schuwe blikken van een opgejaagd dier, die de klare knapenogen ontmoetten. Ook hij hoorde de afschuwelijke woorden. Hij begreep ze. Het was duidelijk dat hij ze begreep. Hij beloerde loens hun uitwerking op haar gezicht. Er trilde een nauw bedwongen glimlach om de dunne mond. Leedvermaak lag in die glimlach, leedvermaak om haar ontreddering. Geen twijfel: het was leedvermaak. Dat ontbrak er nog aan. Hij, die de schuld van alles was, lachte haar uit in het gezicht. Haar binnenste was doorwoeld. Van uitzinnige liefde, naar uitzinnige haat is de stap niet groot. Zij stond recht, wankelend, aarzelend, bevend over het ganse lichaam. Iets in haar was stuk, de moeizaam verworven peis was stuk. Vlammen laaiden op. Zij moest slaan; trappen, schoppen uit al de kracht van haar losgewoelde haat. Zij wist niet wat zij deed, toen zij de knaap vastgreep en hem minutenlang afranselde. Hij lag aan haar voeten, kermend, de armen om haar knieën geprangd en liet haar begaan. Zij sloeg, de kracht van haar slagen werd zij gewaar aan de vermoeienis van haar armen en het branden van haar handpalmen.
Zij hield hijgend op. Zij moest iets zeggen. Zij vond geen woorden. Zij stotterde: ‘Dat zal u leren uw moeder uit te lachen.’
De stilte die volgde was ongewoon; de wekker op de schoorsteen tikte hoorbaar; haar hart bonsde om te barsten; de knaap kreunde gesmoord met het gezicht in de arm geborgen; het huis, de meubelen, de straat luisterden ademloos. En dan opeens zag zij het: de helft van het gehucht, mannen, vrouwen, kinderen stond voor het venster gedrumd naar binnen te staren. Zij maakte zich van de knaap los en liep naar de slaapkamer. Zij bleef er urenlang snikken.
Haar man kwam thuis om kwart voor zeven. Hij ging aan tafel zitten zoals altijd. Het eten was niet klaar. Hij wachtte geduldig zonder een woord te spreken. Hij bemerkte dat er iets gebeurd was. Zijn vragende blikken volgden haar terwijl zij schutterig over en weer liep.
‘Zijn de kinders braaf geweest?’
De kinders, dat waren de jongste twee, die van hem. Over de andere veroorloofde hij zich geen opmerking.
‘De kinders zijn heel braaf geweest.’
Het drong tot haar door dat zij hun bestaan nauwelijks gemerkt had. Onopvallend als altijd waren zij op de vloer doende geweest met touwtjes, knopen, bobijntjes en andere prullen. Zij telden niet in haar leven. Zij verdienden een beter lot. Zij hadden recht op hun moeder evenals de andere. Deernis en schuldbesef deden opnieuw tranen in haar ogen wellen. Zij was moedeloos en doodongelukkig. Zij zuchtte:
‘Gij moet mij heel gaarne zien.’
Misplaatste woorden, die vreemd klonken, woorden die wellicht onbewust over de jaren heen tot de andere werden gericht, de slanke soldaat die altijd