| |
| |
| |
PORTRET VAN AAD DE HAAS, 1955. Olieverf doek 115 × 85 cm.
| |
| |
BEKORING VAN SINT FRANCISCUS, 1955. Olieverf doek 140 × 110 cm.
| |
| |
| |
Plastische kunsten
De tweede Aad de Haas
door G.L. Mathot
Kort na de laatste wereldoorlog heeft heel de Nederlandse pers zich bezig gehouden met het werk van Aad de Haas, toen hij in het Zuid-Limburgse heuvelland de wanden van een oud landelijk kerkje beschilderd had. Tijdens de oorlog in het verwoeste Rotterdam, waar hij in 1920 geboren was, had hij plaatselijk de aandacht getrokken door een kleine tentoonstelling, de aandacht echter ook van de ‘Sicherheitsdienst’, die hem, zogenaamd om zijn ‘entartete Kunst’ voor een half jaar ‘verhaftete’. Na zijn vrijlating vestigde hij zich in 1944 onmiddellijk ver buiten Rotterdam in Zuid-Limburg, waar hij na goed drie jaar opdracht kreeg het bovenbedoelde kerkje van Wahlwyler met zijn schilderingen op te luisteren. Reeds tijdens de uitvoering werd dit werk een teken van tegenspraak, ook in de pers. De ‘Bisschoppelijke Bouwcommissie’ erkende schriftelijk de hoge artistieke en religieuze kwaliteit ervan, maar op verzoek van de pastoor liet zij toch de kruisweg, die met het geheel samengegroeid was, wegnemen, omdat een kruisweg een meer persoonlijke devotie is, die in dit werk feitelijk (nog) geen steun vond. Kort voordien was op bevel van het Heilig Officie een boekje uit de handel genomen omwille van illustraties van Aad de Haas. Bij dit alles dachten velen aan de moeilijkheden, die omtrent het werk van Albert Servaes ontstonden in de tijd van de eerste wereldoorlog.
Op slag was nu aller aandacht op de ‘vervolgde schilder’ Aad de Haas gevestigd, en het Nederlandse publiek, katholiek of niet, kunstzinnig of niet, nam stelling in hevig voor of tegen. Hij zelf trok zich als geschrokken terug in een bijna volkomen isolement, en eerst in 1956 liet hij zich bewegen tot een tentoonstelling van zijn nieuwe werk; te beginnen in Maastricht, waar de toeloop uit drie landen aanstonds iets van een stormloop had.
Voor de tweede keer trok nu het werk van Aad de Haas de algemene belangstelling van de Nederlandse pers en het publiek.
Nu de veertig doeken en honderd tekeningen, lino's, litho's en etsen na hun rondreis in hun particuliere vertrekken zijn teruggekeerd, is de oogst aan oordelen erover omvangrijk en tegenstrijdig. De meningen van de niet-publicerende bezoekers, die samen een stad zouden bevolken, lieten zich niet vastleggen; onder hen waren er die geërgerd van dit werk wegliepen en zeer
| |
| |
ernstige verzamelaars, die zich grote offers getroostten, om één van deze stukken te bezitten.
Wat de pers over dit werk geschreven heeft zou een dik boek vullen; zelfs voor een verantwoorde bloemlezing der meningen zou hier geen plaats genoeg zijn. Maar in de waardering zowel van bekende als mij-onbekende critici vinden we tot in onderdelen lijnrechte tegenspraak. De een ontdekt in het werk der laatste jaren ‘geen spoor meer van het werk uit de Wahlwylerperiode voor wat de uiterlijke vorm aangaat’; een ander ‘neemt, zijn ontwikkeling volgend, het vakmanschap blijvend waar als één van de wortels van dit oeuvre’.
Een derde houdt dit werk voor ‘brutaal, oppervlakkig en zwak geschilderd’; een ander acht Aad de Haas ‘één van onze opmerkelijkste kunstenaars’, wiens betekenis juist schuilt ‘in de wederkerige doordringing van vorm en inhoud, van kleur en stilering enerzijds en in de even sterke eenheid tussen het religieuze, bijbelse gegeven en de eigen tijd, tussen de Passie of oud-testamentaire gestalten en een brandend Rotterdam’.
Wat deze religieuziteit betreft heeft men hem een ‘moralist’, een ‘prediker’, een ‘profeet’ genoemd; maar anderen vinden hem immoreel en kwetsend en verzoeken hem te luisteren naar de profeet Jeremias XVIII, 11: bekeert u toch, ieder van zijn bozen weg en betert uw handel en wandel.
Men schreef over ‘zijn krampachtige, zichzelfoverschreeuwende profetenpose’, waar een ander zijn ‘rauwe onverbloemde taal’ waardeert ‘omdat zij gesproken wordt door een eerlijk mens’.
‘'t Werk van een verziekte’ schrijft er één, maar een ander: ‘Een kunstenaar als Aad de Haas keert men niet de rug toe. Daar is zijn persoonlijkheid te sterk, zijn kunstenaarschap te groot voor’.
Men schreef hem de bedoeling toe van het ‘raffinement om de toeschouwers zo afzichtelijk mogelijk te kwetsen’, waar een Duitser vindt: ‘es scheint so auf manchemseiner Bilder, dass die Haut der Konvention und des Ausserlichen herabgerissen sei von einer tief empfindenden Seele, so dass dem nahen Betrachter fast die Muskulatur klinisch blossgelegt erscheint. Aber gewinnt der Betrachter Abstand, so wachsen die Bilder ins Grosse und Geschlossene: sie werden Visionen’.
***
Ook de eerste Aad de Haas ontketende een botsing der meningen. Zo zou men kaufmännisch kunnen gaan denken: hij doet het erom. Tot dit vermoeden komt echter alleen wie het werk en de man niet kent, want die zijn beide wel het tegendeel van dubbelzinnig. De tegenspraak der beoordelingen is alléén te verklaren, doordat menigeen bij het beoordelen een stadium heeft overgeslagen nl. dat van het onbevangen ontmoeten. Pas daarna kan ieder zelf - en alléén zélf - uitmaken of het hem smaakt, naar het woord
| |
| |
van Pedro Caldéron de la Barca: ‘ik proef wel zelf, wat mij het beste smaakt’. Tot deze ‘ontmoeting’ wil onderstaande iets bijdragen.
***
Daartoe moeten wij eerst eigen vooroordelen en niets-ter-zake-doende associaties onderkennen en wegleggen.
Wie de eerste Aad de Haas (uit het rumoer rond Wahlwyler) waardeert, maar daarin alleen het ‘stille, sfeervolle, poëtische, dromerige’ zag, heeft hem toen slechts langs één kant vluchtig gezien. Want het viel niet moeilijk om in samenwerking met een psycholoog aan te tonen, hoe feilloos dat werk juist de pit van het leven raakte. (Kath. Bouwblad, dec. 1953 blz. 88 e.v.).
Het heeft ook geen zin de eerste tegen de tweede uit te spelen op stuk van religieuziteit. Want daar was niet alleen verstilling, zoals men wilde doen geloven, maar evenzeer geweld, het zwaard zo goed als de vrede, 't duivelse zo goed als het goddelijke. Ook toen werd zijn heilige door beiden belaagd, en de mens die hij schilderde was in aanleg engel en duivel. Daarvoor behoeven wij het werk uit die tijd maar goed te bekijken. 't Verschil is een kwestie van accent in de samenhang.
Heel moeilijk is de Haas te benaderen voor wie met kunstgeschiedenis in zijn hoofd geniet van herkennen en classificeren. Over zijn werk ligt nog geen oordeel klaar in handboeken en monographieën.
Hoezeer naijver of angst voor een eigen of geliefde reputatie een vertroebelende bijgedachte is, behoeft geen betoog.
Godsdienstige en redelijke overtuigingen voelen zich wel eens al te spoedig bedreigd door het ongewone. En schoonheidsopvattingen werken, juist doordat ze zich gevestigd hebben, soms nodeloos beperkend.
In menige ‘beoordeling’ ontdekt men dit soort vóóroordelen als de grond waarop het onbehagen opschoot, wat zich echter pas hardnekkig wortelt, wanneer het beredeneerd wordt in andere redenen dan waaruit het ontstond.
***
Naarmate wij erin slagen, het rookgordijn van onze vooroordelen en nodeloze associaties te doen optrekken, kunnen wij het werk zelf onder de loupe nemen. Talloze kunstenaars wijken evenals de Haas af van de fotografische gelijkenis. Wat hem onderscheidt, is, dat zijn vormen toch trouwe, nauwgezette weergaven zijn van vormen, die ieder mens zo waarneemt. Op het eerste gezicht lijkt dit onwaar; toch weet ik goed, wat ik beweer. Behalve de vastomschrijfbare gestalte der dingen, die in een spiegel weerkaatst, bestaat er een andere evenzeer algemeenmenselijke gestaltewaarneming in ons ‘beleven’. Niet alleen soms, maar steeds, beleef ik mijzelf anders dan ik mijzelf uit een spiegel of fotoboek kan waarnemen.
| |
| |
Met loden voeten gaan, met lange tanden eten, je licht als een vlinder voelen, één en al oog, één en al oor zijn, buiten jezelf raken, je een ander mens voelen enz. zijn gangbare en verstaanbare uitdrukkingen. Na de verdoving bij een tandarts loop ik naar een spiegel om te zien of ik werkelijk zo'n vreemde kaak heb.
De klachten die een dokter te horen krijgt, ontsnappen vaak aan al zijn instrumenten. Dit aldus ‘beleefde’ lichaam is ‘het meest eigen lichaam van de mens’ (Paul Valéry). 't Is hem steeds in min of meer vage totaliteit aanwezig; zó ervaart hij zijn stelling in de wereld en de betrokkenheid van de wereld op hem. Dit is ons veel meer eigen en belangrijk dan wat een spiegel of lens van ons opvangt. Het omvat ook het optische zien maar in de totaliteit van dit menselijk beleven. Van déze waarneming bestaat de kunst van Aad de Haas. Hij copieert haar, legt haar vast even trouw als een achttiende-eeuwer zijn ‘Tafereel’.
***
Dit is zó menselijk, dat wij het vaak aantreffen. Gerrit Achterberg neemt aldus de vroege dag waar:
droom die tot pijn verkorrelt
donker niet langer dicht kan zijn.
Nog blijft het geschreven woord in origine een abstract teken, dat zelfs in de hand van de dichter en vooral van de wetenschappelijke phenemenoloog het individuele wezen minder concreet vatten kan dan de taal van de beeldende kunstenaar.
In de geschiedenis van de beeldende kunst zijn gemakkelijk namen en werken te vinden, waar vertekening, verheviging of verwazing van kleur onder invloed van het inleven aanwijsbaar is; niet vooral, al doet de naam dit vermoeden, bij het historische ‘expressionisme’, dat geboren is uit een bewuste reactie op het impressionisme en uit het sociale begaan-zijn met de verwaarloosde klasse en, verwant daaraan, met het onverzorgde en lelijke in de wereld. Toen gebeurde dit namelijk vaak overbewust en programmatig. Dit behoort tot de doem van de ‘moderne kunst’, dat men meestal de duivel met Beëlzebub uitdrijft. Van het overrationele en overbewuste wil men zich vrij maken door cerebrale ‘ismen’. Voor de ‘bevrijdende’ kunst uit gaan de theorieën en manifesten. Om los te komen uit de beperking van de nu banaal-conventionele gelijkenis, legt men zich 'n andere dwingende beperking
| |
| |
bewust op: alléén compositie, alléén expressie, alléén kleurharmonie of lijnenspel, alléén beweging, alléén abstractie, alléén het onderbewuste..., of men ontdoet zich van de erfelijke belasting in eigen cultuur door die van andere culturen op zich te nemen. Hoe ook con brio, vitaal, experimenteel gebracht, begint en handhaaft men zich op 'n enkel spoor cerebraal. Hoe a-rationeel men zich voordoet, zo rationeel, bewust, programmatig is begin en einde.
Aad de Haas heeft nooit aan een kunstrichting meegedaan. Zo ongecompliceerd als de ‘oude kunst’ copieert hij de werkelijkheid, met alleen dit verschil, dat hem de ‘beleefde’, de ‘ondergane’ werkelijkheid boeit, de gedaante van het sterk gevoelde leven. Hierin ligt zowel het licht van de geest als de zichtbare gedaante der dingen vervat, zó organisch en zó vol als het menselijk beleven nu eenmaal vanzelf is.
Er is niet een tijd, dat hij dit ‘begon’ te doen. In een a-kunstzinnig milieu zonder culturele erfelijke overbelasting opgegroeid, met een zeer sterk gemoedsleven begaafd, is dit voor hem van zijn kindertekening af vanzelfsprekend gebleven als eten en drinken. Geen academie kon het hem afleren. Niet enkel in zijn schilderwerk of grafiek is dit vast te stellen, maar in elk levendig gesprek met hem, of het een ernstig of humoristisch is. Hans Redeker schreef in de Haagse Post na een bezoek bij Aad de Haas: ‘hij is in heel zijn beleving en uitdrukking precies als in zijn werk’.
***
Zijn uitbeelding van de menselijke lichamelijkheid bevestigt steeds wat filosoof en psycholoog erover achterhaalden. Het redelijke dier is geen ‘dier’ of het is zoals Nietzsche het noemt: een mislukt dier. Alleen bij het beest is het lichaam nooit meer of minder dan dierlijk; bij de mens is de gedaante of méér of erger dan beest. Dit geldt vooral in de ‘beleving’ ervan. Bij de Haas is dan ook het dierenlichaam altijd enkel en helemaal zichzelf, dier; maar zijn mensen zijn óf door perversie satanisch óf, gestempeld door hun geestelijkheid, edel tot in hun uiterste ellende. Tussen deze twee grenzen van het menselijk bestaan: het mysterie van goedheid en het mysterie van boosheid, God en Satan, met alle fasen van doordringing en bezetenheid, beweegt zich zijn wereld, die daardoor vanzelf religieus van spanning is. Ook de heilige als Jozef bij Potifars vrouw, als Franciscus in zijn doornen, als Jezus bij een Judaskus wordt aangevochten door de Boze. De Satan verschijnt als het omgekeerde beeld van God. De zonde in al haar gedaanten is altijd de verkrachting van het leven zoals het moest zijn (denk aan die Salome met 't hoofd van de Doper). De nasleep van de zonde: ziekte, angst, doodstrijd en heel dit concentratiekampbestaan leeft bij hem steeds op deze zelfde spanning. De pijnlijkste ontluisteringen roepen om de Goedheid. Nooit verschijnt hier de mens autonoom.
Tot in zijn portretten toe, die toch wel het minst te beïnvloeden zijn door acute emotie, blijft hij het menselijk bestaan zó ervaren. Ieder heeft er zijn
| |
| |
eigen wapenrusting en houding, aggressief of vluchtend of dromend, rustig en wijs, afwachtend of beangst; zelfs het kind staat er bedreigd en als om antwoord gevraagd.
Levendige en bewegelijke gebeurtenissen worden beladen spanning. Een rumoerige geschiedenis als Genesis XXXIX 11-20 verhaalt, dit komen, dit verleiden met woorden en handtastelijkheden, dit vluchten met al die ondergrond en reacties, worden geconcentreerd, niet enkel in het lage lachen, het fraaidoende handje, het gerekte ovaal van de tweestrijd, toegespitst van het gespannen hoofd tot in de vingertoppen, maar in elke lijn en elke kleur over heel het doek. Zo verschijnt het individuele, wezenlijke van het verhaal.
Ook in de zogenaamde achtergronden van zijn figuren betrappen wij, hoe trouw hij de mens en zijn Umwelt bij elkaar betrekt; zo trouw als het gevoel zelf. Heel anders dan bv. Rembrandt zijn corporaalschap of staalmeesters, of Titiaan zijn Karel V hun typerend décor geven of onze genre-schilders hun mensen in hun omgeving plaatsen; zij gaven allen hun figuur de omgeving, of statie mee, waarin zij voor de ogen van alleman het meest thuishoorden. Aad de Haas betrekt de wereld bij zijn figuren vanuit hun gevoelsmatige belevenis.
Twee kinderen staan hand in hand bedreigd en op de achtergrond verschijnen die kleuren en die gedaanten, die hen als onheilspellende grootheden belangen: het geheimzinnig glanzende water van de vijver bij hun huis en de stenen afvalspyramide uit de menselijke molsgangen onder hun voeten. Om een droeve man verschijnen zijn rose wensdromen in schelpen en golvenspel. Een wijze, rustige vrouw staat in de ruimte van het eindeloze zeestrandperspectief met de wijde sterke zee en de diepe lucht. Er is een zelfportret, waar een boom op hem schijnt te vallen en 't lustige leven hem uitlacht; maar op een ander staat hij bijna uitdagend met de haven van zijn vaderstad in de rug. Voor twee gedeporteerde Joden bestaat de wereld uit die griezelige bewaking van soldaten, geplaatst als paaltjes op gelijke afstand, en uit die eindeloze wegdraaiende spoorbaan. Bij de oogzieke zijn al de plooien van zijn bed en van zijn gezicht en de ingrediënten op zijn nachtkastje en elk ding geheel betrokken op die ellende van het dichtgeknepen oog. Een labiele wereld is die van de koorddanseres... Zelfs zijn stadsgezichten zonder menselijke wezens ontlenen hun gedaante en voorkomen aan de verontrustende aangevochten mens.
***
Wat hem bijzonder typeert, is zijn voorliefde voor de reeks. Ik ken een lange strook papier uit zijn kindertijd, waarop hij voor een jonger zusje in een lange rij opeenvolgende taferelen de heilige Mis tekende. Bekend van hem zijn de kruisweg in 16 staties uit Wahlwyler, platenreeksen in verschillende boeken. Onlangs voltooide hij een serie van veertig monotypies over het heilig Lijden, en eenzelfde reeks over de vrouw van Magdala. Je moet
| |
| |
zo'n keten van taferelen ondergaan om te beseffen wat hem eigenlijk steeds bezielt; elke schakel is een hartstochtelijk pogen om het levende, groeiende, zich steeds ontwikkelende wezen te vatten. Op zijn wijze gaat hij te werk, zoals de wijsgeer, bijzonder de existentialist, te werk gaat, of de phenomenoloog, of de psycholoog of de psychopatholoog: zich verdiepend in de verschijningsvormen tot op de diepte waar het wezenlijk en alzijdig wordt.
Als wij zijn bestaand werk mogen indelen in fasen - bv. de Rotterdamse tijd (meewarigheid der dingen), de Gulpense tijd (het mysterie van de genade), de tijd na Wahlwyler (het mysterie van de boosheid) - is elke fase zo'n ‘reeks’ waarin alles evolueert, ook de techniek, naar het summum van de belevenis en de weergave. Steeds is er wel dezelfde De Haas, en het palet draagt hetzelfde gamma, zoals ook de drukinkt eender blijft, maar alles stelt zich steeds vollediger in op het mysterie dat hem gevangen houdt. 't Schilderij, dat hij loslaat en dat in één adem gezongen werd, vertegenwoordigt een reeks, die hij met lange tussenpozen soms, telkens op zijn doek liet komen en weer verdwijnen.
***
Met dit al heb ik dit werk alleen genaderd en waargenomen. Of het mooi is? Als het mooi is, is het dat niet door een schoonheid voor de verfijnde aestheet, kenner van goede vormen en smaak. Wijlen professor Huib Luns moet eens gezegd hebben zoiets als: ‘Fragonard had goede smaak, Rembrandt een uitgesproken slechte smaak, de goede God heeft een slechte smaak.’ 't Werk van Aad de Haas draagt niet bij tot de uiterlijke verfraaiing van het leven, tot versiering langs de rand van de levensweg; hij kan het dieper leven niet ongemoeid laten. Misschien mag je van zijn werk zeggen dat het niet mooi is, maar iets moois oproept, wekt, zoals een drama (ook een reeks opeenvolgende aandoeningen) de katharsis uitwerkt. Deze uitwerking kan het echter nooit hebben dan in een ‘ontmoeting’ (in de modieuze zin van het woord). Dit verklaart enerzijds zijn eigen ontzaglijke tegenzin tegen het tentoonstellen van zijn werk voor het naamloze publiek en iedere onbekende. En anderzijds verklaart het de vele misverstanden; zijn vormen worden namelijk pas dààr verstaan, waar ze ontstaan zijn, in het diepere leven. Met de erkenning van deze vaardige schilder, geraffineerde tekenaar of virtuoze graficus zijn we nog niet halverwege van het verstaan.
Hierin zullen wij zijn betekenis moeten zoeken, dat hij de diepste ervaringen van een christenleven in deze tijd zo scherp en zo eerlijk waarneemt, en ze weergeeft in hun meest eigen vorm en dynamische gestalte. Zo word ik, zijn tijdgenoot en medechristen, geconfronteerd met mijzelf en met de hoogspanning, die door mijn leven gaat van de ene grens van ons bestaan tot de andere, van het ene mysterie tot het andere, waarvan - ook in zijn werk - het ene de overwonnene is en het andere overwinnaar.
|
|