Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 240]
| |
Franse letterkunde
| |
[pagina 241]
| |
bekennen dat er een totaal gebrek is aan leidende figuren. Geen enkele der auteurs van de vorige generatie oefent diepgaande invloed uit op de jongeren. Noch Gide (zoals we in een vorige, aan hem gewijde kroniek aantoonden) noch Proust, evenmin Sartre of Bernanos, en ook Mauriac niet. Bovendien - en dit is wellicht een aspekt waarop men tot hiertoe niet voldoende de nadruk heeft gelegd - zijn de literaire scholen goed en wel dood; het Surrealisme is de laatste geweestGa naar voetnoot(1). Het is alsof ieder auteur, eens zijn boodschap meegedeeld, zich er niet meer om bekommert of hij door anderen zal worden gevolgd. Indien deze boodschap trouwens zuiver literair of intellektueel is, laat ze een generatie die in de maalstroom geleefd heeft en nog leeft, totaal koud. De Hongaarse opstand en wat de Fransen niet ophouden te noemen ‘le drame algérien’, hadden een veel diepere weerklank in de schrijversmilieu's. In het bijzonder hebben de gebeurtenissen in Hongarije verdeeldheid gebracht bij de woordvoerders van uiterst links. Sinds het einde van de laatste oorlog hadden de schrijvers van allle richtingen zich verenigd in het Comité National des Ecrivains (C.N.E.) gesticht, een poging tot nationale eenmaking door de kultuurdragers. Dit komitee, dat onder het voorzitterschap stond van de dichter-romancier en journalist Aragon, viel uiteen bij het vernemen van de brutale interventie van de Russische troepen. Het meest opzienbarend was de afval van J.P. Sartre, die zich in zijn tijdschrift Temps Modernes, ondubbelzinnig aan de zijde van de Hongaarse zaak schaarde. Hij behoorde ook tot degenen die het krachtige Manifeste des Ecrivains ondertekenden, waarin de tussenkomst van de U.R.S.S. werd gelaakt. Is de jonge Franse literatuur te zeer gegrepen door deze gebeurtenissen? Is ze daar te zeer om bekommerd en om een onmiddellijk sukses in de boekhandel, opdat ze een blijvend werk zou voortbrengen? Zonder twijfel is het een teken van deze tijd dat we de echte waarden moeten zoeken buiten elke school, elke agitatie. De moderne auteur verschijnt eenzaam, zowel in zijn werk als in zijn uitstraling. Onder deze eenzamen komen twee namen op de voorgrond: de ene is al sinds lang beroemd, de andere staat nog maar op twee werken gedrukt: Camus en Jacques de Bourbon Busset. Samen hebben ze voor dit seizoen een toneelstuk en twee romans op hun aktief, die boven de voortbrengst van het jaar uitsteken. Naar de vorm, zoniet naar de geest hebben beiden zekere punten gemeen. ‘Le Silence et la Joie’ van Bourbon Busset komt eerder voor onder de vorm van een verhaal dan van een roman. Bourbon Busset is, mag men zeggen, nog een beginneling. Maar een beginneling die onmiddellijk zijn weg gevonden heeft. In zijn briefvorm ligt ‘Le Silence et la Joie’, evenals ‘Antoine, mon frère’, in de lijn van de zuiverste Franse traditie van de psychologische roman. Het boek klimt onmiddellijk op tot het voorbeeld | |
[pagina 242]
| |
van het genre: ‘La Princesse de Clèves’ van Madame de la Fayette, verschenen in 1677. Zelfde bondigheid, zelfde eenvoud, zelfde wisselwerking tussen de morele krisis en de menselijke liefde. Het boek schetst de geschiedenis van een kloosterroeping die geboren wordt uit de herinnering aan een hartstocht. De intrede van de heldin in de Karmel kan zekere teologen verdacht schijnen, maar het blijft toch merkwaardig dat een jong auteur zulk een onderwerp heeft aangedurfd en met zulk een meesterschap heeft behandeld. ‘La Chute’ van Camus (verschenen in de N.R.F.) is even eenvoudig en even zuiver naar de vorm als het boek van Bourbon Busset. Ook Camus definieerde zijn werk als een ‘verhaal’. De ‘ik’ die zijn leven vertelt en de briefvorm hebben dit gemeen dat ze aan de schrijver toelaten het anekdotische op het achterplan te schuiven, om zijn aandacht enkel nog te besteden aan de innerlijke ontleding van de personages. Er is sprake geweest van Camus voor de Nobelprijs 1951 voor literatuur. Hoe algemeen wordt zijn werk dus al erkend! En toch, hoe komt het dat dit oeuvre iets heeft van een ‘voortdurende vernieuwing’ - wat niet wil zeggen ‘evolutie’ -? Is het omdat Camus onvermoeibaar, in ieder werk, de mens van onze tijd zoekt te identificeren? Meer dan Sartre had hij de man kunnen zijn op wie de Franse jeugd wacht. Camus leeft niet in zijn ivoren toren; hij verheft zijn stem bij ieder onrecht: met Sartre ondertekende hij het beruchte Manifest tegen de interventie van het Russische leger in Hongarije en hij is een der enigen om het uit te schreeuwen van wanhoop bij de onmacht waarvan we in deze zaak hebben getuigd; geboren Algerijn was hij van de eersten om de dubbelhartigheid van sommige van zijn landgenoten aan te tonen. Camus had het aanvankelijk lastig. Hij was uit een arbeidersgezin afkomstig en moest allerlei stielen uitoefenen om zijn studie aan de fakulteit van Algiers te kunnen betalen. Toch vond hij de gelegenheid om een amateurs-gezelschap te leiden en om daarna samen met beroepsakteurs te spelen, wat later zijn liefde voor het toneel zal verklaren. Het was weer een moeilijke periode die hem zijn talent als romancier openbaarde: ‘L'Etranger’ werd geschreven te Parijs in 1940, in de sombere bezettingsdagen. Zijn het deze omstandigheden die Camus er toe dreven zich bezig te houden met de verslagenen? Verslagen en vernederd door het menselijk gerecht in ‘L'Etranger’, door de ziekte in ‘La Peste’, door de wroeging in ‘La Chute’. Zijn toneelstukken vertonen dezelfde karakteristiek: de Romeinse keizer van ‘Caligula’ wordt vernederd door de hem omringende middelmatigheid, en de twee hoofdpersonages uit de ‘Malentendu’ door het noodlot. Hoe verworpen, hoe schuldig zijn helden oog mogen zijn, toch buigt Camus zich met een smartelijke liefde over hen. Over zijn opstandigheid tegen de toestand van de mens heen, verschijnt de hoopGa naar voetnoot(1) die hij in zijn hart geworteld draagt. | |
[pagina 243]
| |
Voordat het een afzonderlijk boek werd, maakte ‘La Chute’ deel uit van een verzameling verhalen die de schrijver onlangs publiceerde in de N.R.F.: ‘L'exil et le Royaume’. Men vindt er het verhaal in dat de gewezen Parijse advokaat Clamence over zijn leven doet, wanneer hij ‘juge-pénitent’ geworden is in een Hollandse stad ‘défendue par 7 cercles de canaux’. Zekere dag ziet Clamence die tot dan toe gelukkig en in totale gemoedsrust geleefd heeft, een jonge vrouw op het punt zich in het water te werpen. Hij doet niets om haar tegen te houden en zet zijn weg voort. Ogenblikkelijk neemt de wroeging bezit van hem en door de bres die in zijn ziel geslagen is, kan hij vrijelijk in zichzelf schouwen. Hij begrijpt plotseling dat hij tot dan toe slechts een narcissus was, wiens uitingen van vriendschap, liefde en goedheid zelf (als advokaat verdedigde hij slechts ‘weduwen en wezen’) er alleen op gericht waren zijn superioriteit over de anderen te doen gelden: ‘Quand je m'occupais d'autrui, c'était par pure condescendance, en toute liberté, et le mérite entier m'en revenait: je montais d'un degré dans l'amour que je me portais’. Van de toppen waar zijn hoogmoedig egotisme hem had op geheven, valt hij nu in de diepste afgrond van nederigheid. Zijn enige bedoeling zal voortaan zijn zijn onwaardigheid aan de hele mensheid te tonen, door zijn geval ten voorbeeld te stellen; en aldus een vreemdsoortige broederlijkheid tot stand te brengen, tronend op de verworpenheid: ‘Tous à genoux, et la tête courbée’. In ‘La Chute’ zijn zekere ideeën terug te vinden, eigen aan de wereld van Camus: we moeten de mens aanvaarden zoals hij is - en vooral onszelf aanvaarden. Waartoe dient de strijd? De ogenblikken van paradijselijke dromen zijn bedrieglijk: zij dienen slechts om ons nog dieper te doen verzinken in het slijk waarvan we gemaakt zijn. Camus schijnt de roeping van toneelschrijver nog niet te hebben gevonden. Is het zijn neiging om het individu moreel te doorgronden die zijn toneel zwaar maakt? Ook heeft hij zich de laatste jaren eerder gewijd aan de aanpassing of vertaling van vreemde werken, waaronder dient vermeld: ‘La dévotton à la Croix’ van Pedro Calderon de la Barca, en dit seizoen, het ‘Requiem pour une Nonne’ van William Faulkner (‘Sanetuary’). Zo de roman van de Amerikaan blijk geeft van durf wat het onderwerp betreft, dan schiet de toneelaanpassing van Camus daar evenmin in te kort. Bij de lezingGa naar voetnoot(1) schijnt het werk een onmogelijk geval: slechts een enkele scène wordt gespeeld, die van de moord op het kind van Temple, de onwaardige moeder, door de zwarte meid Nancy; al het overige wordt verteld door Temple. In feite is de vertoning zelf een openbaring. Hebben het drama van het kleine meisje van het Zuiden, haar verhangen zijn aan de ondeugd, haar lange kalvarie in een hervonden eerlijk leven, een diepe weerklank gevonden in Camus? Is het onderwerp van de roman van Faulkner tegemoet gekomen | |
[pagina 244]
| |
aan de bekommernissen van de romancier Camus? Is het de prachtige bezetting van het stuk die de aanpasser heeft gediend? Wie zal zeggen waarom het ‘Requiem pour une Nonne’ dit seizoen de grote openbaring op het toneel geweest is; een werk dat een proppensvolle zaal in zijn ban brengt en met verstomming slaat bij de roep van de ongekende krachten die het lot van de tengere Temple Stevens beheersen? Dit overzicht over de publikaties van dit seizoen zou moeten aangevuld worden door het vermelden van een grondig werk over het historische mysterie van Christus: ‘Jésus’ van Jean GuittonGa naar voetnoot(1). Gezien zijn belang, verkiezen we dit boek, dat brandt van aktualiteit voor de gelovige ziel zoals voor de ongelovige, in een volgende kroniek te bespreken. |
|