Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 129]
| |
Luc Indestege
| |
[pagina 130]
| |
nen worden en waarvan de inhoud rechtstreeks betrekking heeft op het vaderland, of de tijd. Nog tweemaal, het laatst in april 1804, laat hij Wilmans weten dat hij hem spoedig iets zal zenden, ‘worauf ich’, zoals hij schrijft, ‘jetzt einen eigentlichen Werth setze’. Maar die belofte heeft hij, zover men weet, niet meer uitgevoerd, want we schrijven 1804, het jaar waarin de ‘Umnachtung’ haar schaduw begint te werpen op zijn pad. Het blijkt intussen dat de eerste pogingen om gestalte te geven aan zijn gedicht, hem niet bevredigd hebben. Het ligt voor de hand dat hij er in 1801 aan werkte, en dat hij na een eerste poging, een tweede en daarna een derde bewerking ondernam, schijnt er op te wijzen hoe moeilijk het was de juiste toon te vinden. Vast schijnt te staan dat het gedicht, waarvan dus drie licht van elkaar afwijkende bewerkingen bekend waren, in de vorm waarin het thans voor ons ligt, volgens de ‘Reinschrift’ van de dichter zelf, in 1802 voltooid was. Hölderlin schijnt vermoed te hebben dat zijn Sangart geen groot gehoor zou vinden, maar omdat hij niet anders kan, neemt hij het waagstuk op. Aan de tekst zelf van zijn gedicht gaat een kort woord vooraf, waarin hij zegt: ‘Ich bitte dieses Blatt nur gutmüthig zu lesen. So wird es sicher nicht unfaszlich, noch weniger anstöszig seyn. Sollten aber dennoch einige eine solche Sprache zu wenig konventionell finden, so musz ich ihnen gestehen: ich kann nicht anders. An einem schönen Tage läszt sich ja fast jede Sangart hören, und die Natur, wovon es her ist, nimmts auch wieder...’ Jarenlang is er over de Friedensfeier geen sprake meer - de dichter heeft intussen zijn intrek genomen in de vrede van het torenkamertje aan de Neckar, te Tübingen - tot het in 1822 weer even vluchtig wordt vernoemd. In dat jaar namelijk, worden de handschriften van Hölderlin, welke zich in zijn woning bevonden, door Gok, Uhland, Kerner en Schwab onderzocht met het oog op de uitgave van een bloemlezing. Weliswaar wordt ons gedicht vermeld, maar in de bewuste anthologie, die in 1826 verscheen, is het stuk niet opgenomen. Welke lotgevallen het handschrift naderhand nog mag beleefd hebben, is niet bekend. Verheugend is het intussen, dat het door een gelukkig toeval in de handen is gekomen van iemand als Carl Bodmer, die de grote waarde er van heeft erkend en de uitgave mogelijk gemaakt.
Zoals andere van zijn beroemde tijdgenoten, heeft Hölderlin de eeuw aan wier drempel hij stond in de volle kracht van zijn leven, als een nieuw tijdperk voor de mensheid beschouwd, waarin ongekende idealen hun vervulling zouden vinden. Maar als we ons de geestdrift van de dertigjarige, zoals die opklonk uit de brief aan zijn broeder, hier herinneren, kunnen we er niet omheen tevens aan de wanhoopskreet te denken die het niet zo veel later ontstane gedicht Hälfte des Lebens aan het gemoed van de dichter ontrukt, op het ogenblik dat hij, in het midden van de weg zijns levens, het bewustzijn ervaart | |
[pagina 131]
| |
van zijn tragisch lot. Maar bij de drempel der eeuw is alles licht en blijheid, en het vredesverdrag zelf een gezegend voorteken. Ondanks oorlogen, omwentelingen, despotisme, was bij een handvol mensen de hoop niet uitgestorven op een beter, gelukkiger en vredelievender staatsbestel in een vernieuwde maatschappij. We denken aan Novalis en diens Christenheit oder Europa, getuigenis en wekroep tevens, geschraagd door een onverwoestbare hoop op een Europa dat weer verenigd zou zijn onder de banier van de kristelijke wereldbeschouwing, van een metterdaad beleefd kristendom. Maar Novalis' tractaatje bleef in de lade liggen, evenals Hölderlins gedicht, en de nieuwe eeuw was geen twee jaren oud, toen de dromende denkerdichter Europa en de wereld voor goed vaarwel zei. Terwijl de schrijver van Die Christenheit oder Europa zich tijdens de laatste jaren van zijn kort leven steeds dichter naar de kern bewoog van een kristendom dat de katholieke eredienst niet langer als verwerpelijk beschouwde, merken we integendeel bij Hölderlin een proces van verheidensing. De idee van het Christendom wordt steeds meer verdrongen door een soort van natuurvergoddelijking omdat hij in de natuur de gewijde krachten erkent die het mensenleven beheersen. Steeds sterker gaat hij zich inleven in de sfeer van het Griechentum, aangespoord en gedreven om elke uiting van de Griekse beschaving te doordringen, met bewondering in zich op te kunnen nemen. Het Griekse volk heeft hij als een ideaal volk bewonderd en zijn eigen vaderland tot voorbeeld willen stellen. Zijn eigen vaderland: in de eerste plaats het zacht-heuvelige Zwaben, de streek van Duitsland die het meest gelijkenis vertoont met een zuiders landschap: liefelijke valleien, ruisende beken, bronzen heuvelen, beboste hellingen en een hemel van een speelser, intenser blauw dan die van de grauwe noordergouwen tussen Rijn en Elbe.
‘Het Vredesfeest’ is, zoals andere hymnen van Hölderlin, maar wellicht nog in grotere mate, duister en bijgevolg voor verschillende interpretaties vatbaar. Twee thema's, een christelijk en een heidens, kruisen elkaar bestendig. Van Pindaros, wiens oden hij vertaalde, heeft Hölderlin de eigenaardige strofenvorm overgenomen, de zogenaamde trias, een groep van telkens drie strofen met een ongelijk aantal versregels en elk een eigen toonaard: rustigidyllisch, plechtig-bewogen en bezwerend-heroïsch. Het gedicht telt in zijn geheel vier zulke triaden, over 12 strofen verdeeld. Bekoorlijk is de inzet: in een luchtige, weidse zaal, waar de tonen ruisen van hemelse muziek en de tafelen rijkgedekt staan voor het maal, zijn gasten samengekomen voor een symposion. Terwijl de schemering invalt, meent de dichter de Prins van het Feest te ontwaren, die, teruggekeerd van een lange tocht, zich bescheiden en als ongemerkt onder de vrienden en genoten mengt. Maar, alhoewel hij zich in niets van de overigen onderscheidt, doet zijn aanwezigheid ‘de knie buigen’, want een sterfelijk wezen is hij niet. Wat in het gedicht, hermetisch als het op zovele plaatsen is, de lezer vooral intrigeert, is de identiteit van hem die genoemd wordt: de Prins van het Feest. | |
[pagina 132]
| |
Wie is hij, vragen we ons af. Wordt Christus bedoeld? Immers, als we hierbij denken aan een paar andere van Hölderlins hymnen, in dezelfde periode als Friedensfeier ontstaan, b.v. aan Patmos, dan komt het ons haast vanzelfsprekend voor dat er niemand anders bedoeld kàn zijn. Maar bij een verdere, aandachtige lezing zal blijken dat deze veronderstelling niet gewettigd is. Moeilijk immers kan Christus vereenzelvigd worden met de figuur die aan de definitie beantwoordt uit de derde strofe: ‘niet van heden is hij, niet onaangekondigd’ ...en die verschijnt op het ogenblik dat de duizendjarige oorlogsstorm bedwongen en door de Vrede in slaap wordt gesust. Het is pas in de vierde strofe dat Christus uitdrukkelijk vernoemd wordt, bij het oproepen van het bijbels tafereel van het gesprek met de Samaritaanse vrouw bij de bron. Maar als de dichter uitroept: ‘En velen wou ik nodigen, o, maar Gij...’, daarbij van de verhalende in de aanspreekvorm zonder meer overgaande, is het niet duidelijk waaraan deze aarzelende houding dient toegeschreven. Is het stokken van de stem enkel te verklaren uit een gevoel van schroom? En wanneer enkele regels verder het drama van de kruisdood wordt opgeroepen, is het beeld gekoppeld aan dat van een somber noodlot, om in de stijl te blijven van de Griekse tragedie. Nog eenmaal wordt Christus geëvokeerd in het verder verloop van het gedicht: ... ‘U, onvergeetlijke, U voor de scheemring des tijds, U tot de Prins van het feestmaal...’, maar het vreemde is weer dat Christus niet all\é\én genodigd en verwacht wordt op het ‘gastmaal dat bereid is’, maar met Hem al de onsterfelijken (de goden?) opdat ze tot het aards geslacht van ‘hun’ hemel zouden spreken. Idyllisch klinkt weer de aanhef van de laatste trias (de tiende strofe), met het beeld van de moeder en haar kind, op de drempel van haar woning, de vrede genietend in een atmosfeer van licht en vreugde. En terwijl de dood even op de achtergrond is geraakt... ‘want weinigen schijnen te sterven... en de “gouden vrucht” (van de vrede) de oeroude stam in daavrende stormen ontvallen...’, met het beeld van de hemelingen vergeleken wordt, eindigt het Vredesfeest met het beeld van de Natuur, die na vroeger haar kinderen ‘aan de vijand’ te hebben geofferd, na lang en vruchteloos te hebben opgebouwd nu eindelijk, in hoopvol vertrouwen, op het ontbloeien van de vrede wacht. Hölderlin's hymnen staan niet los van elkaar, ze zijn als symfonieën die elk hun bepaald karakter, hun eigen toonaard en hun eigen kleur hebben. En de Friedensfeier zou men geneigd zijn te heten... de Pastorale. Het gedicht is geschreven in wat op het eerste gezicht een taal lijkt van beeldrijke, bijbelse eenvoud. Maar bij het dringen naar de kern, beginnen de moeilijkheden, de aarzelingen. Wat die kern, de diepere zin, omsluierd houdt, is de neiging van de dichter om zijn zielservaringen te uiten in beelden waarvan de juiste betekenis ons ontgaat, in toespelingen en geheimwoorden waarbij de sleutel ontbreekt, veelal in een kluwen van grammaticale constructies waarbij het raden de enige oplossing blijkt. | |
[pagina 133]
| |
Men neme daarom deze proeve van vertaling enkel voor wat ze is: een proeve en niets meer. Deze vertaling, en de korte inleiding er bij horend, werden geschreven in maart 1955. De tekstinterpretaties, waarover zoëven gesproken werd, volgen elkaar in snel tempo op: er zijn er op dit ogenblik, bij mijn weten, een half dozijnGa naar voetnoot(1) en er bestaat grote kans dat dit aantal nog zal toenemen. Het belangrijkste punt lijkt wel het identificeren van de raadselachtige hoofdfiguur, de Prins van het Feest. De opvattingen hieromtrent zijn nogal verdeeld: sommigen van de exegeten zien in die hoofdfiguur niemand anders dan Christus. Anderen, en zij vormen de meerderheid, willen de held absoluut vereenzelvigen met Napoleon, in wie Hölderlin een vorst van de vrede zou gezien hebben. Wat mij betreft, het komt me voor dat de waarheid in het midden ligt, en dat er geen reden bestaat om het niet eens te zijn met de gevatte en vernuftige dialectiek van Friedrich Beissner, die aan de hand van spitsvondige vergelijkingen tracht aan te tonen dat niet Christus als hoofdfiguur bedoeld kan zijn, maar veeleer een wat hij noemt: gestalt gewordene Bereitschaft der Menschen zu neuer schöpferischer Gotteshegegnung. | |
Het vredesfeestVan hemelse, zachtkens weerklinkende,
van rustig-bewogene tonen vervuld
en luchtig is de oudtijds gebouwde,
wijding-gewende zaal; om groene tapijten zweeft
geurende vreugdewolk en schitterend wijd in 't rond staan
met de rijpste vruchten belaan en goudomkranste bekers,
passend geschikt, in een heerlijke rij
uitrijzend ter zijde hier en daar boven de
geëffende vloer, de taaflen.
Want van verre gekomen
zijn hier, voor het avonduur
liefhebbende genoten vergaderd.
En, 't oog omschemerd, denk ik reeds,
om 't ernstig dagwerk monklend,
hem zelf te ontwaren, de Prins van het Feest.
Maar, of gij uw uitlandigheid ook graag verloochent
en, als door lange heldentocht vermoeid,
de blikken neerslaat, in vergetelheid, in lichte schaduw,
en als een vriend u voordoet, gij alombekende, toch
doet het verhevene mij de knie haast buigen. Niets boven u,
al weet ik enkel: geen sterfelijk wezen zijt gij.
| |
[pagina 134]
| |
Een wijze kan mij veel verheldren, maar waar
ook nog een god verschijnt,
daar is toch andere klaarheid.
Maar niet van heden is hij, niet onaangekondigd,
en een die vloed noch vlam heeft geschuwd
verbaast zich, nu er stilte inviel, niet te vergeefs,
wijl nergens overheersing merkbaar is, in geesten en bij mensen.
Dat komt wijl zij horen van 't werk,
al lang in voorbereiding, van 't Morgen- naar 't Avondland, nu eerst,
want mateloos stort bruisend, wegstervend in de diepte,
's Donderaars echo, de duizendjarige storm,
door vredestonen overstemd, te rust naar beneden.
Gij echter, o dierbaargewordene dagen der onschuld,
gij richt ook heden het feest, o geliefden. En de geest
bloeit avondlijk in 't rond, in deze stilte.
En raden moet ik, ook al waren zilvergrauw
mijn lokken, o mijn vrienden,
voor kransen te zorgen en feestmaal, thans eeuwige jonglingen gelijkend.
En velen wou ik nodigen, O, maar Gij,
die minzaam en vol ernst de mensen toegedaan,
ginds onder de Syrische palmboom,
dichtbij de stad, graag toefde bij de bron.
Het koornveld rondom ruiste, stil-ademend zeeg de koelte
des schaduws neer van de gewijde berg,
en de geliefde vrienden, als een trouwe wolk,
omschaduwden u ook, zodat uw godlijk-vermetele lichtstraal
door de wildernis mild tot de mensen doordrong, o Jongling!
Ach, maar donkerder omfloerste, te midden het woord, u
in vreeslijke beslissing, een dodelijk noodlot. Aldus wordt snel
verganklijk alles wat hemels is; maar te vergeefs niet;
Want zacht raakt, steeds op maat bedacht,
een oogwenk slechts de woningen der mensen
een god aan, en niemand weet wanneer.
Dan mag wat schaamtloos is er over heen
en moet barbaarsheid komen over 't heilig oord,
van verre streken, ruw slaand zijn waan uitwoedend
en treft daarin het noodlot; dankbaarheid
volgt echter nooit onmiddellijk op 't godsgeschenk;
diepvorsend kan men het vatten.
Ook ware ons, spaarde ons niet de Schenkende,
reeds lang met de zegen des haards
het vuur in zolder en dakspits geslagen.
| |
[pagina 135]
| |
Van 't goddelijke echter ontvingen wij
wel veel. Ons werd de vlam
in de handen gegeven, en ook oever en zeegolf.
Veel meer nog, want naar menslijke wijze
zijn gindse krachten, de vreemde, met ons vertrouwd.
En het gesternt onderricht u, dat
voor de ogen u straalt, maar slachten kunt gij het nimmer.
Maar van de Allevende, de oorsprong
van vreugden veel en gezangen,
is \é\én de Zoon, een machtige in rust hij,
en thans herkennen wij hem,
wijl wij de Vader thans kennen
en om feesttij te vieren,
de verhevene, de geest
van de wereld zich boog tot de mensen.
Want sedert lang was die als Heerser van de Tijd te groot
en wijduitgestrekt zijn gebied, maar heeft het hem ooit uitgeput?
Eenmaal kan echter een god toch ook zijn dagtaak kiezen
als stervelingen doen, al delend wat des lots is.
Het is de wet des lots, dat allen zichzelf leren kennen
opdat als de stilte keert, het mooglijk zij samen te spreken.
Maar waar de geest werkt, zijn wij met hem, redetwistend
wat wel het beste mag zijn. Zo lijkt mij thans het beste
dat, als zijn beeld voltooid is en zijn taak beëindigd, de meester
er zelf door verheerlijkt buiten zijn werkplaats treedt,
de stille God des Tijds en enkel de wet der Liefde,
de harmonisch-verzoenende, geldt van de aard tot de hemel.
Veel heeft van de morgen af,
sinds wij een samenspreken zijn en van elkander horen,
de mens ervaren; maar wij worden weldra gezang.
En het tijdbeeld dat de grote Geest ontvouwt
ligt als een teken voor ons, dat er tussen hem en andren,
een bondgenootschap tussen hem en andre machten is.
Niet hij alleen, ook d'ongeschaapnen, déeuwgen
zijn allen daaraan te herkennen, zoals aan de planten
ook moeder aarde en licht en lucht herkenbaar zijn.
Maar laatstelijk is toch, Gewijde Machten, voor u
het liefdeteken, het getuigenis
dat gij nog steeds bestaat: de feestdag,
die allen samenbrengt, waar hemelingen niet
in wondren geopenbaard, noch in de storm onzichtbaar,
| |
[pagina 136]
| |
maar bij gezang en gastvrij onder elkaar,
in koren tegenwoordig, een gewijd getal,
en waar de zaligen in velerlei manieren
verenigd zijn en dat wat hun 't dierbaarst is,
waaraan zij zo gehecht zijn, niet ontbreekt; want daarom nodigde ik
ten gastmaal dat bereid is,
u onvergetelijke, u voor de scheemring des tijds,
o Jongling, u tot de Prins van het Feestmaal; en niet eerder
neigt ons geslacht zich ter ruste,
dan als gij, allen, Beloofden
Onsterfelijken gij allen, om
ons over uw hemel te spreken
aanwezig zijt in onze woning.
Licht ademende luchten
spellen uw komst reeds;
u kondigt aan het rokend dal
en de grond die nog dreunt van het stormen.
Maar hoop kleurt rood de wangen
en voor de deur van het huis
zitten moeder en kind,
aanschouwend de vrede
en weinigen schijnen te sterven;
een voorgevoel heeft de ziel aangegrepen,
door het guldene licht uitgezonden,
en de oudsten houdt een belofte geboeid.
Wel werden de kruiden des levens
van boven uit bereid
en verdreven de kwellingen.
Want alles behaagt thans,
't eenvoudige echter
het meest wel, want de langgezochte,
de goudene vrucht,
de oeroude stam in daavrende stormen ontvallen,
en daarna, als liefste bezit, door 't heilige noodlot zelf
met tedere waapnen beschut,
het beeld van de heemlingen is het.
Lijk de leeuwin hebt gij geklaagd,
o Moeder Natuur, toen
uw kindren gij hadt verloren.
Want hij roofde ze u, al te zeer minnende,
hij uw vijand, nadat gij hem aan hadt genomen
| |
[pagina 137]
| |
schier als gold het uw eigene zonen
en saters met goden verenigd.
Zo hebt gij veel opgebouwd,
veel ook begraven,
want haten doet u wat
gij vóór de tijd,
alvermogende aan 't licht hebt geschonken.
Thans kent gij dit, thans laat gij af,
want roerloos sluimert graag,
tot rijpen komt, 't vreeslijk-bedrijvige diep onder d'aard'.
|
|