Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
Henri Bruning
|
1ste stem |
2de stem |
3de stem |
Priester |
Man |
Vrouw |
Burgermeisje |
Burgerjongen |
Jongen |
Meisje |
27-jarige IJveraarster |
Gymnasiast |
Gymnasiaste |
Inleider |
lste Monnik |
2de Monnik |
De Meester |
Jongeman |
De stemmen (die van 1ste en 2de Monnik, Inleider en 1ste, 2de en 3de stem) zouden niet ouder mogen zijn dan die van Christus, die 33 jaar werd; nog jonge, heldere stemmen, doch reeds vervuld van veel droefheid en weten, en daarom nooit luid. Het zouden jonge stemmen moeten zijn, omdat de ontgoocheling die in hun woorden tot uitdrukking komt, de ontgoocheling is van een eerste, diepe ontmoeting met de realiteit der aarde.
Vervolgens: op deze droefheid wordt Christus hier het antwoord. Zulk een katharsis is echter niet enkel slot of sluitstuk. Het betekent immers, dat het
gehele stuk vanuit dit antwoord - niet vanuit die droefheid - geschreven werd; weshalve dit antwoord het accent van het gehele stuk moet bepalen: reeds in het voorgaande moet worden voorbereid, aangekondigd, o.a. door de begeleidende muziek, waarvan de keuze (of de uiteindelijke beslissing erover) uiteraard aan de regisseur is. De regisseur toch is degene die een tekst gestalte geeft, d.w.z. voltooit: voltooit tot spel. De schrijver van een hoorspel of toneelstuk doet niet meer dan een tekst leveren, waarvan de vormgeving en voltooiing aan anderen is toevertrouwd.
Passende zachte muziek; tegen de achtergrond van deze muziek hoort men de beide navolgende motto's, waarvan het eerste door een mannestem, het tweede door een vrouwestem wordt gezegd.
1ste Stem (stil, weermoedig): En het duister was reeds gevallen; en nog was Jezus niet bij hen... En de zee ging hoog... (Joannes VI, 18)
2de Stem (een bijna woordeloze treurigheid; men hoort veeleer een langzaam, donker rhythme, met nauwelijks heffingen; elke dramatische nadrukkelijkheid, ook elk beklemtonen van de zín der woorden worde daarom vermeden).
Voorspel
Solemnitas solemnitatum
Het Lam heeft de schapen vrijgekocht: Christus, onze hoop is verrezen De Heer heeft u binnengevoerd in een land dat druipt van melk en honing, alleluja
Ik ben verrezen en ben nog bij U
Laten wij dan een feestmaal houden met ongedesemde broden van zuiverheid en gerechtigheid en waarheid
Laten wij nu jubelen en ons verblijden
Maar dat zeg ik toch!
Zei je dat?
Neen, dat zei ik niet!
God, wat ben jij lollig op de vroege ochtend.
Vraag dan niet naar het bekende.
Naar het bekende?
Meid hou op, of ik laat je van de duo steigeren.
***
Mooi was het in de kerk.
Ja.
Zo mooi versierd.
Ja.
Ik vind altijd, als je zo alles hebt gebiecht...
Wat vind je dan...
Dat je je dan zo bevrijd voelt. Zo echt gelukkig ook. Je bent een nieuw mens. Heel anders dan 's zondags na 's zaterdags.
Ja... Heel anders...
***
Er is maar één feit! onbewijsbaar, maar tevens het gelukkigste: jij bent en ik ben! Toe, zeg eens dat die ervaring ook voor jou genoeg is.
O liefste, die zal nooit genoeg zijn...
***
O, stel je dat toch eens voor! Hij, Christus, is dood. De machten van de wereld bewaken gewapend zijn graf. Maar Hij... De steen wordt weggewenteld en Hij treedt naar buiten; de machten der wereld liggen verslagen ter aarde. - Zo zal eens gans de wereld en haar hoogmoed verslagen aan zijn voeten liggen.
***
Wat vind jij nu van die experimentelen of hoe ze heten?
Ik? Ik niks. Ik denk alleen dat ze wel eens gelijk konden hebben.
In welk opzicht gelijk?
Weet ik niet.
Weet je dat niet?
Neen, ik begrijp niet eens wat ze willen.
Hoe kun je dan denken dat ze misschien wel gelijk hebben?
Nou, van de rest begrijp ik wel wat ze willen, en die hebben zeker geen gelijk.
Jij bent me er ook een!
Het kan me trouwens niets schelen wat ze willen. Het gelijk
van de rest willen ze in ieder geval niet. Tenminste nu nog niet. Flink is dat. Maar wat willen ze over 'n paar jaartjes? Ik maak me over niets meer illusies.
Opgewekt is anders.
Wat doe je eraan. Vind jij 't leven zo lollig? Soms denk ik, dat we alleen maar eindexamen-gym halen om in 'n soort Hogere Bewaarschool te recht te komen. ‘Krankzinnig zijn als lucebert of gezond als een camioneur het komt op hetzelfde neer ik groet U wij hebben elkaar al eens eerder ontmoet.’Ga naar voetnoot(1)
***
Geliefden. Dit is de dag die de Heer gemaakt heeft.
Spel
De stadsbewoners zijn naar buiten getrokken, gelokt door het zonnige voorjaarsweer; de middagstraten van de stad liggen leeg en verlaten.
Op dagen als deze schijnt de stad een wereld zonder bewoners... Gedaanteloze straten... Recht, lang, leeg, en zonder doel...
En honender horen we hoe onze voeten altijd gingen... Door de leegte van een wereld die nooit gedaante kreeg.
Ik geloof uw droefheid te begrijpen...: de grote beproeving van de ziel is God als de altijd ongewordene: God die nooit Gód wordt in de méns...
... die ‘God’ wordt in de mens in de gedaante van een goedheid die reeds een hoon is aan het menselijke...
Uw woord is bitter.
Bitter is, dat de mens de gave der overgave mist...
Het is niet geheel zo. Is de mens niet altijd, ergens, een verborgen, kinderlijke goedheid? Zien we dit niet op dagen als Pasen? Dan wil hij goed zijn: verzoend met zijn God.
Ook het kwade geweten heeft zijn kleine ‘goedheid’ nodig... Om gerustgestelder te vergeten... Om te vergeten hoe hij alle andere dagen zichzelf en zijn medemens als schepsel Gods onteert.
Even toch herkende hij, en bekende hij zichzelf, wat hem onteert. Ach, konden we de weg vinden naar dat ‘even’, dat misschien zijn diepste waarheid openbaart.
Ja, dat ‘even’, - dat is zijn diepste waarheid...
Soms denk ik: misschien is de mens zo misvormd zichzelf, omdat de goedheid welke men hem voorhoudt, vaak zulk een onschone vorm van menselijk goed-zijn is: een goedheid die op geen levensvraag in hem waarachtig antwoord is, en die de ziel alleen laat. Mist hij daarom niet de overgave...?
Hoe zinloos bleef ook het zuiverste woord... Hoevele woorden waren antwoord op de ziel, maar het leven bleef eender vaal en vormloos zichzelf: een grauwe stille winter die nooit zomer werd.
Geloven we: er is onverminderde levenskracht ook in de winterse takken die dood schijnen.
Is dàt geloof niet de laatste heul en toevlucht voor alle ontgoochelden... Aan de winter der mensheid kwam nooit een einde. Ach, hoe anders geloofden we, toen we jong waren...
lijk Verrezene: de Opgestane in waarheid; in Zijn woord waren de machten van zonde en dood overwonnen. Hoe zuiver en schoon en onaangeraakt stond Hij voor ons in Zijn goddelijk woord. In Hem zou alles nieuw worden.
Ja, in die dagen zong waarlijk ons hart...
Hoe hebben wij toen gebeden, met al onze daden en met heel ons hoopvol hart gebeden: Vader, geheiligd worde Uw naam, laat Uw Rijk komen, laat men Uw wil herkennen, laat Uw wil geschieden op aarde zo als in de hemel, - zó schoon was aan ons in Hem de goedheid verschenen waarvoor de mens op aarde bestemd is... In Hem zou de wereld worden overwonnen. Als een tweede Adam zou Hij alles opnieuw naam en gedaante geven. Maar negentien eeuwen verstreken... Negentien eeuwen...
Léven moet zich eenmaal als leven voltooien... Nóg echter is leven: arbeiden in de verwachting van de voltooiing, die komt.
Het leven der wereld is een grafsteen gebleven... En eronder ligt het dode lichaam van de Zaligmaker. Waarom Christus... Waarom heeft Hij geleefd...
In Hem is het woord der wereld vleesgeworden... En geloven we niet:
Zijn woord bleef onderworpen aan de meest vernederende wet.
Aan welke?
Aan deze, dat de waarheid nooit het leven der mensen wordt... Ook het Rijk Gods niet... Tenzij in enkelen... En deze weinigen vernieuwen het aanschijn der aarde niet... Wat blijft dan...? Wat altijd bleef... en wat ook was vóor Hem:
Wil de mensheid eenmaal God waarlijk toebehoren, en alles dat niet Gód is kùnnen loslaten, dan moet zij alles wat God niet is ook hebben ervaren, en het ontoereikende ervan hebben herkend... Zo denk ik ... God wil door de mensen op alles van deze wereld worden veroverd, omdat God slechts met vrije instemming aanvaard wil zijn... Dat
is het wrede woord dat zovelen niet verdragen, want wat daarmede gevraagd wordt is deemoed en geduld in een wereld die in barensweeën ligt tot nu toe.
En inmiddels...! In welke stilte zwerven we...!
En inmiddels...? Ach, laat ons samenzijn met hen die Augustinus noemde ‘de metgezellen mijner vreugde en de lotgenoten mijner sterfelijkheid, mijn medeburgers, en die met mij pelgrims zijn, die mij voorgaan en volgen en vergezellen op mijn levensweg. Zij zijn Uw dienaren, God, mijn broeders, Uw zonen, van wie Gij gewild hebt, dat ze mijn meesters zouden zijn, die ik naar Uw bevel moet dienen, als ik met U uit U wil leven.’
Ook in mijzelf sterft de liefde... Ook in mij sterft Zijn leven af. Koud werd het hart; en ergernis vervult woorden en gedachten. Bitterheid en ergernis om Hém... Ach,
En Hij zeide tot hen:
Waarover spreekt ge samen, dat ge zo bedroefd zijt...
Ook gij weet niet wat er gebeurd is?
Wat dan?
Hebt ge dan niet gehoord van hetgeen er geschied is na het doopsel dat Joannes predikte: Van Jezus van Nazareth, hoe God Hem heeft gezalfd met heilige geest en kracht; hoe Hij weldoende rondging en allen, die in de macht van de boze waren, genas, omdat God met Hem was. Maar Hij, een profeet, groot in woord en werk voor God en gans de wereld, is door de wereld aan het kruishout gehangen en gedood.
En wij, die met Hem waren, wij hadden de hoop, dat Hij de wereld van haarzelf zou bevrijden, zoals eens, toen Hij allen die in de macht waren van de boze, genas, omdat God met Hem was.
MaCds, vergeefs...
O gij wankelmoedigen en onverstandigen van hart... Eén gebed leerde Hij u, en ge hebt het niet begrepen?
Het was de blijdschap van onze jeugd...
En reeds hoe lang ons enige gebed...
En hebt ge dit woord van Hem toch niet verstaan...?
allereerst om het vervuld worden op aarde van déze liefde. Zij is die grote gemeenschap der heiligen Gods, die aarde en hemel omvat. - - - - En dan, zijn gebed vervolgend, vernedert de mens zichzelf voor de Vader tot méns, door voor zichzelf te vragen; en hij vraagt: geef mij vandaag mijn dagelijks brood, meer behoef ik niet, meer wil ik niet willen buiten ‘het enige’: Gods Rijk op aarde.
Om dit woord hebben wij al het andere verlaten...
Het is het enige, waarom zij die Jezus volgen, voor zichzelf vragen ... Maar biddend ervaart de mens zijn onwaardigheid, en hoe hij in alles tekort schiet. Want altijd staat de mens als een schuldige voor de Ene Die Is, en als een schuldige daarom tegenover de mensen. Daarom bidt hij: vergeef ons onze schuld, laat onze schuld de komst van het Rijk Gods niet verhinderen, laat het neerdalen omwille van de goedheid van mijn broeders. - En nu wordt het gebed van een grote onrustbarende ernst. Want hij bidt niet om vergeving met een beroep op God, hij bidt niet, vergeef ons onze schuld, want Gij zijt barmhartig, Gij laat Uw zonlicht opgaan over goeden en bozen. Hij bidt: en vergeef ons onze schuld zoals ook wijzelf aan anderen hun schuld vergeven.
...Hoe vreemd: de mens die zichzelf aan God ten voorbeeld stelt...
Toch wilde Hij dat de mens zo zou bidden, en zeggen: laat Uw Rijk, laat Uw goddelijke goedheid op aarde dalen, zie, ook wij zijn goedheid gebleven voor allen die ons zo bitter pijn doen. - En hiermede laat de mens de goddelijke genade als het ware van zichzelf afhankelijk worden, en wel van die ene daad waarmede hij bevestigt, dat hij het Nieuwe Gebod als Nieuw Verbond heeft aanvaard en hij waarlijk Jezus' volgeling wil zijn: zijn trouw aan het onvoorwaardelijk liefde-zijn. - Maar is déze liefde niet tevens het Rijk Gods? Wat zoekt ge dan ontroostbaar het Rijk Gods? Heeft Hij dan niet gezegd: het is niet hier, het is niet daar, het Rijk Gods is in u? Wat zijt ge dan teleurgesteld om Hem, die niet anders doen kon dan U in deze liefde voorgaan, en voorgaan toen tot het bittere einde. Moest de Christus dit alles niet lijden, en zo Zijn heerlijkheid - Zijn liefde - openbaren?
Ga niet heen! Ga niet heen nog!
Heeft Hij niet alles van Zichzelf stilzwijgend afgelegd: Zijn goddelijkheid eerst, door aan de mensen gelijk te wordenGa naar voetnoot(1), en ten laatste ook Zijn leven?
het waarom ervan droeg Hij het kruishout der ter dood veroordeelden; en zij die Hem doodden, het volk en zijn overheden,
Ga niet heen. Blijf bij ons. Het wordt al avond, de dag is reeds voorbij.
Hij ging dan met hen naar binnen. En toen Hij met hen aan tafel zat, nam Hij het brood en sprak een dankgebed.
Maar als de mens deze liefde is, is de Dode dan niet verrezen, in hem? En is dan niet Gods wil vervuld, en vervuld waarvoor wij bidden: Laat komen Uw Rijk, Uw wil geschiede op aarde zo als in de hemel? Maar in de hemel zijn Gods schepselen als gelukzaligen die de liefde ontvangen, doch op aarde als beroofden en onvervulden die zichzelf aan allen uitdelen zonder te vragen... Zo gebroken worden
Toen gingen hun de ogen open, en zij herkenden Hem.
Meester...
Meester...
Maar Hij verdween uit hun ogen.
Brandde ons hart niet...
Brandde ons hart niet, toen Hij met ons sprak, en ons de Schriften verklaarde...
Er is geen recht mogelijk, geen rechtvaardig-
heid daarom, zonder machtswil en alles wat machtsvorming veronderstelt.
In een wereld die beheerst wordt door wolven die elkaar verslinden, kan alleen een argeloze dwaas menen dat hij als een lam het aanschijn der aarde zal vernieuwen. Ik houd staande...
Geliefden, dit is de dag, die de Heer gemaakt heeft, alleluja. - Amen.
- voetnoot(1)
- De gewijde teksten zijn vrijwel alle ontleend aan de liturgie van de Paasdagen.
- voetnoot(1)
- Ik ben mij ervan bewust, dat deze bijzonderheid in dit geval niet waarneembaar kan worden gemaakt; zij wordt dan ook slechts vermeld ter verdere precizering van de aard van de stem, de sfeer van het gepreekte.
- voetnoot(1)
- Andreus.
- voetnoot(1)
- Hölderlin.
- voetnoot(2)
- Hölderlin.
- voetnoot(1)
- Hölderlin.
- voetnoot(2)
- Rilke.
- voetnoot(1)
- Vgl.: ‘Gevoelt in u hetzelfde als Jezus Christus, die, ofschoon Hij in den staat van God bestond, zijn gelijkheid met God toch niet hebzuchtig als een roofgoed vasthield, maar zichzelf ontledigde door de staat van slaaf aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden.’ (Paulus aan de Filippenzen, II, 5-8).