al lang verloren!
Ach vriend, was jij maar nooit geboren!
Misschien, misschien. Ik raak nooit kwijt
mijn hoop op Gods barmhartigheid!
Einde van het tweede bedrijf.
|
|