en vrijheidszucht van de eenzame en anderzijds het famiale solidariteitsbesef, waaraan hij uit liefde, plichtsgevoel en veiligheidsnood is gehecht. Ook in het laatste werk van Elsschot is de harmonie van de individualist met zijn milieu slechts relatief, en krijgt zijn gebondenheid met de wereld die hem omringt slechts de betekenis van een bij pozen moeilijk, al zij het steeds geredelijker aanvaard en bij pozen warm gekoesterd, compromis. Zeker is, dat, van Tsjip af, het zogenaamde cynisme van Elsschot gaandeweg heeft gecapituleerd voor een mildere humaniteit, al zijn daar nog momenten van uiterst weerbarstige en aggressieve zelfbevestiging: men denke, voor wat de verhouding van Laarmans tot het familieverband betreft, aan Pensioen, en, in de verhouding van Elsschot tot de maatschappij, aan zijn fulgurant en bijtend vers voor Borms.
Sommigen zullen de schrijver Elsschot vooral loven om de nieuwe thema's en milieu-schilderingen, die hij in ons proza heeft geïntroduceerd. Volkomen terecht. Anderen zullen hem waarderen om zijn vlijmscherpe en eerlijke observatie van de mens, zijn drijfveren, zijn milieu, zijn taal, zijn gebruiken. Ook zij hebben gelijk. Anderen nog zullen hem vooral bewonderen als schepper van karakters, waaronder dat van Boorman wel het meesterlijkste is. Wat mij betreft, méér nog dan al deze lofwaardige eigenschappen van zijn talent, boeit mij het psychisch leven dat onder de huid van zijn beheerste prozataal beweegt, het gespannen en bewogen leven van een eenzelvig menselijk gemoed. Deze belangstelling voor het avontuur van de innerlijke mens wordt verhoogd omdat dit werk zo nauw en volstrekt gebonden is aan de innerlijke noden en dromen van het naakte bestaan (omdat het zo ‘existentieel’ is, met een mode-woord gezegd), en bovenal omdat het zo helemaal oprecht is. Misschien vindt mijn diepste eerbied voor het werk van Elsschot wel zijn grond in die radicale authenticiteit. Op zijn kunst zou een vers van Gezelle, dat men slechts zelden gebruiken mag, ten volle toepasselijk zijn:
't Is wezen, 't geen mijn ooge aanziet,
't Is waarheid, en ge 'n dobbelt niet;
Laten wij bij dit alles niet vergeten dat Elsschot een meester is van de stijl. Misschien is een der redenen waarom hij in Vlaanderen minder bewondering oogstte dan in Nederland, het feit dat zijn werk minder in de Vlaamse stijltraditie past. Zijn uitermate klare en zakelijke taal, zonder dartele krullen, feestelijke ornamenten, pathetische effecten of dialectale kleurigheid, is in Vlaanderen vrij zeldzaam. Tegenover de gulheid of het pathos, die de Vlaamse prozastijl doorgaans eigen zijn, steekt zijn ‘mager’ proza eigenaardig af. Verre van mij Elsschot's werk als alléén-geldend voorbeeld van nuchtere woordbeheersing, klare exactheid en klassieke tucht te beschouwen, doch wél ben ik van mening dat zijn beste werk een model is waaraan ieder schrijver en lettré kan leren hoe men zeer verantwoord en beteugeld kan schrijven.