| |
| |
| |
Stephanie Claes-Vetter
Kamperfoelie
I.
De Vrouw.
In de kleine tuin geurt de kamperfoelie.
Vocht is de lucht, een zwoelzachte lauwe adem gaat over de rozestruiken, wiegt de wilde wingerd, dat de takken naar binnen glijden.
Sterk geurt de kamperfoelie, prikkelend in zware dampkring: uitwaseming van warme aarde, nasiddering van hitte en zonnegloed.
In de veranda zitten beiden stil tegenover elkaar: een man en een vrouw.
Hij heeft gedacht: een man in de volle kracht van zijn leven en een ouder geworden vrouw.
Heeft hij niet veel afleiding gehad, een reizend, veelbewogen leven, steeds nieuwe fellere indrukken?
Zij is altijd hier gebleven, stil en eenzaam lange jaren.
Nu ze beiden weer hier zitten onder de veranda, op dezelfde plek, nu ziet hij hoe hij zich vergiste.
Zwijgend staren ze in de nevelige avondlucht, waar de warmte van de dag natrilt. Soms spreken ze tot elkander in klare koele taal: een oud man en een jonge vrouw.
Was het verschil tussen hen, ook het verschil in leeftijd, reeds vroeger zo groot?
- Wil je iets gebruiken? Ik heb van alles in huis, zeg dus wat je verlangt.
De man schudt ontkennend het hoofd.
- Ik had dit eerder moeten aanbieden, ik ben altijd een slechte gastvrouw geweest.
- Weet je nog, hoe je moeder je daarover beknorde, vroeger?
- Ik heb het nooit beter kunnen leren.
- Ook geen moeite voor gedaan?
- Welneen, waarom zou ik?
Ze vervallen weer in zwijgen.
En daarom, om die ene, was het dus alles gekomen. Het reizen en trekken de halve wereld rond, het spel, de drank, het kranzinnige huwelijk, gevolgd
| |
| |
spoedig daarna door de opzienbarende scheiding. En een paar jaar later nog eens opnieuw de poëtische verliefdheid, het huisbakken trouwen, en nu zijn degelijke bedaarde leven. Om een vrouw, dat alles? In zijn bestaan van groot zakenman? Om een vrouw, die niet wilde, destijds? Dwaasheid!
Was de geur van kamperfoelie altijd zo sterk? Hij hield er zo van, vroeger, zij niet. Waarom zou er zo veel staan, heel de tuin rond?
De vrouw legt beide handen in de schoot, rustig gaan haar grijze ogen over hem heen.
Je hebt veel gereisd, hè? Voor, onder en na de oorlog.
Hij knikt.
- Een interessant leven, reizen... zaken doen.
- Tenminste afleiding.
- Maar vermoeiend.
Hij antwoordt niet, glimlacht bitter. 't Heeft hem vermoeid, uitermate, en zij ziet het.
Ze weet niet meer wat te zeggen, buigt het lichaam achterover, grijpt naar de wingerdranken, die terugspringen.
- Vertel liever eens wat van jouw leven, zegt de man. Je moeder is na mijn vertrek gauw gestorven. Wat heb je gedaan al die jaren, en onder de oorlog en nadien?
- Och, niets eigenlijk. Wat doe je zo als vrouw? Wat deed ik vroeger? Ik had het toch altijd druk met het een of ander. De tijd gaat gauw voorbij. Achteraf lijkt het niets, zo'n paar jaar.
- Tien jaar! Noem jij dat niets?
Hij voelt de koude die tussen hen komt.
Zou het verleden niet meer bestaan voor haar? Zijn de lange jaren snel voorbij gegaan? Voor haar moeten het toch moordend eentonige jaren zijn geweest.
- Je ziet er goed uit; je bent haast niets veranderd.
- Neen, geeft ze toe, ik leek vroeg oud als meisje, dan blijf je lang hetzelfde uiterlijk behouden.
Weer gaan haar klare ogen over hem heen, woelt haar blik in zijn grijzend haar, boort in de rimpels van zijn gelaat. Hij is wèl veel veranderd.
Nu zou hij graag vragen, ineens, alles. Of dit haar eigenlijke leven is, 't alledagsbestaan. Of ze niets weet van verlangen en herinneringen. Of nooit de weemoed klaagt in haar ziel.
Ja, hij was lang de sterkste geweest, vroeger. Zij wilde nooit buigen en hij was heengegaan, trots, hard, menend dat zij hem terug zou roepen en haar hoofd in zijn armen leggen, deemoedig.
Ze wilde niet. Ze kon hem wel aan, o ja, ze had hem altijd aangekund. Ze was geen vrouw om zich te voegen naar een man.
Als hij eens terug was gekomen, hij uit zichzelf, zonder dat zij hem riep, zou het zich dan niet gebogen hebben voor de macht van zijn liefde, het trotse blonde hoofd?
| |
| |
De stilte is spanning geworden; zij verbreekt ze. Regelt ze niet alles nu, hun doen, hun spreken, ook de toon van wat ze beiden zeggen?
- Je hebt me nog eens een aankondiging gestuurd van je huwelijk. Je bent, meen ik, twee keer getrouwd geweest.
- Ja.
Hoe maakt je vrouw het, hebben jullie kinderen?
- Ja, twee.
- Wat aardig. Meisjes?
- Neen, jongens, natuurlijk jongens.
Ze lacht:
- Waarom natuurlijk?
- Omdat Elsie graag een meisje had. Dingen die Elsie graag heeft gebeuren nooit.
- Heet je vrouw Elsie? Ze is natuurlijk klein en teer en heel zacht.
- Hoe weet je dat?
- Ik kan het me voorstellen. Dat is het soort vrouw waar jij op verliefd moest raken en er dan bij blijven. Heb je geen portretten van haar of van de kinderen op zak?
- Neen, die draag ik nooit bij me.
- Waarom is Elsie niet meegekomen nu jullie toch weer in Holland wonen? Dat was veel aardiger geweest, dan hadden we kennis kunnen maken.
Hij antwoordt niet.
- Een volgende keer moet je bepaald de jongens eens hier brengen. Zijn 't leuke ventjes?
- Echte rakkerds. Koppig, driftig, ongezeggelijk. Elsie kan ze niet eens meer baas.
De vrouw kijkt op, verwonderd.
- Hoe is dat mogelijk! Haar eigen kinderen. En ze zijn nog zo jong.
Hij lacht even spottend.
- Zij is te zwak, te toegevend. Jij zou ze in één dag onder de duim hebben.
- Natuurlijk, zegt ze kalm. Een paar wilde bengels met fut er in, dat lijkt me juist iets. 't Is jammer voor je vrouw.
- Och weet je, Elsie is alleen goed met een baby: aankleden, uitkleden, baden, in slaap zingen, wagentje rijden, enfin wat je zo een ideaal moedertje vindt, op een plaatje. Maar verder...
Hij haalt de schouders op, voltooit niet; dan kijkt hij strak naar de mooie blonde vrouw tegenover hem, zoveel jonger dan hij, zo flink en sterk.
Zijn ogen ontmoeten de hare met hun rustige onbewogen blik en ze zegt voor zich heen:
- Arme Elsie.
Hij staat niet alleen, hij heeft twee zoons, hij is rijk: en zij beklaagt zijn vrouw.
Weer zitten ze stil; het donkert al in de hoeken van de tuin, een zuchtje verdrijft de zware geuren van de kamperfoelie.
| |
| |
Plotseling staat de vrouw op, loopt vlug het pad af.
Hij kijkt haar na. En denken dat het nu tien jaar her is, dat ze twee-en-twintig was toen hij hun verloving verbrak. Dat hij nu weer hier zit juist als vroeger, en er niets veranderd schijnt, zelfs zij niet.
Bij de stamrozen blijft ze staan, klapt in de handen:
- Cesar!... Cesar!... Daisy!... Waar zitten jullie weer?
Ze keert naar hem terug. Was ze werkelijk altijd zo groot en slank?
Twee setters springen over de heg aan de achterzijde, hollen de tuin door naar binnen.
- Ho, ho, jongens! Stil! Stil dan toch!
Haar prettige lach doet weer vrolijk bij 't stoeien van de dieren.
- Kom nu, jongens, niet zo woest, niet zo woest. Allah Cesar, koest... zoet beest! Daisy kom eens hier!
Het dier gooit de slappe bruine poten op haar schoot, kijkt haar aan, kwispelstaartend.
- Cesar! Cesar dan toch! roept ze driftig tegen de andere hond. Je loopt de tafel omver!
Hij wil haar helpen, het beest in bedwang houden, grijpt het bij de halsband.
Ze ziet het aan: van de hond naar de man, die het jonge dier vasthoudt met krachtige greep.
- Moet hij weer de tuin in?
Dan voelt ze het bloed weer hollen door haar lichaam en antwoordt hard en kort:
- Hij moet niets. Hij gehoorzaamt toch alleen aan mij. Hier Cesar! ze klopt op de stoel naast zich.
Met één sprong rukt Cesar zich los, vliegt op de stoel en legt de kop op haar arm.
Strelend gaan haar handen over zijn zachte huid.
- Zoet beestje, stil zijn hoor...
- Wat een prachtige honden heb je, zegt hij gedwongen.
- Ja, - ze kijkt in Daisy's bruine ogen - en zo verstandig. Ze begrijpen je altijd, ze begrijpen alles.
- 'n Heel onderhoud anders, voor een dame alleen.
- Oho, lacht ze stil, je dacht zeker dat ik een poes zou houden, en een papegaai; misschien wel een paar kanaries, of goudvissen.
Ze zitten nog een poos bij elkaar. Hij voelt dat het niets worden zal tussen hen, geen troebele vriendschap, daar is zij de vrouw niet voor. Geen zwoele aandoeningen of sterke spanning. Als hij weg is, zal alles voor haar weer voorbij en vergeten zijn.
- Me dunkt, ik moest nu maar opstappen.
- Nu al? Is 't zo laat?
Beiden staan ze op; hij steekt de hand uit, zij reikt de hare.
- Kom maar eens gauw terug, met Elsie en de jongens.
| |
| |
Even kijkt hij haar onderzoekend aan: dus onverschillig, volkomen onverschillig.
Dan draait hij zich snel om:
- Dank je, het is heel vriendelijk van je. Dus tot ik weer eens hier in de buurt moet zijn.
Ze lopen langs het huis naar de voortuin; 't is bijna donker nu, toch nog drukkend.
Sterker, sterker geurt de kamperfoelie, ook hier.
Even, even, een ogenblik maar geen herinneringen hebben. Denken dat het leven begint en ze beiden jong zijn, zij zeer zeker en hij toch ook nog. Nog eens, één enkele maal haar lichaam in zijn armen drukken en geloven dat in haar bloeit de oude liefde.
Ze lopen rustig verder tot aan het hek.
- Wel thuis, klinkt haar heldere stem als van ver in zijn oren, wel thuis en groet ze allen van me.
Alleen loopt hij de weg af, langzaam, wat voorovergebogen, een vermoeid man.
Nooit meer, bonst het in zijn hoofd bij elke tred, nooit, nooit.
De vrouw kijkt hem even na, gaat dan terug in de tuin.
Zacht dromen de bloemen met gesloten kelken in de stille avond, de hittedampen stijgen uit de aarde.
Ze gaat naar de kamperfoeliestruiken tegen de schutting. Waarom ruikt die zo sterk, juist nu.
Met ruwe handen rukt ze er trossen af, zo hoog ze reiken kan, dat de bloemen op haar neer vallen en rondom haar. Altijd meer: grote bloeiende trossen.
Arme kamperfoelie, waarom heeft zij ze dan gekweekt al die jaren? Omdat hij er zo van hield, en misschien terug zou komen?
Och, wat doet het er ook toe, die bloemen of andere, daar staan er zoveel in de kleine tuin, bijna nog meer dan in de grote van haar buurman, waar zij het oog op houdt en raad geeft.
Weer gaat ze naar de veranda en valt neer in de rieten zetel, waar straks de man gezeten heeft.
Cesar holt rond, stuift de afgetrokken bloemen naar binnen tot op de tafel juist voor haar; Daisy legt de kop op haar knieën.
Ze kijkt in de zachte ogen van het dier, haar handen glijden over zijn haar.
- Tien jaar is te kort, Daisy, veel te kort om te kunnen vergeten. Er blijft altijd iets hangen, een lieve oude herinnering. Het geuren van kamperfoelie, het slingeren van wingerdranken...
Het sterke geuren van de kamperfoelie.
Daisy zit stil, heel stil; de mooie blonde vrouw schreit.
| |
| |
| |
II.
Het Meisje.
Naast de kleine tuin, waar de kamperfoelie bloeit ligt een veel grotere, welke behoort bij de deftige woning van een bekend rechtsgeleerde, die in een week tijds zijn echtgenote en zijn enige zoon verloor en er nu alleen leeft.
Sinds de advocaat weduwnaar werd is het meisje iedere week bij hem gekomen. Ze weten geen van beiden juist waarom, doch er was telkens een reden voor, een heel goede reden, die ze moesten zoeken noch vinden. Ze zagen elkaar dan nog in de tussentijd, nu hier, dan daar, en soms gingen ze wel eens met hem tochtjes maken in zijn auto, het meisje en haar broer met de jongere kinderen, doch niet dikwijls want haar broer gaat liever met zijn motorfiets. Het meisje zit dan achterop en laat de plaats in de auto voor haar vader.
Het meisje is jong, nog zo jong, dat men niet altijd weet of zij reeds een jong meisje is of eigenlijk nog een kind. Als zij grappig of onschuldig deed zou men natuurlijk dadelijk weten, dat zij reeds volwassen is, maar ze heeft stille, zachte gebaren, en spreekt heel verstandig als een groot mens. Wanneer zij lacht klinkt haar stem vol en diep en doet denken aan de smaak van rijp fruit. Maar ze is rank en rilde naast de man, die groot en breed is en bijna twee maal zo oud als zij, en als ze bij hem komt in het grote huis met de vele kamers, zij zo heel alleen, wordt ze niet schuw en ook niet vrijmoedig als een echt meisje of een echte vrouw, maar ze blijft vrolijk en onbevangen en daarom denkt de man dat zij toch eigenlijk nog een kind moet zijn.
Zij weten geen van beiden hoe het vanzelf zo gekomen is, dat ze iedere week bij hem binnentreedt in de grootste en somberste kamer. De eerste keer was het met een boodschap van haar vader, daarna moest zij een studieboek terugbrengen, dat haar broer in bruikleen had; sindsdien is het altijd zo gegaan en zij zouden beiden zeer verwonderd zijn als ze meer dan een week weggebleven was.
De man is altijd teruggetrokken en gesloten geweest en toen hij in een jaar tijds zijn vrouw verloor en zijn zoon op zee verongelukte, verwonderde zich niemand daarover dat het nog erger werd. Sommigen vreesden dat hij ziek zou worden, maar hij haalde de schouders op bij het minste teken van bezorgdheid, hem betoond. Hij had niet gaarne dat de mensen zich met zijn zaken bemoeiden, hij bemoeide zich met de hunne als een nauwgezet en kundig rechtsgeleerde, dat was voldoende.
Wanneer het meisje binnengetreden is, verandert alles. Hij neemt haar beide handen in de zijne, en trekt haar mede naar de grote bank, dicht bij het raam, dat op de tuin uitgeeft. De tuin is goed onderhouden en staat vol kleurige bloemen en dat is vreemd achter een zo groot en somber huis. Als het venster openstaat waaien de geuren naar binnen, ook de prikkelende geur van kamperfoelie dringt tot hier door, ofschoon die er niet bloeit, maar komt uit de tuin daarnaast, waarvan de wingerdranken ook over de schutting slingeren, en die.
| |
| |
door een poortje met de zijne is verbonden. In de tuin van het buurhuis zit dikwijls een grote blonde vrouw.
Het meisje kijkt naar de bloemen en naar de man en begint te vragen: wat hij gedaan heeft deze week, of hij zich nu beter voelt, of hij wat gaat wandelen iedere dag zoals hij haar beloofd heeft. Maar hij schudt van neen en wijst op de tuin, daar is lucht genoeg voor hem. Dan vraagt ze of hij hen komt halen met de auto aanstaande zondag en of zij naast hem mag zitten. Hij stemt geredelijk toe, al weten ze beiden dat er op het laatste ogenblik toch door haar plaats gemaakt wordt voor haar vader of de jongere kinderen, want het is een onzelfzuchtig meisje.
Het gesprek vlot altijd rustig heen en weer over alledaagse dingen. Ze schertsen niet, maar ze spreken toch ook niet heel ernstig. Soms plaagt de man haar, want ze verwaarloost haar piano, terwijl haar vader zo gaarne naar haar spel luistert, en zij moet dikwijls toegeven dat ze met een aanmerking van de muziekschool is thuisgekomen. De man zegt hoe wonderlijk het is voor zo'n verstandig plichtsbetrachtend meisje, dat sedert het heengaan van haar moeder haar vaders huishouden zo voorbeeldig bestiert.
Als zij hem bekent dat het met de pianolessen weer niet in de haak is geweest, kleurt ze een beetje, en dan denkt de man bij zichzelf dat ze toch eigenlijk nog niet helemaal groot is. Hij beknort haar zachtjes over haar traagheid en merkt dat zij dit niet prettig vindt, maar het toch gewillig aanneemt. Een volwassen meisje zou het misschien juist aardig vinden, maar doen of ze er boos om was, en een vrouw zou zeker een dergelijke berisping uitlokken. De man zou niet gaarne hebben dat het meisje wist hoe goed hij de vrouwen kent.
Het meisje zwijgt dan een ogenblik. Ze zou zich kunnen verdedigen met te wijzen naar het vele werk dat op haar schouders rust, maar dan zou het wezen of zij zich beklaagde over haar huiselijke taak en het meisje klaagt nooit.
Een deel van de kamer blijft altijd donker, omdat zij zo groot is en zo diep, maar bij het venster is het licht en behagelijk en daar praten ze samen een poos. Niet heel lang, zij kan nooit lang blijven en hij heeft nimmer getracht haar terug te houden, omdat het zo vanzelf sprak dat ze toch spoedig weer zou keren en plotseling met haar licht kleed midden in de kamerholte staan, vanwaar hij haar dan meetrekt naar het venster en het uitzicht op de bloementuin.
Het kerkhof ligt buiten de stad. Eerst neemt men de tram tot aan de laatste halte, men moet een kleine beukenlaan doorgaan, dan langs een elzenbosje en over een grasveld en zo bereikt men het zware ijzeren hek met de grijze pilaren ter weerszijden.
Sinds de man weduwnaar werd is het meisje dikwijls naar het kerkhof gegaan en zij doet dit tersluiks, zonder er ooit met iemand over te spreken. Ze heeft dan altijd een grote bos bloemen in de hand en loopt vlug, want haar tijd is nauwkeurig afgebakend. Het kerkhof ligt tamelijk ver af en haar uren zijn juist gevuld van 's morgens tot 's avonds. Het is wonderlijk dat zij zo
| |
| |
dikwijls tijd vindt om naar het kerkhof te gaan en de oude portier vraagt zich af hoe het komt dat dit meisje in haar licht kleed zo regelmatig verschijnt, waar anderen in zware rouw hem vreemd van aangezicht worden.
In haar vaders huis spreekt het meisje nooit over die bezoeken. Als ze naar de man gaat vertelt ze het aan iedereen en men vindt het heel natuurlijk, want hij is een vriend van haar vader. Doch het kerkhof is zo maar een zoet geheim van het meisje alleen; het doet haar denken aan de lichte hof van het sombere huis, waar de bloemen zeker al zo menigvuldig geurden toen de vrouw nog leefde. Het meisje denkt dit zo maar, want in die tijd kwam zij nog niet bij de man, omdat haar vader haar geen boodschappen opdroeg, of haar broer nog geen boeken van hem leende, en zij hem zodoende alleen groette op straat als hij de hoed voor haar afnam, wetend dat dit haar vaders rechtskundige raadsman was.
Het meisje loopt altijd eerst door het brede middelpad, slaat dan de tweede laan rechts in, en dan weer links om, tot zij komt aan een rij tamelijke nieuwe graven. Daar knielt zij neer en is getroffen de naam van de man te lezen. Zij wilde liever dat men alleen de meisjesnaam van de overledene in het marmer had gebeiteld, maar zo is het ook goed, want nu is het iets van hem. Zij doet een kort gebed en legt de bloemen zorgvuldig neer, ledigt een der potten, vult die met fris water en vervangt zo telkenmale door haar eigen ruiker de oude of die van anderen. Somtijds verwonderde zij zich dat er zo weinig bloemen naar het graf werden gebracht, en menigmaal is het reeds gebeurd dat alleen de hare het sierden, behalve de kleine plantjes violen en reseda langs de palmranden. Zij dacht dan dat de man te zeer door zijn zaken in beslag werd genomen, of misschien geen bloemen meebracht als hij er kwam, maar ze liever in de tuin liet staan ter herinnering aan zijn vrouw. Ze had gaarne willen weten of hij er iedere dag heen ging of om de andere, of eens in de week, maar ofschoon zij hem bezorgd ondervraagt over heel zijn doen, is dit een onderwerp dat geen van beiden ooit aanroert.
Als het meisje weggaat bukt zij zich en kust het marmer op de plek waar de letters gegrift staan, die de naam van de man vormen. Zij rilt dan even onwillekeurig, want haar lippen worden koud. Zij denkt wel dat de dode reeds in de hemel moet wezen, of althans aan het einde van haar vagevuur. Men zegt dat het een goede vrouw was. Het meisje bidt heel innig voor de dode; misschien doet de dode het ook voor haar, ofschoon zij eigenlijk niets bijzonders nodig heeft.
Deze keer is het meisje lichter en vlugger binnengetreden en de man heeft geglimlacht, met in zijn ogen iets van de blijheid, welke steeds in de hare ligt. Hij neemt haar beide handen in de zijne om haar mede te trekken naar de bank bij het venster, als zij zich plotseling omkeert, het boek dat op zijn schrijftafel neergelegd is, weer opneemt en hem daaruit twee bloemen geeft, twee grote rouwviolen, donkerpaars, zo zorgvuldig gedroogd, dat zij hun gloed en hun fulpen zachtheid behouden hebben.
| |
| |
- Dat is lief van je, zegt de man, maar er is aarzeling in zijn stem. Breng je bloemen voor me mede? Waar heb je die geplukt?
Het meisje is plotseling ernstig geworden en het schijnt hem of haar gelaat nu veel bleker is.
- Geplukt? vraagt ze verwonderd. Waar geplukt? Natuurlijk op het graf van uw vrouw. Waarom zou ik ze anders voor u meebrengen om te bewaren.
Hij wijkt een stap terug en wendt het gelaat af.
- Dat is heel vriendelijk, zegt hij toonloos, werkelijk heel vriendelijk.
- Er is niets bijzonders aan, ik dacht dat u ze niet zelf kon drogen, daarom heb ik het gedaan.
Ze lopen zwijgend naar de grote bank, waar het meisje plaats neemt als gewoonlijk en voor de eerste maal gaat de man naast haar zitten en niet tegenover haar. Voor de eerste maal ook hangt de stilte, die anders zo prettig en vertrouwelijk is tussen hen, als iets vreemds en afzonderlijks in de kamer.
- Ik moet je iets vragen, begint de man, maar je zult er misschien boos om zijn.
Het is niet de toon die hij gewoonlijk tegen haar aanslaat. Ze heeft hem wel eens zo horen spreken tegen anderen; heel zelden toch maar, want hij is niet schertsend van aard.
- Waarom zou ik boos worden? U moogt gerust alles vragen.
- Ging je dikwijls naar het kerkhof?
- O ja, en dan bracht ik er wat bloemen, vervolgde zij eenvoudig. Maar ik heb er nooit met iemand over gesproken. De violen plukte ik de laatste keer omdat uw vrouw vandaag voor een jaar gestorven is.
- Zo-zo. Die bloemen waren dus steeds van jou.
- Had ik er misschien een kaartje bij moeten doen? lachte ze toen weer opgewekt. Daarvoor zijn ze nooit kostbaar genoeg. Als u zelf kwam, was het er niet zo eenzaam, daarom deed ik het.
Ze sprak voort, wel voelend dat dit toch eigenlijk niet de vraag was geweest, die hij haar had willen stellen. Dus wachtte ze nu weer.
- Vind je dat men hertrouwen mag?
Ze schrok. Het kwam onverwachts, zodat zij zelfs de tijd niet had om te blozen of verward te worden, maar het trof zo diep dat zij zich onmiddellijk wapende met dapperheid en wilskracht, zonder het zelf te weten.
Haar stem was alleen vlakker toen ze antwoordde:
- O ja, waarom niet? Het is de gewone loop der dingen. Het gebeurt bijna altijd. Gaat u weer trouwen?
- Je bent er dus niet boos om?
- Wat een dwaze vraag. Om welke reden zou ik nu boos kunnen zijn?
Ze loog niet, zelfs niet met haar ogen, ze had zich alleen gewapend zoals heel moedigen zich wapenen uit trots of uit zelfverweer, en hij voelde wederom sterker dan ooit, dat zij geen meisje was, maar wist toch niet of zij nog kind was of reeds vrouw.
| |
| |
En het meisje zelve verwonderde er zich over dat de uiterste zelfbeheersing zozeer gelijken kan op de grootste argeloosheid.
De man haalde verlicht adem.
- Ik ben blij dat je het zo goed opneemt, zuchtte hij.
- Waarom zou ik het met goed opnemen? vroeg het meisje. Alleen, ik had het niet verwacht, niet van u. Is het al gauw?
- Ja, antwoordde hij effen, de volgende maand. Het is de jonge vrouw die hiernaast woont. Zij was bevriend met mijn overleden...
- Nu moet ik gaan, sprak het meisje snel.
Ze stond voor hem midden in de grote kamerholte, met het licht van het venster, dat op de bloementuin uitgaf, achter zich. Ze stond daar heel rank en recht en rilde, maar ze was zeer bleek.
Ze wist nog niet veel van het leven, als een meisje dat thuis bezig is met het huishouden en de zorg voor haar jongere broers en zusjes en de muziek. Maar als je later trouwt, als je vrouw bent, als je een kindje krijgt, dan draag je dat bij je, heel dicht bij je hart. En soms sterft zo'n kindje in je voordat het in zijn wiegje ligt. Nu leek het of zij ook een kindje in haar hart had gedragen, een mooi lachend klein kindje, en de man had dit gedood, zo maar ineens, met die woorden. Hoe het kwam zou zij niet kunnen zeggen, want de man had haar nooit aangeraakt, nooit anders dan hare handen. Maar iets van hem was toch in haar geweest en dat stierf nu. Zou ze hier wel weg kunnen komen met het dode kindje, of met datgene wat was als een dood kindje in zich.
Plotseling boog de man zich, want het meisje reikte nauwelijks tot aan zijn schouder en kuste haar zeer voorzichtig op het voorhoofd. Het was de eerste maal, zij was verwonderd, dat een zo grote sterke man zo'n zachte kus gaf.
Toen ging ze heen, maar niet vlugger dan gewoonlijk en keek nog eens om naar de twee rouwviolen. Zij wist nu, dat ze niet voor de overledene, maar voor zichzelve naar het kerkhof was gegaan, heel dit voorbije jaar, omdat die vrouw nog iets van hem was, zelfs in het graf. Naar het kerkhof zou zij blijven gaan, dat was een grote troost. Eigenlijk wilde zij de beide violen wel gaarne weer medenemen, maar durfde niet goed.
- Het is vandaag een mooie dag, zei de man.
- Ja, antwoordde het meisje, een heel mooie dag.
| |
III.
De Vrienden.
De advocaat zette de motor aan, schakelde in en de auto reed weg.
Ze zaten naast elkander, vergenoegd elkaar weer te zien na lange scheiding; een glas Bols had de stemming verhoogd.
- Het is jammer dat je niet een paar dagen in de stad kunt blijven, vond de rechtsgeleerde.
| |
| |
- Dat is het inderdaad, maar mijn tijd is beperkt, antwoordde de zakenman. Eergisteren ben ik bij je geweest, maar je waart niet thuis.
- 't Spijt me. Kom je niet eens gauw terug?
- Hier? Neen, dat denk ik niet. Mijn zaken zijn hier voorlopig afgehandeld, en de paar mensen die ik kende heb ik weergezien.
- Bedenk je maar eens. Bij mij altijd welkom, hoor! Zeg, à propos, ik hertrouw binnenkort.
- Zo? Dat is goed nieuws. Ik hoop dat je het treffen zult.
- Jij hebt het de tweede maal ook goed getroffen, hè?
- O ja, dat wel. Is het al gauw?
De advocaat keek even op. Wie had hem die vraag onlangs nog gesteld? Juist dezelfde vraag.
- Wij hadden besloten de volgende maand, maar mijn aanstaande vrouw heeft me nu gezegd, dat ze liever nog wat wilde wachten. Ze zou later wel zeggen waarom.
- Wil ze zich nog bedenken, of zich terugtrekken?
- O neen, dat is niets voor haar. Ze zegde het me uitdrukkelijk. Alleen moest ze eerst nog met zichzelf in 't reine komen over enkele dingen, beweerde ze. Misschien geld- of familiezaken.
- En jij hebt zo maar dadelijk toegegeven, zonder verdere reden?
- Natuurlijk. Je moet een vrouw nooit dwingen. Trouwens, we ontmoeten elkaar zo vaak we willen, we zijn naaste buren.
De klaxon moest een fietser vóór hen waarschuwen.
- Wat zei je daar? vroeg de vriend.
- Dat ze naast me woont, het kleine huis met het tuintje ervoor, waar zoveel kamperfoelie groeit. Ze houdt erg van bloemen, heeft ook altijd een oogje op onze tuin gehouden, vroeger al, en mijn vrouw raad gegeven.
Ze reden een eind verder, beiden zwijgend.
Plotseling remde de advocaat en de auto gleed tegen het voetpad. Hij draaide het raampje neer.
- Hola meisje! Waar gaat dat naar toe, en zo in gedachten verdiept?
Het meisje bleef stilstaan, blijkbaar geschrokken.
- Ik moet wat doorlopen, anders kom ik te laat voor de les.
- Stap dan maar gauw achter in, ik breng je tot aan de muziekschool. Dit is een vriend van me, die naar het station moet.
Het meisje schudde het hoofd.
- Neen, het is de moeite niet.
- Wat betekent dat nu? We zijn er zodoende in twee minuten.
Ze stapte in, bleef onwennig rechtop zitten, alsof het een vreemde wagen was, waar ze nog nooit mede gereden had, en een vreemde man, die haar wegvoerde naar een onbekend oord.
- Ze sloot de ogen; daar hing een zwoele lucht in de kussens. Ze keek naast zich, er lag een tuil bloemen op de zitbank, enige trossen kamperfoelie waren op de vloer gevallen.
| |
| |
- Er zijn bloemen uit het boeket gegleden dat hier naast me ligt, sprak het meisje. Ik heb ze opgeraapt, zal ik ze er weer bij steken?
- Neen, laat maar. Mijn aanstaande wilde dat ik bloemen uit haar tuin naar een zieke kennis bracht, maar ze heeft er op het laatste ogenblik enkele uitgetrokken om de sterke reuk. Gooi ze maar weg. Hier zijn we er!
Het meisje steeg uit, ze hield de kamperfoelie in de hand.
- Dank u wel, sprak ze vormelijk. Goedendag heren, en ze neeg even het hoofd, ook tegen de vreemdeling.
De rechtsgeleerde fronste de wenkbrauwen. Hoe kwam zijn eenvoudig vriendinnetje opeens zo koel en afgemeten.
Het meisje wierp de kamperfoelie op de straatweg en de wielen van de auto gleden er overheen. De vriend zag het, zag ook dat het meisje er naar keek met iets van voldoening in haar blik.
- Gewoonlijk is ze opgewekt en spraakzaam, mopperde de rechtsgeleerde. Vrouwen zijn zonderlinge wezens.
- Inderdaad, antwoordde de vriend. En wij mannen vergissen ons dikwijls in onze keuze.
- Wat bedoel je? vroeg de andere scherp.
- Och niets. Ik wens je geluk met je voorgenomen huwelijk. Wie is deze jonge dame, een goede kennis van je?
- De dochter van een cliënt. Veder niets. Ze komt nog al eens bij me met boodschappen van haar vader.
De vriend keek nog eens om. Door de achterruit ontwaarde hij de platgereden bloemtrossen en het meisje, dat nog altijd voor de poort van de muziekschool stond en hen nastaarde.
Ze was jong, veel jonger dan de blonde vrouw, die over enige maanden met zijn gezel zou trouwen. Ze was ook lang zo mooi niet.
- Ik denk dat zij na je huwelijk niet veel bij jullie zal komen, sprak hij traag.
- Hoe kom je daar nu aan?
- Zij houdt niet van kamperfoelie en...
- Die zullen we in onze tuin niet kweken. Mijn aanstaande zegde dat zij ze maar uit gewoonte had laten staan, al sedert jaren, maar er eigenlijk niet om gaf. Het is woekerkruid en plant zich snel voort.
- Inderdaad, antwoordde zijn vriend. Het is woekerkruid, al geurt het fijn.
Hij lachte kort, vervolgde dan:
- Groet je toekomstige echtgenote van me en zeg dat jullie gelijk hebben.
- Waarmede? Met te trouwen? Of met het uitstel?
- Neen, met de kamperfoelie uit te roeien. Vaarwel!
|
|