| |
| |
| |
Gust. Vermeille
De ontmoeting
(fragment)
Aan Henri De Jaeger.
Sebastiaan Asselmans opende zijn ogen: beneden in het huis draaide zijn vrouw de kraan van de stadswaterleiding open. Zijn handen en zijn voeten hadden kou. Hij dacht er over na waarom men de naam van een moordenaar nog met een hoofdletter schrijft, en hij vermoedde dat de gegalvaniseerde emmer bijna vol met water gelopen was. Hard sloeg een deur toe. Er zijn mensen die hard met deuren slaan en er zijn mensen die zich voor het slapen gaan het haar kammen. Twee auto's, van uit een tegenovergestelde richting komende, reden elkander voorbij. Zijn linkervoet lag op zijn rechtervoet. Ledematen kennen de draagwijdte van de toestand niet. Zijn dochtertje riep iets luidop, het was waarschijnlijk een mededeling zonder belang. Wat betekent zonder belang? Het is onmogelijk om het verband tussen iedereen en alles te begrijpen. Beneden in het huis trok zijn vrouw een zware zetel over de vloer. Koud en klein lag de linkerhand op een vochtig blad papier.
Vóór hem, op de in het groen geschilderde vensterbank zag hij: een fles pelikaaninkt met klaarte in de hals, een flesje air-wick, allerlei schrijfboeken, twee watten propjes om in de oren te stoppen tegen het lawaai van de mensen, en een woordenboek dat hij in bruikleen had. Verscheidene malen opende en sloot hij de linkerhand, om de koude uit zijn lichaam te bewegen. Drie kleine vogeltjes vlogen in korte rukjes naar het noorden. Als tekens stonden de telefoonpalen boven de sneeuw. Een mus streek op het dak van een naburig huis neer. Dit deed hem aan een ongegeneerde samenleving denken. De lucht was grijs. In de namiddag zei zijn vrouw: ‘Als het sneeuwt worden de gordijnen grauw.’
Sebastiaan Asselmans wreef zijn koude voeten over elkaar. Iets, hij trachtte het te bepalen, herhaalde zich in hem. De mus vloog op, en een auto pufte voorbij. Op de Landdijk kwam een staalkleurig Volkswagentje nader gereden. Het was waarschijnlijk de burgemeester. Achter het Volkswagentje fietste een oud mannetje. Hij droeg een bruine, gebreide muts met oorlappen op het hoofd en stampte regelmatig op de trappers. Het kwam Sebastiaan voor dat het mannetje gewoon was met neergeslagen ogen te fietsen.
Stil lag de sneeuw. Sebastiaan Asselmans trachtte zichzelf te zien. Auto's reden op en neer. Dit deed in hem een gevoel van moedeloosheid opkomen.
| |
| |
Hij goot thee in zijn kopje en wachtte. De damp kronkelde naar omhoog: hij zat in een hoge kamer met witte wanden. Om de buik had de theekan een citroengele ring. De citroengele ring draaide onverklaarbaar verder en verder om de buik van de theekan. Ook de geboorte is onverklaarbaar. En de dood - de dood is geheimzinnig. Hij nam zijn kopje bij het oortje, het oortje was koud. Hij dronk en keek in het kopje om te weten wanneer hij met drinken moest ophouden.
Iets rolde over het dak en toen werd het stiller. Over het rioolbruggetje stapten drie vrouwen. Het waren mensen, het waren geen stippen. Stippen mag men veronachtzamen, maar mensen mag men niet veronachtzamen. De dichtstbije vrouw zwaaide met de armen. Zoals linten hingen de armen aan haar schouders. Was dat Stefanie Van Belle? Was dat de vrouw die hem verpleeegde toen hij vóór haar huis gevallen lag? Het was alsof hij een harde plant hoorde doorbijten: de innerlijke ervaringen zijn zonderling. Hij dacht na over haar oudste dochter die hij zag staan naast een wiegje waaraan een speelgoedaapje bengelde alsof het van glorie babbelen wou. Het meisje had nu de leeftijd om ook naar een gondelier te verlangen. Hoe zacht waren haar verlangens en hoe groot was haar hart?
Hij deed zijn bril af en blies luid door de neus: hij zat alleen. Hij ademde sneller. De brilglazen glommen. Hij wou uitroeptekens plaatsen. Hij verlangde om met de rug vóór een brandende kachel te zitten, om de hitte in de lenden te voelen branden, en om terug klein te worden. Toen hij klein was hoorde hij graag sprookjes vertellen.
Het was bijna vijf uur. Hij geeuwde en drukte het hoofd in de handen. Hij dacht aan zijn vriend die verkering had met een dienstertje dat de tering had. Hij voelde zijn baard lang en hard op de palm van zijn hand: hij moest zich scheren. Hij keek naar de wolken en zag een bloem boven een kasteel. Was dit een toeval? Hij werd nieuwsgierig en terzelfdertijd ook bang. Het was alsof hij bang werd voor een stomp mes. Kwam deze bangheid uit zijn overbewustzijn? Hij wou iets aanwijzen: om de innerlijke vertwijfeling tot verdwijnen te verplichten. Te midden van de onzekerheden zat hij. Hij kon het huis niet vinden.
Hij stond op. Het boek met de omgeplooide hoeken lag vóór hem. Hij voelde zich alsof hij tussen twee evenwijdige lijnen stappen moest en sprak tot zichzelf over de eeuwige waarden. Hij bleef vóór de tafel staan en wreef met de vingers over de ogen. Op het achtereinde van de tafel stond het kopje waaruit hij thee gedronken had. Er lagen vele bladen papier op de tafel. Op dit papier schreef hij zijn nota's: hij studeerde veel.
Hij werd onrustig en voelde zich in een direkte beweging tot God aangezogen, zuiver als de buik van een vis. Er kleefde inkt aan zijn schrijfvingers en hij luisterde naar een geluid dat hij niet kende. Het sneeuwlandschap was veranderd van uitzicht: er waren geen telefoonpalen meer te zien, en ook geen vogeltjes. Iemand met een gebarsten klomp stapte voorbij. In het tegenoverstaande huis kwam een vrouw achter een raam staan; hij zette zijn bril weer
| |
| |
op. Het was net alsof hij kinderpap rook. Hij kreeg een gevoel alsof iemand luidop over hem sprak.
‘Bastiaan... Bastiaan... Eten.’ Hij leunde voorover en de omtrekken die hij gezien had, losten als maagsappen op. Als zijn vrouw iets schreef duwde zij hard, en zij had altijd kortgebeten vingernagels.
‘Ja!’ riep hij boos terug. Flessen botsten tegen elkaar, en hij rekte zich uit. Hij voelde zich sterk. Er versprong een nekbeentje en hij herinnerde zich de professor die gezondheidsleer doceerde, als een boef droeg die man zijn pet. Hij keerde zich om.
Aan de muur hing een mannenportret, het zei: ‘Niet redetwisten maar getuigen.’ In de hoeken was het portret opgekruld en bestoft. Het gelaat droeg de sporen van diepe, oprechte ervaring. Het was een voornaam man, niet opdringerig. De man scheen de vreugde van het zijn te kennen, de vreugde van het deelnemen aan het zijn. Was het een dichter?
Het duisterde in de gang. Deze duisternis vergeleek hij met zijn vulpen: zijn vulpen schreef hoe langer hoe dikker. Hij vermoedde dat hij eens een vervelende tekst zou moeten schrijven. Buiten laadde men zand. In zijn geheugen rees het meisje uit de beenhouwerij, het meisje tegen wie hij nimmer sprak, maar met wie hij toch had willen huwen. 's Zondags droeg zij een kruisje op de borst. Zijn gevoel werd lijmend: hij werd de betrokken persoon, de kannibaal van zichzelf. Het werd walgelijk als het kwellen van dieren. Kende hij waarlijk de oorzaak en de werking niet?
Op een traptrede lag een dode vlieg op de rug. In bos en in veld ware dit een zeldzaamheid: daar zijn er kevers. Hij herinnerde zich Joris Gezelle. Waarom? De arme man kocht een groot houten paard als geschenk voor zijn zoontje. Ook dwergen hebben pijn.
De deur van de kinderkamer stond open; door het venster keek hij naar de merel die op de achterste tuinmuur met de staart op en neer bewoog. Eén ogenblik voelde hij zich tevreden in een grote ruimte. Waarom strijken de kinderen kleuren op hun tollen? Waarom kust de man de foto van de echtgenote? Waarom? Er zijn wel mensen die hun karakter verbergen...
Beneden in de gang lag de groene hoed met het kleine pluimpje gevallen. Zijn schoenen kraakten, maar hij wilde zich niet ergeren. Hij veranderde de opgekomen gedachte. Aan de reling van de dijk stond hij vóór de zee en zijn dochtertje gooide steentjes in het water. Waren het dezelfde steentjes die hij als kind de zee ingooide? Toen stond hij naast zijn vader. Hoe zou de dichter dit verwoorden? Een kunstenaar immers stelt zich in de oertoestand van de dingen en van het verband. En met een objektief gevoel. Een kunstenaar wil uit eigen kracht tot het inzicht komen van datgene wat zijn leven bepaalt. Hij mompelde iets: ‘We zijn zaadlozen indien Zijn adem ons verlaat.’ In zijn linkerarm prikte een zenuw. Op bruine tichels stapte hij naar de keuken.
In de keuken blies zijn dochtertje een bruine, papieren zak op. In de radio sprak een man met een aangename stem. Tegen de spiegel stond een nieuwe heilige, het was paus Pius X. De paus had een diep, vertikaal lijntje onder de
| |
| |
brede neus. Toen de paus kind was, schreef hij in een van zijn schoolopstelletjes: ‘De lucht zat zeer wit, en ik was nog niet geheel thuis of het sneeuwde.’ Hij die een sneeuwlucht wit ziet, wordt een groot man. Een klein mannetje is hij die overweegt en telt hoeveel mensen er naar zijn begrafenis zullen komen. Het rood van de mantel was glanzend als wangen die naar een pluisbol blazen; zijn haren waren wit. De paus was een mooie man. Hij was geen paus moeten worden omdat hij geen vrouw had kunnen krijgen. Sebastiaan schrok op: hij plaatste zijn zinnen verkeerd. Het kwam hem voor alsof hij de letters op elkander geschreven had. In zijn broekzakken balde hij de vuisten en zette zich neder op de stoel met de rieten zitting. In de handpalmen voelde hij rimpels, zacht en warm. Zijn huwelijksring werd hij bijna nooit gewaar. Het getik van de wandklok begon hem te ergeren, zoals het zien van portretten die met het gezicht naar de straat gekeerd op de vensterbanken staan.
Hij trachtte vriendelijk te worden, hij beeldde zich in hoe hij zijn moest om een goede handelaar te worden. Het baatte niet: hij was als een licht dat in de dag brandt. Hij tastte zijn zakken af en de veter van zijn linkerschoen hing los. In de morgen, korte tijd na zijn ontwaken, rees het gezicht van een schoelie in zijn geheugen. De schoelie vloekte, niet om de wereld te verbeteren, maar uit gemeenheid. God heeft zijn diersoorten en zijn soorten mensen. Hij boog zich voorover om de schoenen uit te trekken. Zijn vrouw vertelde hem, en haar stem klonk alsof zij een fooi gaf, dat Eulalie Barremakers geopereerd werd. Eulalie had drie nieren gehad. De vrouw stierf: drie nieren! Zijn maag rispte herhaaldelijk op.
Hij boog zich opnieuw voorover en trok zijn schoenen uit. Het waren zijn trouwschoenen. Zijn kousen waren grijs. Een vliegtuig vloog razend over. Worden wij geestloos? Hij kon zo weinig vermoeden, voelde hij. In zijn verbeelding zag hij zichzelf met de vlakke hand een kruisje geven aan zijn jongste kind. Hij legde de handen in de nek en de stoelleuning drukte pijnlijk in de schouderbladen. Hij stak de voeten in de kacheloven, rechts, en sloot de ogen. Hij luisterde naar zijn vrouw, zijn kinderen, zijn huisklok en zijn gloeiende kachel. In de oogleden keek hij naar een oranje licht en begreep voor het eerst dat een lucht zo mag geschilderd worden. Schielijk trok hij de voeten uit de kacheloven terug: zijn teennagels gloeiden, die van zijn grote teen het hevigst. Hij wenste een dubbele punt te schrijven en een verklaring af te leggen. Zijn vrouw lachte met hem. Haar armen waren gekruist, met de handen op de schouders. Zijn dochtertje praatte haar moeder na, met een vertederende belangstelling. Moeten we meer nakomelingen dan voorvaderen wensen? De voortplanting zelf is maar een sombere bezigheid. Maar mogen we iemand de kans misgunnen? Eenmaal toch zal het beste deel doorzetten: het beste deel uit het plebs, en het beste deel uit de aristokratie.
Rechts van de spiegel hing een nieuwe jaarkalender, op het eerste blad een detail uit een winterlandschap van Pieter Brueghel. Het was aangenaam kijken, ongeveer als het bekijken van vrouwen in een vreemd land. De sneeuw
| |
| |
was verguld en er lagen twee dorpen naast elkaar op de kim, twee grijze kerken met twee vriesganzen daarboven. Het landschap was lang, tot aan de twee kerken en het molentje. Er stonden, er bewogen negenentwintig kleine mensjes op. Er waren meer bomen dan mensen. De sneeuw lag stil. Om er uren te dromen. De negenentwintig kleine mensjes waren in het donker gekleed, enkelen hadden een rood kledingstukje aan. Dit was alleen maar om de kleur: de schilderkunst is de kunst van de kleuren. Rechts op de schilderij stond een slagnet, om vogels te vangen. Hij gruwde: hij vreesde de gewelddadige dood. En het misverstand in de wereld werd groter, onder een wanhoops- en ondergangsstemming. Er waren reeds mensen die geen kinderen meer wilden daar zij een oorlog vreesden. En kinderen spelen zo graag...
Zijn vrouw draaide de radio uit. Hij staarde op de vlakuitstaande oortjes van het groene pannetje waarin water kookte. De kleine ruising in het water wekte in hem een genegenheid op, een genegenheid zoals hij voor jonggehuwden had. Paus Pius X keek hem aan alsof hij naar iemand zocht. Zocht ook hij naar een mens? Een mens? - Er zijn heilige mensen, er zijn geleerde mensen, en er zijn kunstenaars... Over de middag keek hij langdurig een vlucht vriesganzen na die voortdurend van letterteken veranderden.
Zijn vrouw wreef met de vingers over de keukentafel; hij wenste een oud voorwerp te zijn: oude voorwerpen zijn gevoelloos. De mouwboordjes van zijn dochtertjes kleed waren bemorst. Met de hand streek hij zich over het haar en hield daarna de hand vóór de spiegel. Het wasemde op de spiegel. De huid van de hand trok hij naar omhoog. De huid was veerkrachtig, elastisch, als zijn onderbewustzijn. Naar wijsheid hunkerde hij: voor de dagelijkse wankultuur huiverde hij.
‘Wordt ge gek?’ vroeg zijn vrouw. Zij lachte met hem en sloeg de handen op elkaar. In haar pull-over was er een gaatje; het was een oude pull-over van zijn vader, en veel te groot voor haar.
‘Wat is er gek?’ vroeg hij met de stem van de man die geen aandacht, of toch bitter weinig, aan de lichamelijke omstandigheden besteedde.
Zijn vrouw bekeek hem alsof een rijke auto vóór haar deur parkeerde. Zijn dochtertje lachte luidop en sprong op en neer. Op de tafel lagen twee veiligheidsspelden.
‘Riet met riet, en zeewier met zeewier,’ zei zijn vrouw. Hij gruwde. Het was alsof hij riet door zijn vingers trok.
‘Laten we eten,’ zei hij, ‘straks komt Oswald.’ Zijn stem klonk sober, alsof hij voorbij de plaats ging waar de doden van zijn dorp begraven werden. Hij voelde zich beklemd: hij kende zichzelf niet en hij wenste goed te zijn. Alles was onkennelijk. Nochtans kende hij het middel en de methode om zich voort te planten.
Zijn vrouw verdween in de achterkeuken, en zijn vulpen was ledig. Iets schrafelde in zijn keel en hij richtte zich op. Hij rolde met de armen en boven de heupen werd hij wellustig. In de rose hemel van de oogleden rees een
| |
| |
groene zon. Het was alsof hij bekoord werd om buiten de tijd en buiten de ruimte te treden. En hij verlangde naar de kracht om goed te sterven.
Zijn voeten waren klein en een wit hemd hing slordig vóór de buik. Uit welk voorgeslacht werd hij geteeld? Gods molen maalt langzaam, te langzaam misschien. De tong van zijn dochtertje was zwart. Hij lachte moeizaam. Zijn gedachten verschoven als verkeerd gehouden kaarten. Was er een kracht om de bewuste mensen van hun waanzinnige pijn te verlossen? - Alleen de moedigsten ontkomen. En de domme mensen houden van het leven, deze mensen leven naar hun instinkten, zoals de dieren. En er bestaan geen heilige dieren. Wie was hij toch? Was hij de vrucht van toevalligheden? Moest hij zeggen: Bemin uw evennaaste gelijk u zelf...? Gelijk zichzelf... Jarenlang reeds beminde hij zichzelf niet meer: hoe zou het mogelijk zijn om een zondaar te beminnen? Alleen Ons Heer kan dat...
In de nieuwe gasoven sloeg de vlam uit. Zijn kousen hingen hem op de enkels en hij wenste dat zijn vrouw een lange broek dragen wou. Wat is zijn? De planten en de dieren zijn. De mensen echter zijn door God-ontkiemden, ze stammen niet voort uit een kruising van steenratten en muizen. In de warme huiskamer probeerde een vlieg het koude jaargetijde te overleven, zij perste zich luchtdicht tegen de bodem van een glas. Ook zij was een dolende aanduiding van de almacht Gods. Of ontstonden wij door onze behoeften?
Hij duwde op de ogen en lispelde. Boven grote blauwe leistenen zag hij vele citroengele vlinders wemelen. Maar hij wist dat dit niet kon. Wie wist dit niet? Toen hij 's morgens opstond waren er ijsbloemen op de ramen. Zijn vrouw dekte de tafel en zijn dochtertje beet in een ongeschilde, harde peer. Zijn dochtertje had lange pinkers. De vlieg vloog naar de keukenzoldering.
‘Bidden,’ waarschuwde zijn vrouw. Het handvat van het broodmes was bruinrood. Zijn klederen waren alledaags. Of hij veel weende? Waarom vroeg hij dat? Zo maar. Er zijn zovele onzinnige vragen. Maar iedere sekonde is een deel van het leven. Betekenisloze sekonden zijn er niet. Alles is een eeuwig verhaal, zonder daarom een roman te zijn.
Hij at, uit vrije menselijke beslissing. De geheimen van de biologie verontrustten hem niet, nochtans zijn er mikroben in de darmen om het voedsel te helpen verteren. Wat kwelde hem? De krioelende mogelijkheden van de geestelijke macht kwelden hem. Zijn bestaan, zijn bestemming, de inmenging van de Voorzienigheid in zijn vrije wil... dit kwelde hem. Neen, hij was niet blind voor de Kracht. Maar was alles niet vooraf bepaald? Hoefde hij maar te leven tot hij begaf? En de vrijheid dan? De onvergelijkbare menselijke vrijheid... Ook een zondaar verlangt naar het Goede. Hij at onbewogen door, met openstaande benen. De bewegingen van zijn vrouw begonnen hem te prikkelen. Ook als zij niets van hem verlangde, prikkelde zij hem soms. Over het brood tekende zij een kruisje, met een mes. Over een geeuwende mond tekende zij ook een kruisje, zij maakte steeds kruisjes. Er zijn wel mensen die om de vierentwintig uur met Ons Heer kommuniceren.
| |
| |
‘Bidden,’ herhaalde zijn vrouw. Hij voelde zich ledig, als door een spiegel verblind. Zijn moeders zuster verloor de spraak; ze zei alleenlijk nog ‘één - twee - drie’, steeds ‘één - twee - drie’, snel en met de klemtoon op het eerste van haar drie woorden. ‘Eén - twee - drie,’ zei ze voor de eeuwigheid. Het was als het ware een loflied aan de Heilige Drievuldigheid. In de huisgang trilde een dun, beweeglijk geluid: wie belde aan? Het kon zijn vriend nog niet zijn. Zijn vrouw legde het brood neer; haar voorschoot was dubbel geknoopt en haar benen waren naakt; zijn dochtertje volgde haar moeder, met een nieuwsgierigheid als van een verliefde. Hij stak zijn vingers door zijn vingers en keek er naar; zijn duimen duwden op elkaar. Op de linkerduim was er een litteken: toen hij gras ophaalde sneed hij er met een sikkel in - de sikkel werd altijd teruggelegd op het achterste konijnenhok, nog een gewoonte uit zijn vaders kinderjaren.
‘Smakelijk,’ zei de binnentredende vrouw. Haar stem klonk alsof zij altijd zonder pijn, zonder smart zondigde.
‘Dank u,’ antwoordde hij. Zijn stem klonk alsof hij niet onbeleefd wou zijn. Zij had veel lippenstift gebruikt en haar haar was kortgesneden. Als hij een inktvlek maakte, nam hij die met een hoekje van zijn vloeipapier op en scheurde dit hoekje af en daarna scheurde hij het vloeipapier weer rechthoekig. Haar mond scheen minder breed, meer gevuld. Haar lippen bewogen bijna niet terwijl zij sprak. Zij had een onsmakelijke mond en haar handen waren mager en vreemd zoals haar platte borsten. Waarom hij haar begeerd had, kon hij zich niet meer herinneren. Het kwam hem voor dat hij een weerzin overwinnen moest. Haar handschrift was onbeholpen. Zijn dochtertje vroeg een appel. In een rose, glazen schaal lag het fruit. Hij nam het appeltje dat gevallen was; er stak een steentje in. Het kwam hem voor dat hij in een nauw, fijn, glazen buisje woonde. Het was waanzinnig: hij verbeeldde zich dat het zo was. Wat al nog? Hij stapte met een gladgeschoren hoofd, in witte klederen, tussen twee reusachtige cipiers en verlangde dat zijn bewakers menswaardig zouden zijn, in ruil daarvoor wilde hij hen dan de poëzie lezen - en hij hoopte dat de bewakers niet boos zouden worden. Maar wat is de waanzin? Is de waanzin de zelfmoord van de geest? Naar het lichaam kan iedereen zelfmoord plegen, naar de geest kan iedereen dit niet. Of raakt men onverhoeds de waanzin? Is de waanzin de zelfvernietiging door de hoogmoed? Wie voor zichzelf leeft en lijdt is hoogmoedig...
De vrouw bekeek hem en gaf tekens, stomme tekens. Zij droeg hoge, bruine schoenen met vele koperen ringetjes. Aan zijn broek, de plaats zonder klasse-verschil, veegde hij de handen af. Handen - de handen zijn de mogelijkheden: twee handen en tien vingers en de permutatie met deze vingers. Maar zoals wij het zouden willen hebben, hebben wij het niet. Hoe zouden wij het willen hebben? Besteden wij niet te veel uren aan het bekende...? Wat hij op haar tekens antwoordde? Och, de levensbijzonderheden zijn zoals de vrouwen: ze raken elkaar meer aan dan nodig is. Met de tong trachtte hij de neus aan te raken. Hoe had hij het nu? Zoveel deed hij reeds
| |
| |
zonder liefde. Waarom ook niet zonder liefde liefhebben...? Hij hield er rotsvast aan zijn vrouw in de ogen te mogen kijken; dit was voor hem, hoe dan ook, een grote waarde gebleven. En verderfelijke praat verfoeide hij: deze praat berooft de mens van zijn inwendige gesprekken, van zijn inwendig leven en op de duur kan de mens dan alleen nog maar babbelen, en is hij een verfoeilijke babbelaar geworden!
Hij at: een hond kan wel op drie poten lopen. Maar zijn aardsheid kon hij niet opgeven en daarover sprak hij met niemand. Een priester spreekt ook niet over de tongen der mensen aan wie hij ons Heer gaf. In zijn geheugen rees de garagevloer van Louis Van Ziel en het kwam hem voor dat hij voorover boog. Veel is eigenaardig: er bestaan aartsengelen... Een kunstenaar kunt ge met een aartsengel vergelijken - of met een smid, die maakt van oud nieuw. De vrouw ging heen. Zij had mooie benen. Hij voelde zich zoals een zeehond die de zee verlaat. Waartoe was zij gekomen? Haar benen waren niet meer behaard. Hij trachtte zichzelf te bereiken, maar louter eenzaam bleef hij. Mocht hij nu wenen, of mocht hij nu nog niet wenen? De innigheid van het hart is als water dat recht uit de hemel valt.
Waarom zich niet tot het noodzakelijkste bepalen? Maar wat is hoofdzaak en wat is detail? Alles wat gebeurt, gebeurt voor het eerst, en heeft een inschakelingskracht, een volledige grondkracht. Ieder detail heeft zijn trillingen, van het inwendige naar het uitwendige, somtijds met gevaar van levensverlies. En de tijd om zich tekstueel te verantwoorden had hij niet: hij moest veel rusten. Na iedere maaltijd rustte hij, dat doen de dieren ook. Ook nu moest hij rusten. Hij nam het rode telefoontje van de divan weg, de hoorn slingerde aan een zijden draad als het aanflikkeren van een neonlamp, en hij duwde op het kleine, witte knopje. Met een traag geluid, als het ruisen van grote loofbomen, belde het telefoontje. Op de kast trilde het na, ledig en vreemd als een erfenis. Wat kunnen we nog al naspeuren? Wat al kunnen we nagaan, met de denkwijze van een demokraat? Lucky, het kleine hondje, was daar ook wederom; het diertje had een groot werkelijkheidskarakter: het kwam steeds vóór de handen. Met de linkerhand duwde hij hard op het hondje, het rose onder de vingernagels werd roder. De houtwol in het hondje drukte zich samen en de glazen oogjes keken meewarig. Het rechteroogje keek scheel als het zoontje van dokter Gevaert. Het hondje hielp de sfeer van het huis bepalen. Hij gooide het naar de speelgoedmand, het vloog draaiend door de lucht, het botste tegen de deur en het viel op een rieten mandje. Het andere speelgoed - keuken, kachel, kast, handweegschaal, poppen, gewichtjes, prentbriefkaarten - legde hij naast de divan op de grond. Er was een prentbriefkaart bij van Elisabeth, een vriendin van zijn vrouw. Elisabeths zuster kende hij goed; hij sprak tot haar. Sommige woorden vormen zichzelf. Hij maakte een vergroting van haar: haar bewustzijn was voor hem niet gesloten, met haar kon hij een innerlijk gesprek voeren over haar onrustig en driftig leven. In haar duisterheden was zij bedreven: zij teerde inwendig op. Had hij haar werkelijk bemind?
| |
| |
Naast de groene divan wachtte zijn dochtertje op hem. Klaar waren haar ogen. ‘Lieve meisjes, waar komen de wijven vandaan?’ vroeg hij zacht. De vorige dag hadden zij samen het distelvinkje in de hofgrond begraven; zij ontgroef het vogeltje, en hij moest het in een boom hangen. Wat zijn vooroordelen? Wat zijn wanoordelen? Met de linkerduimnagel dreef hij schilfertjes uit de wassen kaars die hij van de vensterbank genomen had. De schilfertjes vielen traag in het blauwe voetstukje. Het Onze Lieve Vrouwken had een blauwe sluier aan en een grote paternoster hing aan haar arm; haar gezicht was van een Japanse schoonheid. Hij duwde de vingernagels in de kaars en zette dan de kaars terug. Op de vensterbank stonden vele geraniums. Zijn ogen knipte hij dicht, snel als het dichtknippen van een zakmes. Zijn zakmes kreeg hij als reklaam. Kon hij niet rusten? Zonder dat hij het wilde, werkte zijn verstand maar steeds door. Hij verlangde naar rust en verafschuwde zijn koude angst. Waarom moest hij nu de betekenis van zijn daden en gedachten weten, en de aansprakelijkheid van zijn voorouders in hem...? Eén ogenblik kwam het hem voor alsof hij buiten zichzelf kon treden. Hij zocht naar de inwendige karakteristieken, naar de bestaanswaarde. In ons bestaan zijn er vele onbewuste werkelijkheden. En het onderbewustzijn heeft een geheugen als een kind. Waarom willigde hij zijn lusten naar een andere vrouw niet in? Om zijn geweten? Ja, daarom. En zijn vrees? Intuïtie? Ja, de intuïtie van het onderbewustzijn, maar deze intuïtie is niet logisch. Wat zegde zijn biechtvader? ‘Als God u een klop geeft, zijt ge dood.’ Wij kunnen dit toch ook. Wij kunnen zelfs meer. Wij kunnen mensen doden zonder ze daartoe te hebben gemaakt... Plotseling zag hij dode vissen, dode vissen liggen met de buik naar boven. Hij tastte op de huid van zijn weerloosheid, van zijn blijvend onvermogen. Moe werd hij, moe van het eigen beheer. Had hij wederom een
fopspeen nodig? Zijn dochtertje streelde de groene divan; er kwam water in zijn mond.
Het was stil, als gedurende een konsekratie. Hij zag een zwarte broek onder misgewaden. Wat was zijn ervaringswereld een ontroerend geheim van verdriet en krachteloosheid, van overbodigheid en nodeloosheid. Werd hij onheelbaar wanhopig? Neen! Nog plaatste hij bewering tegen bewering.
Er werd gebeld. Traag richtte hij zich op. De kristusdoorn stond dor in het koperen potje met het neergevallen hengseltje.
‘Ik zal de deur openen,’ zei hij tegen zijn vrouw. Zijn stem klonk weerbarstig. Kale bomen zijn te herkennen aan hun stam. In de gang knipte hij het licht aan en het gevoel dat hij een spion was, week uit hem weg. Hij wenste likeuren te drinken, om zichzelf en de anderen enigszins op te monteren, alles was ook zo geüniformeerd. Geluidloos draaide hij de huisdeur open, als het openen van de sfeergeluiden van leven en dood.
De begroeting was hartelijk, hun gezichten lachten naar elkander. Zijn vriend had een gele das om en stampte de sneeuw van de voeten.
‘'t Is glad,’ zei zijn vriend.
‘Kom binnen,’ zei Sebastiaan. Hij trok zijn jas en zijn overjas aan, ging
| |
| |
zijn huisgenoten groeten en vertrok. Wat hij dacht, wat hij voelde? Enkele ogenblikken was hij achteloos geweest. Als hij met een bolvormig voorwerp poeder effen drukte, was hij ook achteloos.
De sneeuw kraakte onder de voeten en op het kruispunt van de weg viel Kamiel Martens' vrouw. Het was geen erge val, onmiddellijk stond ze op en passagierde verder. Op zijn piepende fiets reeds Pius Ackx voorbij, de tippen van zijn werkmanssjaal wipten traag op en neer op de borst. Eens zag hij deze man op de knieën zitten, zijn schoenen waren toen versleten. De man stampte met de hielen op de trappers van de fiets. Het gepiep stierf uit. De weg lag glad: ijzel met een fijn laagje sneeuw op. De auto reed voorzichtig. Wat is voorzichtig? Wat is een auto? Wie was hij? Als hij iets te schrijven had liet hij zijn pen op zijn klein vingertje rusten, zo een mannetje was hij. Zijn vriend vloekte; de lichten van een tegenligger verblindden hen. Stil en hoog stond een grote vrachtwagen langs de weg. Ze reden over twee bruggen en daalden zacht en behendig naar beneden. Over de weg liep een kat, het was een rosse kat. Misschien droeg de kat een halsband waaraan belletjes tingelden. Inwendig voerde hij een gesprek met zichzelf, in korte, vlugge zinnetjes met lange tussenpozen. Het klonk kinderlijk. Spelende roept het kind: ‘Vuur! Opgelet! Ten aanval! Omsingelen!’ Het ivoren kruisje in de auto bewoog op en neer. De moedigsten worden bemind, dacht hij scherp en overtuigd. En hij was eenzaam, als kind was hij reeds eenzaam.
‘Weet ge hem wonen?’ vroeg zijn vriend.
Sebastiaan tuurde door het raampje, zoekend naar een hoeve met een grote, losstaande schuur. Er stonden vele hoeven met een grote, losstaande schuur langs de weg.
‘Waarom kijken we niet beter uit onze ogen wanneer het dag is?’ vroeg zijn vriend.
‘Ik vind het niet,’ zei Sebastiaan.
Zijn vriend parkeerde de auto langs de weg. Ze stapten uit. Het vroor. De maan scheen en er waren geen vogels in de lucht. De lucht was dun en gierig. Hoge bomen hingen over de landerijen. Hij rook de sneeuw en zei tegen zijn vriend: ‘Ge moet niet zo vlug gaan...’
Op de hoek van de landweg die ze zochten, stond een Onze-Lieve-Vrouw-beeldje. Ze vonden het spoedig. Tegen het daglonershuisje stond een vrouwenfiets. In de verte, als verlaten, blafte een hond. De lucht werd lichter, objektiever. Het scheen hem toe dat het land kleiner werd, te klein voor God en de mensen. Het kwam hem voor dat de mensen alleen maar plaats genoeg hadden om bedrukt heen en weer te lopen, om 's morgens en 's avonds aan de rozenkransen van hun angst en pijn en radeloosheid te bidden, en om te lijden in hun verlangen naar de hemel. Hij werd als het ware zeer klein en hield met bidden op. Hij mat een derde van de volle maanschijf uit, verdeelde de volle maanschijf in drie gelijke delen, voor ieder van de Goddelijke Personen een gelijkmatig derde deel. Voor zichzelf hield hij wederom niets over.
| |
| |
‘Hier is het rustig,’ zei zijn vriend. Er was geen ruising in de lucht, noch op de aarde. Het was een stilte met stappen in de sneeuw. Hij antwoordde niet. Maar het was rustig, doch de natuur speelde geen belangrijke rol in zijn leven. De bomen bijvoorbeeld waren voor hem zelden iets meer dan voorwerpen waarvóór hij gedurende een lange wandeling enkele malen stilhield. Voor een hond is een rij bomen zijn hemel, voor hem echter niet. Toch was hij ontroerd: door de sneeuw, de tijd en de plaats. Hier stapten duizenden mensen vóór hem, tussen verovering en ontginning... hier stierven zij, hier streden zij.
‘Deze zomer moeten we hier terugkomen,’ zei zijn vriend. Dàt was zijn vriend, dàt was Oswald Vertriest: zijn vriend hield van de toekomst, als een haas van een vlugge veranderde richting.
‘Om melk te drinken?’ spotte Sebastiaan.
‘Ja om melk te drinken,’ antwoordde Oswald, ‘en om te rusten. Ge kunt het allebei best gebruiken, ge staat er niet te goed voor.’
Sebastiaan was ziek. Reeds lange tijd was hij ziek en zonder vertrouwen in zijn genezing. Bijna voortdurend had hij pijn. Mocht hij niet deserteren? Nooit mag men deserteren, wist hij. Aan het einde van de dreef stond een massieve poort met een brandende lantaarn in. Een hoge vrouwenstem drong de dieren opzij, om ze te voeden en te melken. De poort was meterdik en steen per steen gemetst, volgens het oude gebruik. Boven de sneeuw hing de warmte van vers uitgetrokken stalmest. In de stallen lag het stro vers en dik. Een klein hondje dat niet blafte, liep in een groot hondenperk rond. De luiken van de gebouwen waren rood; de muren waren witgekalkt. Hoog en groot was het woonhuis; het werd door de paters gebouwd. De bel was elektrisch en het huisnummer prijkte in witte letters op een blauw metalen veld.
Een dikke, ronde vrouw opende de zware, rode deur; dat zij vele kinderen gebaard had, was haar aan te zien. In de gang droogde een meisje de handen af aan haar voorschoot en ging weg van zodra zij de bezoekers had gezien; zij had zwarte rubberlaarzen aan met een rood etiketje achter op de schacht. De gang was ruim en aan de kapstok hingen drie dassen en een bruine hoed met een groen pluimpje op. De grote tichels waren grijs en met vele putjes in.
‘Goeden avond en een zalig nieuwjaar,’ zeiden ze. De vrouw hield de handen gevouwen alsof zij bad; haar buik was opgezwollen alsof zij nog zwanger was, daartoe was zij echter te oud. Elf kinderen bracht zij ter wereld, en dit zonder angst en zonder radeloosheid. Zij speelde niet met het leven, zij maakte geen puzzle van het leven. Uitwendig loste zij het leven op. Eén ononderbroken schepping was haar groot stuk leven. Ook had zij een weeskind aangenomen: Rik Samijns. Het jongetje had een lamme arm, de rechterarm. En het was door haar tussenkomst dat hij schilderde. Dat was haar manier om haar bewustzijn te verdiepen. Voor Rik Samijns waren ze tot hier gekomen. De vrouw leidde hen naar de keuken. Het was een grote ruimte.
| |
| |
In de brede haard brandde een nieuwe Leuvense kachel; de boer zat er naast en rookte een Engelse sigaret. De boer stond op en zei dat hij lendenpijn had. Hij was kort van benen zoals alle kabouters en aardmannetjes. Met een naakte stem sprak hij vlot en beleefd. Geschilderd op de schoorsteenmantel: ‘Gods zegen blijve rusten over deze hoeve.’ In de schouwpijlers stond een mannenen een vrouwenkopje gebeiteld. Waren het Tijl en Nele, de vrijers van Vlaanderen? Het scheen Sebastiaan toe dat het vastenavondmaskers waren. Oude drinkglazen stonden in de hoekkast, aan de linkerzijde van de keuken, en onder die kast stonden de schoenen, bijna allemaal bruine. Aan het kleine, ingemetselde kastje hing een bidprentje. Aan de balken hingen hammen en buikstukken. Op de tafel lagen soepgroenten en op de lessenaar, in de rechterhoek naast de schouw, had men een foto van een kanunnik geplaatst. Achter de kanunnik, hij lachte, was de muur met vierkantige richeltjes bezet, dezelfde purperen, gladde richeltjes zoals in het closet van Robert Mangelschots' koffiehuis.
Rik Samijns trad binnen. Het was hem aan te zien dat hij de waarden van het leven kende; hij was gelukkig, dit zag men onmiddellijk. Hij was vrijgesteld: hij mocht zich ontwikkelen, hij mocht zijn tijd gebruiken om zijn roeping te volgen. Het was goed dat hij in dit mooie huis woonde. En dit alles door de tussenkomst van die dikke, ronde boerin met haar elf kinderen. Door haar moest hij geen verraad plegen tegenover zijn diepste werkelijkheid.
‘Alles goed?’ vroeg Rik Samijns zacht. Het was bijna geen vraag. Het was alsof zijn adem de lucht verstilde. In zijn handdruk deelde hij iets van zijn innerlijk leven mede. Maar wat? Geheimzinnig zijn de grenzen van het onderbewustzijn.
Het ik van Sebastiaan Asselmans veranderde nogmaals: de boerin tikte met een tinnen lepel tegen een ledig glas en vroeg wie er melk wenste te drinken. Niemand.
Op de brede wenteltrap traden ze naar boven: Rik Samijns, Oswald Vertriest, Sebastiaan Asselmans. De treden draaiden: komen en gaan. Het scheen buitentijdelijk te zijn.
‘We zijn er bijna,’ zei Rik Samijns. In de duisternis lijkt alles maar schijn. Sebastiaan rook kokende melk. Dagelijks dronk hij een glas warme melk uit. Onsamenhangend en vluchtig, als vogels die naar hun verzamelplaats vliegen, vlogen gedachten door zijn hoofd. Neen, hij kon het leven niet bijhouden; hij leefde onvolledig. Alleen God kan het leven bijhouden, beheersen; Hij is God: het registreren van al die zwervertjes is om gek te worden, want iedere gebeurtenis is van belang, het is de wording van een gesloten verhaal met blijvende eigenschappen.
‘Volgt maar vrienden,’ zei Rik Samijns. Zijn stem klonk rustig, evenwichtig, als van een gelukkig mens. Was hij aan de bouw van een nieuwe beschaving begonnen, een beschaving van waarheid en geluk in het aanvaarden en het zich opofferen...?
Sebastiaan voelde twee vlammen elkander bereiken: het elektrische licht
| |
| |
werd aangeknipt in de plaats waar ze binnenstapten. De vloer was van rauwe, houten planken met veel kwasten in, er lag een blauw vloerkleedje op met een steenrood vogeltje in. Aan de muren hingen grote en kleine schilderijen: oranje, geel, blauw. Een uitstraling van gloed en licht.
Rik Samijns schudde kolen uit een oude bus in het kleine kolomkacheltje, handig. Het waren eierkolen. In de hoek achter het tafeltje stond een laurier-boompje, het stond op het witgeschilderde boekenrekje. Kamerplanten waren er niet.
Oswald stootte de deur beter dicht. De warmte in de kamer was geurend van de verf; op het zwarte tafeltje lagen de tubes, het palet en enkele borsteltjes.
‘Voilà,’ zei Rik Samijns en hij keek terzelfdertijd naar de grond. Hij droeg bruine schoenen met scherpe toppen, buiten de mode leven is voordelig in prijs. Oswald stapte traag naar rechts, zijn das hield hij in de linkerhand. Vóór een portret bleef hij staan, het was het portret van de boerin.
Sebastiaan Asselmans keek nu voor zich uit, naar een schilderij. Met haar rug naar het venster stond een rood meisje, haar blik ingetogen naar bloemen in een zwart vaasje gericht. Een figuur, een doorkijk op een landschap, een stilleven met bloemen.
‘Waarom ik dat schilderde?’ Rik Samijns zocht naar woorden. Hij had dezelfde moeite als van een hond die onder een laag hekken kruipt.
‘'t Is een kompositie - de drie genres,’ zei hij.
‘Waarom die bloemen?’ drong Sebastiaan aan.
‘Het zijn gele bloemen...’
‘Ja, en dan?’
Rik Samijns droeg een bruine, wollen trui, rechtop en gesloten.
‘Ik schilder. Het is botergeel. Zo voelde ik het aan. Het is een warm geel, het is een dankbare kleur.’ Hij sprak zacht.
‘Dus kijkt dat meisje naar dit warme geel als naar haar geluk?’ vroeg Sebastiaan spottend.
‘Dit durf ik niet te zeggen; het meisje kijkt naar het warme geel, en ik kijk er ook graag naar.’
‘En daar. Waarom schilderde u dit water zo rood en die huizen zo helder wit?’
Rik Samijns stak ook de linkerhand in de broekzak. Het was alsof hij nu twee lamme armen had. Een duisternis gleed over zijn gelaat en hij aarzelde om te spreken.
‘Ik kwam van het hospitaal van bij mijn pleegmoeder die van een dodelijke ziekte genezen was. Toen kon ik de lucht niet grijs schilderen, toen kon ik het water niet loodkleurig maken...’
‘U was dus gelukkig?’ vroeg Sebastiaan grof.
‘Ja; ik was gelukkig.’
Sebastiaan zag een bedoomd glas, waarop stokventjes getekend waren, verdampen. Eén van de veelvouden van zijn ik ontviel hem nu. Een andere
| |
| |
stemming rees in hem op en zijn aanvallende houding verdween als de damp van het glas. Hij had dorst. Waarom toch schuwde hij de grondwaarden van het leven: geloof, hoop, liefde. Waarom hield hij het altaar ledig? Waarom moest hij zich voelen als de tijd tot de eeuwigheid? Waarom trachtte hij de goddelijke vereniging van mensen tot een stokjesspel te herleiden? Ervaringshonger? Oswald hield de wijsvinger en de duim van de rechterhand tegen het voorhoofd. Het kwam Sebastiaan voor dat hij een overledene moest kussen, hij met zijn brandbaar lichaam, een overledene die hij niet kende. Geloofde Rik Samijns werkelijk aan een innerlijke schoonheid, aan poëzie?
‘U was gelukkig,’ antwoordde Sebastiaan met een bezorgde stem. Hij voelde zich het nageltje dat het sigarenkistje sluit. Hij was meer, hij was een onsterfelijke offerande voor de Heer; hij met daarbij nog al zijn onbewustheden...
‘Daar. Dit is een poging om een Blijde Boodschap te schilderen: Onze Lieve Vrouwke en de engel zijn verheugd.’
‘U schildert dus toch uw standpunt?’ vroeg Sebastiaan bitsig.
Rik Samijns keek naar de vloer; op zijn voet lag een stofbolletje. Hij zei:
‘Als ik verheugd ben, neem ik vanzelf zulke onderwerpen. Ik zoek dat niet, ik vind dat, eenvoudig. De kleuren maken is veel moeilijker.’
‘Ja, het geluk en de waarheid willen schilderen - ja, dit is moeilijk. Het is niet zo moeilijk om een duivel te schilderen. Uw rood water, uw oranje lucht, uw witte huizen, dat is geluk en ook waarheid, somtijds toch.’
‘Dat weet ik allemaal niet zo te zeggen: ik lees weinig. In het dagblad schreef men eens over warme en diepe kleuren, over een proberen om zich te bevrijden...’
‘Het kan mogelijk zijn dat een kunstenaar zich moet verheffen, ik meen nochtans dat dit niet noodzakelijk is. Het absolute kennen en begrijpbaar maken voor anderen, dat... Ik hoop maar dat ik voor mezelf niet alle lichten doofde...’
Het koekoekklokje riep enkele malen haastig. Acht uur. Sebastiaan smaakte fluweel in de mond.
‘Ik schilder kleuren, warme kleuren.’
‘Uw Blijde Boodschap is meer. En u moet dat weten, het is een boodschap van zuiverheid, fierheid, schoonheid. De inhoud treedt uit de vorm: u voelt de wereld. U is een kunstenaar van schoonheid en geluk. U eerbiedigt de mens en het werk van de mens. U wenst de mens volwassen te maken. Maar begrijpt u de diepten van het lijden? De beledigingen, het verraad, de twijfel. Ik, voor mezelf, wil weten wat er te veilen valt, of toch mijn deel - ik wil vrij dirigeren.’
Ernstig en traag zei Rik Samijns:
‘Ik weet niet waarom ik, met één arm minder, gelukkiger dan u moet zijn.’
Eenzaam en op een afgelegen plaats werd Sebastiaan deelgenoot in de pijn die hij Rik Samijns had aangebracht. Hij duwde in de handen en wenste
| |
| |
zijn verdriet te verduwen. Rik Samijns kwetste hij, en diep. Moedervlees is ook vrouwenvlees.
Rik Samijns zei:
‘U is zonder orde, u is wanhopig en woedend om uw onmacht en om uw innerlijke gebondenheid met de ingeschreven Wet. U ziet liever de tekeningen van kinderen en krankzinnigen, alles dient hen tot motief.’
‘Ieder werk heeft zijn eigen noodzaak, en een zijweg leidt af,’ antwoordde Sebastiaan schijnbaar onbewogen.
‘Wanneer ik om God verheugd ben, denk ik over vele dingen na; deze tijd besteden jullie aan de verveling. Jullie speuren nooit in de plooi van het Leven, in de eeuwige waarden, in de warmte en de schoonheid, in de waarheid van God.’
‘Dat is niet juist: ik tracht de waarde van de dingen te begrijpen en te vatten.’
‘Ook de vruchten van de liefde?’
‘Ik kan niet zorgeloos en vrolijk zijn en aandacht voor de liefde hebben. - Het is als een schip dat in de nacht vaart, in een oneindige holte.’
Rik Samijns zweeg. Ook hij moest tegen zijn tijd ingaan, ook hij zag vaak vermaskerde heren en naakte vrouwen. De stilte had een onbepaald verlangen, en een vermoeden van een andere stemming. De stilte kent de mogelijkheden.
‘Ik weet dat mijn rechterarm mij de liefde van een vrouw ontnemen kan. Ik weet dat...’
‘Maar dat bedoelde ik niet,’ sprak Sebastiaan nu met een bewogen stem, het was alsof hij berouw had maar terzelfdertijd besefte dat hij in de kracht van het berouw niet geloofde.
‘Dank u. Het is niet zo erg. Ik zeg tot mezelf dat de vrouw die mij om mijn lamme arm afstotelijk vindt mijn vrouw niet mag zijn. De natuur vergemakkelijkt mijn grote keus...’
De stilte werd koud en zij voelden zich alleen nog door een uitwendige orde bijeengehouden. Sebastiaan voelde zich onecht in het leven. Bedroog hij zichzelf? Hij leefde niet zoals hij verlangde. Schoof hij van schijnbeeld tot schijnbeeld? Somtijds vond hij zichzelf niet meer terug: hij maakte verkeerde bewegingen...
‘Wanneer heeft u uw moeder geschilderd?’ vroeg Oswald. Met beide handen hield hij zijn gele das vast. Rik Samijns bevochtigde de lippen alsof hij maagpijn had en zei:
‘Twee jaar geleden, in het voorjaar.’
‘Het is een zeer goed portret, een geschilderd portret. En uw kleuren! Ik sta in bewondering voor uw geel en voor uw bruin. Ook voor uw andere kleuren. Wanneer schilderde u die zee?’
‘Deze zomer...’
‘Het kan uw beste werk zijn, het is een meesterwerk. Het verschillend rood van uw figuren tegen het diep blauw van de zee, en die oranje lucht.
| |
| |
Het oranjerood van de linkse figuur is reeds een schilderij, een groot schilderij op zichzelf. U is een groot schilder, mijnheer Samijns.’
‘Ik bemin de kleuren: het groen van een druiventros in het blauw van een vaas, het geel van een koperen kan tegen het wit van een schaal, het bruin brood op het gele tafelkleed. Ik zie naar mooie kleuren uit. Soms zou ik gans mijn dorp willen schilderen, alle huizen, en alle wagens die door onze straten rijden. Gisteren zag ik een wit paard vóór een hoge, groene bierkar met oranje bakken op. Dit zal ik nu schilderen.’
Met de huissleutel schoof Rik Samijns het kacheldekseltje opzij. Opnieuw schudde hij eierkolen in de kachel. Hoog laaide het vuur op, met een vlammend geluid. Gloeiende kooltjes vielen in de zinken bak vóór de kachel. De stilte werd ingetogen. De koekoekklok tikte regelmatig en vast. Tegen het venster lag een zacht, wit licht. Sebastiaan wou zich niets vergeven. De omstandigheden overwonnen hem; langzaam vernietigde hij het Gelaat in zichzelf. Wat een wanverhouding tussen zijn en Gods liefde. Dat Rik Samijns dat eens schilderde in de plaats van zijn hooggestemd vreugdegevoel, dat toch maar de ontroering van één ogenblik aanduidt. Het kwam hem voor dat hij op rustende dieren begon te schieten. De harlekijn danste in hem, met een lange glimlach op het gezicht. Oswald Vertriest keek hem misnoegd aan. Had hij, de mens Sebastiaan Asselmans, niet het recht om in opstand te komen, om in de oppositie te treden? Of moest hij zijn brein laten zuiveren? Misschien wel. Somtijds was hij tegen de demokratie. Eens las hij in een Engels tekenverhaal: een afschuwelijke worm met een mannenhoofd overviel een gillende vrouw en fluisterde haar toe: ‘Misschien kunt gij zelfs leren van een worm te houden?’ Het geweten van Sebastiaan vernauwde: zijn menselijke echtheid kwam in opstand. In zichzelf geloofde hij nog. Nog vast? Zijn kwetsbaarheid bloeide open en hij dacht bewust aan God, als God. Hij herhaalde het, niet om zich te overtuigen, maar om het te geloven. Als ik dan toch mijn hart moet beminnen, dacht hij, dan is het. om de langzame melodie van het verdriet. Hij beleed zoals hij vloeipapier scheurde.
‘Heer,’ zei hij in zichzelf, ‘ik ken mezelf niet, en ik moet Uw naam uitspreken...’
De koekoekklok riep. Negen uur. De muren waren grijs, zonder zekerheden. Boven het zwarte tafeltje hing een meisjesportret.
‘Hoe heet u dit meisjesportret, mijnheer Samijns?’ vroeg hij. Zijn stem dreef, zoals olie op water.
‘Het heet herinnering,’ antwoordde Rik Samijns zacht.
Op de ruwe, houten lijst lag een verschrompelde spin. 's Winters verschrompelen de oude spinnen: nooit zien ze hoe hun broedsel uit de eitjes kruipt. De lucht was vol met kleine geluiden, bolvormig van klank; er kon een lied ontstaan... Het haar van het meisje was bruin, als van geëgd, droog land; haar armen zagen er moe uit, alsof zij een lange tijd strengen garen opgehouden had om tot een bol op te winden.
‘Het wordt stilaan tijd Oswald,’ zei hij onverschillig. Hij was ontevreden:
| |
| |
niets kon volwaardig worden. Hij stootte zich van zichzelf af. Kon hij maar ieder ogenblik doen wat hij verlangde, wat voor hem het belangrijkste was. Zeker kan men ontroerd worden door de kleine tederheden van het leven en voor de grote gebeurtenissen hardvochtig blijven; men moet zoveel met halve zichtbaarheid voltooien en de geluiden blijken somtijds vanuit de tegenovergestelde richting te komen...
‘Ik ben zeer tevreden over de verdere kennismaking, mijnheer Samijns,’ zei Oswald Vertriest. Het kwam Sebastiaan voor dat hij in een ring hing, in een schommelende kardanusring.
In de gang was het wederom duister. Voorzichtig als aankomende ambtenaars stapten ze naar beneden.
‘Komt u nog even binnen,’ nodigde Rik Samijns hen uit. Dit was vriendelijkheid, geen namaak. Rik Samijns ging niet in op de uitdagende wansmakelijkheden. Sebastiaan schoof zijn huwelijksring tot aan de knokkel en spande zich in om hem er over te krijgen: de uitnodiging was onafwijsbaar en hij had geen zin tot nadere kennismaking. Zijn mondspieren vertrokken zichtbaar, alsof hij pijn in de handen had, en de ring gleed in de rechterhand. Met de duim en de vingers van de rechterhand hield hij de ring vast. Rik Samijns klopte op de keukendeur. Het klonk als in een donkere plaats waar geen meubelen staan. De deur draaide open en Sebastiaan duwde de ring terug aan de vinger. In de keuken gebruikte men de stoelen op een eigenaardige manier: Rik Samijns' huisgenoten baden. Hun zachte stemmen antwoordden op de stem van de boerin. Het scheen onaards: belachelijk schoon en goed.
‘Gelieve mij te verontschuldigen: ik moet afscheid nemen, moeder wil dat zo,’ fluisterde Rik Samijns.
Hij opende de huisdeur. De lucht was mager en hongerig. Het hondje kwam uit zijn hok, en het was stil. Naast het hondenperk lag een groengeschilderde, ingedrukte benzinebus. Waarom is de ene hondensoort kwader dan de andere? Tegen de lange stalmuur stond een ladder.
‘Ge scheent humeurig, Sebastiaan,’ zei Oswald voorzichtig.
‘Een beetje.’
‘'t Was meer dan een beetje.’
Overal stonden de slanke populieren en de dicht bijeengeplante knotwilgen. Het kermisachtig wit van de muren werd donkerder. Het ruitertje op de dakklok scheen een boer te zijn, onuitputtelijk van kracht. Het bakhuis en de duiventoren waren bijna niet meer te onderscheiden en de blindnissen waren spitsbogig.
‘Hier, vóór deze grote boom, zal ik de maan horen zingen,’ spotte Sebastiaan.
‘Laat haar luidop zingen, als gij dat zo gemakkelijk kunt,’ antwoordde Oswald wrevelig.
‘Als 't maar dat is... Nieuw land van wolken in de lucht. En ied're boom die ik bemin...’
| |
| |
‘Dicht voort,’ zei Oswald.
‘De bron is ledig,’ spotte Sebastiaan. En hij had deernis met zichzelf, vertroebelde deernis: zijn denkhouding en levenshouding verschilden met elkaar. Hij wenste bij de paters te wonen. In de stal loeide een koe. Sebastiaan glimlachte: de geest wordt altijd opgeofferd aan een instinkt, aan een drift, of aan een uiterlijkheid. Kinderen die uit de biechtstoelen komen lachen ook altijd...
‘Sebastiaan?’
‘Ja?’
‘'t Is toch een schilder, hè?’
‘Al naar gelang de opvatting.’
‘Naar de kleuren.’
‘Is schilderen alleen maar kleur?’
‘Maar ge hebt het zelf gezegd!’
‘Ja? Maar bij Brueghel en Van Gogh is er nog meer.’
‘Ja! en ze worden dan waanzinnig. Met al hun drama's en hun loden harten.’
‘Daarmede spot ik nooit!’
‘Dat wel niet, maar die kleuren. Helder en diep.’
‘Zeker. Maar laten wij er nu liefst over zwijgen en er later eens over spreken. Er zijn kleuren en de vormen zijn vol. Maar waar is de geest?’
Oswald zuchtte.
De fiets stond er nog. Het gezicht van Oswald keek ernstig: hij tastte zijn overjaszakken af. En het autootje wachtte op het kleine sleuteltje, dan ging het portier open. De andere sleuteltjes tinkelden tegeneen. Sebastiaan stapte naar binnen en zette zich neer. Het was alsof hij met gesloten oogleden onder een sterke lamp lag: het oranje obsedeerde hem. Hij voelde zich luchtledig worden, zonder gewicht, zonder geheugen. En de materieloosheid ontnam hem zijn geest.
Langzaam reed het autootje. Langs de weg stonden knotwilgen. Aan ‘De Wellust’ parkeerde de auto van Hans Oeteman: de man was in zijn Joannestijd. Wat vinden de mannen in een andere vrouw? Zijn de vrouwen niet eender geschapen? De schoorsteen van het scheikundig fabriekje rees de lucht in. Er waren vele sterretjes. Ze reden over de bruggen. De armen van de wegwijzer stonden vol met letters en cijfers. Hij dacht aan het zalfdoosje van zijn dochtertje: ook letters en cijfers. Steeds letters en cijfers.
‘Mijn geval wettigt mijn bestaan,’ mompelde hij.
‘Ge zegt?’ vroeg Oswald.
‘Och niets. We zijn er bijna.’
‘Ja,’ zei Oswald.
Wat kunnen wij er aan veranderen? Hoe dieper de vissen leven, hoe groter hun ogen.
|
|