| |
| |
| |
Boekbespreking
In de leeszetel
Dr. Floris Prims heeft in het Vlaamse geestesleven van de eerste helft dezer eeuw een belangrijke rol gespeeld. Het Gedenkboek (Uitg. De Vlijt, Antwerpen) dat door zijn vrienden en bewonderaars aan hem wordt gewijd, samengesteld door Dr. André Prims en Dr. K.C. Peeters, schenkt ons niet enkel een volledig beeld van de veelzijdige persoonlijkheid die Kanunnik Prims was, doch is tevens een belangrijke bijdrage geworden tot de kennis van de Vlaamse geestesgeschiedenis in de voorbije halve eeuw. Het is ons niet mogelijk al de opstellen die men in dit boek aantreft te bespreken. Vermelden wij enkel de bijdragen die ons in documentair opzicht persoonlijk het meest hebben geïnteresseerd: de bijdragen van Hendrik Heyman en Prof. Van Goethem over de rol van Prims in de sociale geschiedenis van ons land, de beschouwingen van Prof. Thuysbaert over de actie van Prims in de strijd tegen het integrisme (te weinig gekende geschiedenis!), en die van Dr. M. Cordemans over zijn werkzaamheid tijdens de oorlog. Over de betekenis van Prims als historicus schrijven Lic. Jan van Roey, Prof. L. Van der Essen en Dr. K.C. Peeters instructieve bladzijden. Vermelden wij ten slotte dat dit zeer substantiële boek een nuttige bibliografie van Prims' geschriften bevat.
De studie van de neolatijnse letterkunde, die hier te lande tijdens het Humanisme een grote bloei heeft gekend, gaat traag maar zeker vooruit. De jongste belangrijke bijdrage tot de kennis van die literatuur is een studie over leven en werk van de Bruggeling Jan Lernout, alias Janus Lernutius (1545-1619), van de hand van Dr. H. Van Crombruggen, een uitgave van de Kon. Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Als dichter is Lernutius evenals zijn tijdgenoten streng gebonden aan de imitatie van antieke en Italiaanse voorbeelden. Wij moeten bekennen dat zijn ‘Carmina’ - die in ietwat bredere kring van hem bekend zijn - ons niet diep hebben ontroerd. Hij is voor mijn smaak te formalistisch-speels en te gemaakt. Toch is hij, louter formeel gezien, op het gebied van liefdelyriek en epigram een verdienstelijk vormartist. Aan Dr. Van Crombruggen komt de verdienste toe dat hij hier voor het eerst een druk aanbiedt van een andere bundel van de Brugse humanist, de ‘Manes Catulli’ (Schim van Catullus), een verzameling parodiërende epigrammen, die blijk geven van vernuft en knappe versificatie, al kan ik ze nog veel minder dan de ‘Carmina’ rekenen tot de grote poëzie. Afgezien van deze interessante uitgave, ligt de verdienste van Dr. Van Crombruggen's werk vooral op het gebied van de biografie. Zijn levensschets van de dichter, aangevuld door een ruime schets van het historisch milieu, getuigt van brede eruditie. Talrijke, vrijwel onbekende historische documenten worden hier voor 't eerst aan het licht gebracht. Juist omdat zijn werk zo degelijk is op het gebied van historie en biografie, is het des te spijtiger dat hij het literaire aspect omzeggens geheel verwaarloost.
Op hetzelfde gebied beweegt zich Prof. Minderaa, die de Latijnse tekst en de Nederlandse vertaling uitgaf van het toneelstuk Acolastus dat in 1528 door de neolatijnse dichter Guilielmus Gnapheus (Willem de Volder of Volders) werd uitgegeven. In zijn Inleiding heeft de Leidse hoogleraar al het bekende over het neolatijns toneel, vooral het klassieke schooldrama, verder over Gnapheus' leven en werk, en over de plaats van de Acolastus in de thematische ontwikkelingsgang van de Verloren-Zoon-spelen, geresumeerd. Nieuwe gegevens brengt hij in deze overigens aan wetenswaardigheden rijke inleiding niet. Zij noopte ons tot de vaststelling dat wij nog steeds een groot werk over het Latijnse schooldrama in onze gewesten missen. Er is trouwens nog heel wat te onderzoeken! Dr. Minderaa karakteriseert dan de geest van de Acolastus en beklemtoont daarin sterk het ‘protestant-christelijke’ element, misschien té sterk, zonder in voldoende mate de Erasmiaanse inslag te belichten. Doch dit, en een paar andere beschouwingen, zou detailcritiek zijn die aan het waardevolle van deze Inleiding geen afbreuk doet. Belangrijker tekort van deze inleiding dunkt mij dat met géén woord over de specifiek lite- | |
| |
raire kanten van dit schooldrama wordt gesproken, noch over de technische aspecten van het werk noch over zijn esthetische waarde. Alsof het hier enkel een historisch document en niet een kunstwerk gold! Meer dan vier eeuwen na de publicatie van het Latijnse stuk komt Prof. Minderaa de verdienste toe dat hij voor een ruimer publiek een Nederlandse vertaling heeft gemaakt, vertaling in verzen, die hem veel werk moet hebben gekost en die zowel in technisch als in literair opzicht waardevol is. Tekstuitgave, inleiding en vertaling verdienen waardering (Uit. Zwolse Drukken en Herdrukken.).
De uitgever Desclée de Brouwer zond ons twee herdrukken van Felix Timmermans: De Goede Helpers, een verzameling vertellingen en sprookjes, eigenlijk voor kinderen bestemd, doch waaraan ook volwassenen genoegen beleven als ze van Timmermans' onuitputtelijk fantasie-spel en van zijn plastische taal willen genieten. Niet al deze vertellingen zijn van hetzelfde gehalte, doch sommige als b.v. ‘Het Verken als Kluizenaar’ e.a. zijn pareltjes van kleinkunst. Ook De Familie Hernat beleeft zijn derde druk, een werk waarin bij Timmermans de bedoeling voorzat een groots opgezette, verscheidene generaties omspannende zedenroman te schrijven, en dat als zodanig zeker niet volledig is geslaagd. Toch is het in vele opzichten een merkwaardig boek, waarin Timmermans als kenner van de menselijke ziel, als verteller en als atmosfeerschepper in verscheidenheid van toonaarden en situaties tot uiting komt. Een hybridisch boek, dat de veelzijdigheid en de ‘curieuze’ aspecten van Timmermans blootgeeft.
Justus De Harduwijn is een dichter uit onze zeventiende eeuw, die het zeldzame voorrecht geniet buiten de kleine kring van de historici onzer letteren door een breder publiek van literatuurliefhebbers te worden gewaardeerd omwille van zijn poëtische waarde. Daarom verdient het nummer van de Zwolse Drukken en Herdrukken dat aan een heruitgave van zijn Weerliike Liefden tot Roose-Mond is gewijd en dat werd verzorgd door Dr. O. Dambre bijzondere aanbeveling. In zijn Inleiding geeft de sinds jaren bevoegde Harduwijn-kenner ons een relaas van het leven van de Oostvlaamse priester-dichter en vertelt ons alle wetenswaardige bijzonderheden nopens het ontstaan en de anonieme publicatie van de betreffende verzenbundel. Hij geeft daarbij blijk van grondige kennis van het historisch milieu. Nog interessanter dunkt ons zijn technisch onderzoek van Harduwijns dichtbundel, inzonderheid van de cyclische structuur die er volgens de Petrarkistische mode in te vinden is. Wij achten dit onderzoek, dat hier veel dieper gaat dan in Dambre's vroeger werk, overtuigend. Al kan men wel over details van de structuur gaan vitten! Even belangwekkend zijn Dambre's beschouwingen over het aandeel der imitatie in Harduwijn's poëzie. Wij krijgen hier de bewijzen van het apriori zeer waarschijnlijke feit dat Harduwijn, volgens de imitatie-theorie van zijn tijd, in zijn verzen meestal antieke, neolatijnse en Franse dichters heeft nagevolgd. De bronaanduidingen van Dr. Dambre zijn, zover wij in enkele gevallen persoonlijk hebben nagegaan, zeer overtuigend. Dan stelt een modern lezer natuurlijk vanzelf de vraag, die trouwens nopens alle dichters van die tijd kan worden gesteld: in hoeverre is er in Harduwijns werk persoonlijkheid te vinden? Eerst en vooral rijst de vraag: was Harduwijn een oprecht dichter die ‘uit 's herten grond’ schreef of enkel een technisch vaardig verzenmaker die zich aan thema's van de tijd inspireerde? Dambre pleit met tal van
argumenten voor de thesis dat Harduwijn, de latere vrome priester, in zijn jeugd uit doorleefde liefde-emotie zou hebben geschreven. Al deze argumenten zijn niet even sterk en soms lijken ze me zelfs zwak, indien men rekening houdt met de vele mogelijkheden van onrechtstreekse ‘literaire’ inspiratie, die zeker in Harduwijns tijd sterk vigeerden. Doch waarschijnlijk heeft hij wel gelijk wanneer hij in De Harduwijn echt-persoonlijke beleving aanwezig acht, al zou men die stelling omzichtiger kunnen verdedigen. Wat de literaire waarde van Harduwijn's oeuvre betreft, is hij een even overtuigd verdediger van zijn creatieve originaliteit en betekenis. Ook hier heeft hij de waarheid voor een groot deel aan zijn kant. Zeker is er, naast veel imitatie, in de taal, de versritmische toon en heel de poëtische wereld van de Vlaamse dichter waardevolle persoonlijkheid te vinden. Doch overdrijft de
| |
| |
geestdriftige inleider niet, wanneer hij zijn geliefde dichter hoger stelt inzake directe ontroeringskracht dan ‘de Pléiade-voorzangers’ (blz. 46)? wanneer hij hem hoger schat dan de ‘trotse en vaak hoogdravende Ronsard’ (blz. 47)? Alsof Ronsard met deze twee adjectieven volledig was gekarakteriseerd en alsof Harduwijn zelf niet meer dan eens hoogdravend is! Neen, laten we blij zijn dat we in die archi-dorre zeventiende eeuw al eens iemand mogen ontdekken die mooie verzen schrijft, maar ons tevens hoeden voor overdrijving! En laten we bij vergelijkingen met de Pléiade bescheiden blijven! Al heeft mij dus de inleiding van Dr. Dambre hier en daar wel eens sceptisch gestemd, toch breng ik zeer graag hulde aan de accurate eruditie en de critische scherpzinnigheid waarvan hij zo vaak blijk geeft. Hij heeft bovendien met deze uitgave een dienst bewezen aan de liefhebbers van verskunst. Misschien zal Harduwijn's vers in het huidig poëtisch climaat niet meer het succes kennen dat het te beurt viel voor de oorlog, toen de poëtische smaak meer was afgestemd op de jambisc taalmuziek en de atmosferische taal van Tachtigers, Van de Woestijne en hun nasleep, doch ik hoop niettemin dat deze tekstuitgave haar weg naar de bibliotheek van vele poëzie-lezers zal vinden. En er zijn wel een paar gedichten uit de Weerliike Liefden, die naast het zeer mooie door Marnix Gysen geselecteerde ‘Blindman...’, een plaats in een ruime bloemlezing van onze oude letteren verdienen.
Indien het boek van Pater Dr. A. De Rop De Gesproken Woordkunst van de Nkundó (Uitg. Annalen van het Koninklijk Museum van Belgisch-Congo, Tervuren) enkel belangwekkend was voor de ethnologen, dan zouden we het hier niet bespreken. Doch in feite verdient het ook de aandacht van hen die zich ernstig met de algemene literatuurgeschiedenis en de literaire theorie bezighouden, en voorts van allen die houden van primitieve woordkunst. Over de gesproken literatuur van de Nkundó is in vaktijdschriften al heel wat gepubliceerd. Mooie sprookjes, door Paters Vertenten en Boelaert verzameld, kregen in bredere kring bekendheid; wij mogen daarnaast evenmin de mooie vertalingen van Pater Alfons Walschap vergeten, waarvan enkele vroeger in ons tijdschrift verschenen. Doch de verdienste van Pater De Rop is dat hij voor het eerst een synthetisch overzicht van de primitieve woordkunst der Nkundó wil geven, en ze zelfs wil schikken en interpreteren volgens een literaire theorie. Wat dit laatste betreft, houdt hij rekening met de theorieën over de gesproken woordkunst die door P. Jousse, Van Bulck e.a. werden geformuleerd. Achtereenvolgens bespreekt hij de liederen en zangen, ze onderscheidend volgens hun verschillende thema's, verder de verhalen, mythen, fabels, sprookjes. Uit dit alles blijkt dat gesproken literatuur, in de zgn. kleinere genres, heel het volksleven van die ca. twee millioen zwarten in Midden-Congo doordringt. Het boek van Pater De Rop is rijk gevuld met voorbeelden, die in de oorspronkelijke taal met Nederlandse vertaling worden afgedrukt. Hun verdienste is dat ze het betoog zeer concreet maken, dat ze ons toelaten ons een overzichtelijk beeld te vormen van die hele primitieve literatuur en vooral dat ze ons de kans gunnen ervan te genieten. Ik kan in dit korte bestek niet citeren, en ik moet dan wel volstaan met de bewering dat dit boek talrijke stukken in gebonden en ongebonden stijl bevat, die treffen om hun
wijsheid en verrukken om hun schoonheid. Laten degenen die zich om het genot of om studieredenen aan algemene literatuur, en daarin ook aan die der Afrikaanse volkeren interesseren, dit boek niet ongelezen laten. Zij zullen er groot literair genoegen in vinden. En laten wij besluiten met de wens dat de rijke schatten van gesproken woordkunst der Nkundó, die reeds opgetekend werden doch nog niet uitgegeven konden worden, spoedig het licht mogen zien.
Lodewijk Van Deyssel heeft in 1911 het journaal, dat hij Het Leven van Vrank Rozelaar betitelde, slechts zeer gedeeltelijk gepubliceerd. Grote delen van het oorspronkelijke handschrift gaf hij niet uit omdat hij wenste dat het gedrukte boek, waaraan hij veel belang hechtte, de strengste esthetische eis zou bevredigen. Uit de literaire nalatenschap van de befaamde Tachtiger wordt het werk thans integraal gepubliceerd door de zorgen van Harry Prick (Uitg. Zwolse Drukken en Herdrukken). Het is een omvangrijk boek geworden, waarin nog duidelijker dan vroeger blijkt dat het hier om een autobiografisch werk gaat,
| |
| |
waarin Van Deyssel dag na dag zijn indrukken heeft genoteerd. De publicatie van deze volledige tekst is vooral interessant voor de lezers die de psychologische ontwikkelingsgang van Van Deyssel tot in de geringste bijzonderheden willen volgen. Van Deyssel noteert met uiterste nauwkeurigheid de sensaties en droomtoestanden, de zgn. extazen van de ‘mystieke periode’ die hij toen doormaakte, en die hij als de meest verhevene van zijn loopbaan beschouwde. Of men nu deze geestelijke ervaringen en al deze beschouwingen over leven en kunst hoog waardere of niet, zeker zijn ze zeldzaam in het geheel van onze Nederlandse literatuur. Voor de literatuurhistoricus met interesse voor Van Deyssel's ideologie en zijn psychologische figuur, zijn ze zeer boeiend, niet enkel op Nederlands maar ook op Europees niveau. Welk een boeiende doch moeilijke taak zou het zijn over deze zeer ingewikkelde auteur een literaire psychografie te schrijven! Is deze publicatie in zuiver esthetisch opzicht belangrijk? Ik geloof het, helaas, niet. Wie artistiek genot zoekt, zal er zeer matig door worden geboeid, ja, laten we het ronduit zeggen, zal vele bladzijden van dit boek vervelend vinden. In de fragmenten die Harry Prick nu voor het eerst in het licht zendt, is in literair opzicht weinig of niets zeer moois te vinden. In critisch opzicht is de uitgave zeer verzorgd, een overvloed van annotaties bewijst dat H. Prick een Van Deysselkenner is van eerste rang. Heeft hij de literatuur zelf geen dienst bewezen, dan is zijn uitgave toch voor de literatuutstudie zeer belangrijk.
Het verhaal Koncentrisch Kantabilee (Uitg. Colibrant, Lier) waarmede Lode Weyk debuteert, is van goede kwaliteit en kondigt ons een jonge belofte aan. De tamelijk beperkte intrige speelt zich af onder jonge kunstenaars, of die het willen worden, in een hedendaags artistenmilieu. In dit aparte wereldje laat de schrijver als hoofdfiguur een pianist optreden, die zijn verhaal in de ikvorm vertelt, en daarrond een toondichter, schilder, beeldhouwer, danseres, enz. Al deze jonge mensen vechten met de vraagstukken van de liefde en van de kunst. Die vraagstukken zijn voor hen van zoveel betekenis omdat zij er de zin van het leven in zoeken. Het moede, onzekere en bij pozen vertwijfelde zoeken naar een houvast bij al deze jonge artisten, die en marge van de maatschappij leven, geeft aan dit verhaal een typisch eigentijds karakter. Men zou derhalve dit geschrift van een nog zeer jong auteur kunnen commentariëren met allerlei morele en sociologische beschouwingen over een deel van de hedendaagse jeugd, vooral in zekere artistieke milieu's. Al zal een lezer met wat ruimere levenservaring vanzelf geneigd zijn de sfeer en het milieu van het verhaal nog ‘zeer jong’ te noemen, toch zal hij als aandachtig lezer niet kunnen loochenen dat er in Koncentrisch Kantabilee, ondanks onbetwistbare artistiekerigheid, een ernstige bezieling schuilt. Men zou zelfs kunnen spreken van een tendens, in de beste zin des woords, namelijk een poging om af te rekenen met de morele anarchie en het artistiek snobisme, waarmede de schrijver ongetwijfeld, in contact met zijn tijdgenoten, heeft kennis gemaakt, en een eerlijk streven om het leven op te bouwen op de basis van menselijk ernstige liefde en menselijk verantwoorde kunst. Prijzenswaardige tendens bij een jong schrijver, die hem overigens niet heeft belet levenswaar te zijn en zelfs aan het somber slot van het verhaal (hoe zou het ook goed mógen aflopen!) het
tragische geloofwaardig te accentueren.
Ook in esthetisch opzicht is dit debuut overtuigend. Lode Weyk schrijft een korte, ingetoomde, beheerste prozataal, waarin vooral de sobere en soms zeer gespannen dialogen opmerkelijk zijn. Hier en daar doet zijn taal, vooral bij de woordkeuze, wat gezocht aan. Ook de compositie van het verhaal is knap, al geschiedt ze soms op het gekunstelde af. Dat de jonge schrijver over verfijnd vormgevoel beschikt blijkt tevens uit de uiterlijke presentatie van het boek die zeer verzorgd is, mede door de houtsneden van Jan Gezel. Lode Weyk moet zijn kijk op het leven nog verruimen, dan is van hem na dit belovend debuut nog belangrijker werk te verwachten.
In Bergen en Builen (Uitg. Colibrant, Lier) bundelt Jo de Meester enkele impressies van een reis naar de Zwitserse Alpen. ‘Reiskrabbels’ noemt hij ze terecht. Losse notities, die mij in menig opzicht aan Jef De Cock herinneren: een scherp oog, humor en een prettige verteltrant van de hak op de tak. Het valt moeilijk de inhoud van dit kleine en fijne boekje te resumeren: reisverhaal? verhaal van een bergbeklimming? bespiegeling over land
| |
| |
en volk? filosofische mijmering? Het is dat alles saam, geschreven in een prettig onderhoudende stijl en gekruid met pittige humor.
In de reeks ‘Keurboeken van Maurice Roelants’ die de uitgever A. Manteau te Brussel laat verschijnen, kwam zo pas een herdruk van zijn bekende roman Alles komt terecht van de pers. De reputatie van deze scherpzinnige, wijze en tevens speelse psychologische roman moet niet meer worden gemaakt en wij kunnen derhalve met een aanbeveling zonder méér volstaan. Laten we liever aandacht vragen voor een volkomen nieuw werk van Roelants dat in deze reeks verscheen: Gun Goede Wijn zijn Krans. Dit is een uitvoerig essay, of zo men wil, een bonte reeks bespiegelingen over.... de wijn! Naast de uitbundige lof van dit edel nat en allerlei beschouwingen over de genoegens van het wijndrinken, vindt men in dit boek nog allerhande deskundige gegevens over de specifieke eigenschappen van diverse wijn-soorten, alsmede cultuurhistorische notities over de wijze waarop historische personnages, denkers en dichters, zich over de wijn hebben uitgesproken. Een speels en amuzant boekje voorwaar, dat door ieder die zijn beschaving tot het smaakvolle proeven en beoordelen van de goede dingen dezer aarde heeft uitgebreid, met genoegen zal worden gelezen. Het vinophiele essay van Roelants schenkt trouwens meer dan een reeks amuzante spelingen der fantasie rond het genot, het bedoelt tevens een inleiding te zijn tot levensstijl en levenskunst in zoverre zij door het smaakvol, matig en gezellig drinken van een goed glas wijn worden bevorderd. In dat opzicht bezit zijn boek voor onze hedendaagse maatschappij een opvoedend karakter. Zelfs mag men van de moralist, die de schrijver Roelants steeds in hart en nieren is geweest, verwachten dat hij niet aan de neiging kan weerstaan om zijn inwijdende lessen in de drink-kunst te verbinden met allerlei moraliserende vingerwijzingen betreffende de menselijke waardigheid en harmonie in het gezin of daarbuiten. Er schuilt dus in dit luchthartige en soms spirituele geschrift een fond van ernst.
De mengeling van luim en wijze ernst maakt er de charme van uit. Af en toe zijn de beschouwingen van Roelants wel eens te gechargeerd, en is de toon, zoals vaak in zijn essayistisch werk, te emphatisch-opgeschroefd en pedant, doch aan die tekorten ziet men wel eens graag voorbij als men zijn talenten waardeert. Ook in dit geestige, geestrijke en beschaafd-menselijke boekje primeren de talenten van de estheet en van de levenskenner, en ik zal het dan ook bewaren als een aangenaam bezit.
Het boek van Yvonne De Man Een Vrouw met name Suzanna is, indien ik me niet vergis, minstens het derde dat sinds het verschijnen van het befaamde Joachim van Babylon van Marnix Gysen, de problematiek van de verhouding der sexen binnen het huwelijk behandelt achter de mom van het Oudtestamentisch verhaal der ‘kuise Suzanna’. Men zou voorzeker de roman van Yvonne de Man als gedeeltelijke navolging kunnen beschouwen. Intrige, personnages, milieu en thema herinneren voor een deel aan het verhaal van Gysen. Doch laten we daaraan dadelijk toevoegen dat een deel van de verhaalstof, de hele psychologische kijk, de ideeën en ook de stijl in het boek van Yvonne De Man oorspronkelijk zijn. Aan de elementen, die in het verhaal van Marnix Gysen reeds te vinden zijn, voegt zij er andere toe, en zelfs menen wij dat sommige aspecten van Suzanna's leven, die Mevr. De Man oorspronkelijk creëert, behoren tot het beste deel van haar werk. Ik denk b.v. aan haar bladzijden over Suzanna's jeugd. Inzake de interpretatie van de huwelijksmislukking staan Marnix Gysen en Yvonne De Man diametraal tegenover elkaar. Volgens Gysen is het conflict dat aan de oorsprong ligt van de mislukking te wijten aan de onvruchtbaarheid van de vrouw, terwijl Suzanna in het boek van Y. De Man tot de zekerheid komt dat de oorzaak te zoeken is bij haar man, Joachim. En terwijl de Joachim van Gysen, meegesleept door zijn egoïsme, zijn vrouw met schuldverwijten overlaadt, vindt de Suzanna van Yvonne de Man, uit zelf-loze liefde voor haar man, de moed om haar geheim betreffende de echte oorzaak der onvruchtbaarheid te bewaren. Men zou dus dit boek kunnen beschouwen als een vrouwelijke ripost op de mannelijke aanklacht die in het boek van Gysen werd gehoord. Is de bedoeling van de schrijfster polemisch geweest? Zij alleen kan het weten. Doch in elk geval heeft haar boek zelfstandig leven
| |
| |
gekregen. En dat is het voornaamste. Vooral van uit het standpunt van de Suzanna-figuur beschouwd, doch ook in de andere aspecten, geeft de roman van Yv. De Man blijk van een wijze kijk op het leven, inzonderheid op het samenleven van man en vrouw, van fijne karakterobservatie en serene mensenkennis. Gysen's boek is vooral intelligent doch minder wijs; in de roman van Yv. De Man primeert de wijsheid, al is daarom de intelligentie niet gering. Zowel bij haar kijk op Joachim als bij die op Suzanna, getuigt Yv. De Man van een mild, humaan, glimlachend-wijs begrijpen van de menselijke gedragingen. Bovendien biedt deze roman een edele kijk op het leven, die men in het zeer brillante doch egocentrische, verbitterde en weinig edelmoedige verhaal van Gysen niet vindt. Vooral de edele en zeer verfijnde uitbeelding van het vrouwelijke wezen, zonder enige tendentieuze opzettelijkheid, zeer discreet en delicaat, reken ik tot een der bijzonderste verdiensten van dit boek. Komt daarbij dat het ook in strict esthetisch opzicht merkwaardig is. Yvonne De Man schrijft zeer goed. Haar atmosferische en plastische evokaties van het Oosters milieu zijn overtuigend, haar stijl is vol stemming, warm en genuanceerd. Gysen wint het zeker inzake sobere en trefzekere compositie, glasheldere en scherpe notering, snelle dialectiek en koele ironie, hij is meesterlijker ‘literator’. Doch ook het boek van Yvonne De Man, dat menselijk gezien hoger staat, is in literair opzicht een voortreffelijk werk.
Minder beviel ons de korte roman van Frans De Bruyn De Regen Schuilt in ons (Uitg. Ontwikkeling, Antwerpen). Eerst en vooral heeft de intrige weinig boeiends. Ze behelst de geschiedenis van een schooldirecteur Hugo Buchet, die op middelbare leeftijd zijn zieke en kinderloze vrouw is beu geworden en betrekkingen aanknoopt met zijn jonge secretaresse, Mia Samijn. Dit meisje heeft naar andere kansen uitgekeken, ze stond model voor de schilder Floris Prinsen die van haar houdt en ze scharrelde nog met een andere jongeman, maar ze zal ten slotte niet zonder berekening een huwelijk met de schooldirecteur verkiezen. Van diens zieke vrouw wordt immers verwacht dat ze spoedig zal sterven. Wanneer blijkt dat de secretaresse een kind van hem verwacht, vindt de schooldirecteur er niets beters op dan haar vader er toe over te halen zijn zieke vrouw te vermoorden. Zij wordt met een kruisbeeld (!!) de kop ingeslagen. Aanstichting tot deze moord brengt dan de schooldirecteur in de gevangenis en dit betekent zijn ondergang. Het secretaresje voelt spoedig méér genegenheid voor haar vroeger versmade kunstschilder opkomen, die inmiddels een Romeprijs heeft gewonnen en naar het Zuiden zal vertrekken. Na een abortus, trekt ze met hem mee. Weinig aangrijpende, eerder trieste en onbeduidende historie, waarin zelfs het criminele element niets opvallends heeft. Doch een goed schrijver kan zelfs uit banale stof boeiende kunst toveren, indien hij door innerlijke visie en stijl sterke persoonlijkheid heeft. Daar ligt dan ook het grote tekort van De Bruyn. Hij kan zijn karakters geen diepte-dimensie en oorspronkelijkheid geven zodat ze sterk vóór ons staan als onverwisselbare individus, en hij vermag zijn stof, boven de anecdote uit, geen algemeen-menselijke symboolwaarde te geven die ons aangrijpt als ging het over ons eigen lot. Juist omdat zijn verhaal te zeer ‘stof’ blijft, is het zo zielig onbelangrijk, zo vaal en grijs zonder
aangrijpingskracht. Indien De Bruyn zou hebben gemeend dat gewaagde detaillering op sexueel gebied, die hij in dit verhaal nogal opzettelijk schijnt te zoeken, zijn verhaal in menselijk of artistiek opzicht aan overtuigingskracht kon doen winnen, dan heeft hij zich schromelijk vergist. In feite doet zulke vaak nutteloze detaillering des te hinderlijker aan, daar de schrijver er niet toe komt zijn verhaal naar een niveau van algemeen-menselijke bezieling en naar de sfeer van artistieke geloofwaardigheid op te tillen. De stijl is verzorgd, zelfs zeer bewerkt. De Bruyn wil met korte zinnen schrijven, zakelijk noterend met hier en daar een stemmingselement (de regen e.a.), maar ook in de vorm ontbreekt hem hier dat haast onbepaalbare ‘accent’ dat de woorden dieper doet leven en trillen, ze wondere aangrijpingskracht geeft. Frans De Bruyn schrijft zeker verzorgd, maar zijn romannetje is een boek dat men leest en weglegt zonder er nog een seconde verder aan te denken. Waarom dan schrijven? Na zijn belovende
| |
| |
novellen ‘Tekens in Steen’ en deze onbelangrijke roman, zou Frans De Bruyn er wellicht goed aan doen, alvorens verder te schrijven, eens ernstig na te denken of en hoe hij voor zijn evenmensen iets menselijk-belangrijkers zou kunnen schrijven! En dat hij desnoods de grote literatuur van 20 eeuwen leze, om er bewust van te worden dat er zo oneindig méér is tussen hemel en hel dan zulke triestig-alledaagse erotische historietjes!
In 1947 publiceerde Bert Decorte de vertaling van enkele Balladen van Villon, waaronder enkele van de meest bekende. Intussen heeft het werk van de Franse dichter-vagant hem blijkbaar niet losgelaten en heeft hij tevens door ander vertaalwerk bewezen dat het vertalen van poëzie hem in sterke mate bezighoudt. Thans verschijnt van hem een veel omvangrijker vertaling van de Gedichten van Maistre Francoys Villon (Uitg. De Vries-Brouwers, Antwerpen). In de Inleiding schetst Decorte het bewogen leven van de losgeslagen zwalker die Villon was, zoals het op heden, dank zij hardnekkige napluizingen in Franse archieven, in zijn grote trekken bekend is. Toch is niet alles in Decorte's levensbeeld juist: hij stelt het voor alsof Villon pas in 1452 na het behalen van de graad van magister artium ‘tot de studiën aan de universiteit’ (pag. 11) werd toegelaten, terwijl in feite die graad een universitair einddiploma is en Villon reeds in 1449 de graad van baccalaureus aan de Facultas Artium van de Parijse Sorbonne behaalde. Doch dit is slechts detail. Tevens geeft Decorte een inleidende karakteristiek van zijn auteur, die ik veeleer een oppervlakkige schets dan wel een genuanceerd beeld van zijn complex dichtersgemoed zou willen noemen. Deze inleiding had wel wat diepgaander mogen zijn, doch Decorte is vooral vertaler en heel de betekenis van zijn publicatie ligt op dat terrein. Hij heeft niet heel het oeuvre van Villon vertaald. Een vergelijking met de tekstcritische edities leert ons dat hij de Lais van kant liet en het Testament slechts vertaalde tot en met strofe XLI. Verder vertaalde hij al de balladen, liederen en andere losse gedichten die in het Testament zijn vervat (behalve het trouwens minder belangrijke ‘Beaux Enfans, vous perdez la plus belle rose de vo chappeau’) en zonder uitzondering al de zgn. ‘Poésies Diverses’. Alles tezamen
is dat zéér veel. Wie enigermate weet met welke onontwarbare moeilijkheden de tekstcritiek en de filologische woordverklaring bij het bestuderen van de Villon-tekst hebben te kampen, is er zich dadelijk van bewust dat Decorte hier voor geen gemakkelijk werk stond. Hij heeft echter de meest betrouwbare tekstuitgaven en commentaren gevolgd en zich goed uit de slag getrokken. Zijn vertaling is zeker niet altijd exact, doch zij is er ook veeleer op gericht de geest, de beeldenwereld, de ritmische suggestie van de dichter in het Nederlands te transponeren en in dat opzicht is zij schitterend geslaagd. Het komt er niet zo op aan dat een rasfiloloog hier of daar even de wenkbrauwen fronst - hij zal dat trouwens niet zo vaak kunnen doen - want als artistieke transposities zijn deze vertalingen een zeer plastische en ritmisch-sterke weergave van het origineel. Er is voorzeker verwantschap van geest en natuur tussen Decorte's persoonlijk dichtwerk en dat van de Franse laat-middeleeuwer. Deze verwantschap heeft Decorte geholpen om zich in te leven in de mentaliteit en ook in de vorm van zijn grote Franse broer. Moge deze zeer geslaagde en zeer mooi uitgegeven vertaling, waarin tevens de originele teksten van Villon worden afgedrukt en een glossarium de lezing vergemakkelijkt, haar weg naar vele bibliotheken van poëzie-liefhebbers en van scholen vinden.
Het tijdschrift Roeping liet in de jongste tijd een paar ‘speciale’ afleveringen verschijnen waarop ik de aandacht van onze lezers wil trekken. Vooreerst een nieuwe Nederlandse vertaling van de Brieven van Sint-Paulus van de hand van de Noord-Brabantse classicus en Schriftuurkenner Mgr. P.C. De Brouwer, waarin deze ‘heeft getracht de denkbeelden en de gedachtengang van St. Paulus zo dicht mogelijk te benaderen in verstaanbaar Nederlands’. De Nederlandse Bisschoppen hebben met een uitgave in beperkte oplage van deze nieuwe vertaling ingestemd. Het jongste Roepingnummer (april 1957) is helemaal gewijd aan Antoon Coolen, die dit jaar 60 wordt. Wij lazen daarin met veel belangstelling een stuk van
| |
| |
Anton van Duinkerken ‘Omgang met Antoon Coolen’ dat deels een prettige evokatie is van jeugd-ontmoetingen, deels ook diepere beschouwing van de zin van Coolen's werk. Verder roept Louis de Bourbon een aantal herinneringen op uit de lange jaren van vriendschap die hem met Coolen binden en geeft Lambert Tegenbosch intelligente beschouwingen over ‘De Streekroman’. Talrijke andere min of meer belangrijke bijdragen, alsmede een fragment uit Coolen's nieuwe roman De Grote Voltige, vullen dit interessante nummer.
In de goedkope reeks Prisma-Boeken van de Uitgeverij Het Spectrum verschenen de Verzamelde Gedichten van Anton Van Duinkerken. Niet zijn volledig dichtwerk, maar een zeer ruime keuze daaruit, aangevuld door de nog ongebundelde verzen uit de laatste tijd onder de titel ‘In Spiegel en Raadsel’. Al kleeft aan zulke goedkope uitgaven van verzen het nadeel dat papier en druk niet de verzorging genieten die wij een goed verzenboek toewensen, toch wordt dit nadeel gecompenseerd door het feit dat de gedichten in zulke populaire editie een zeer ruime verspreiding genieten. De gedichten van Van Duinkerken zijn trouwens door hun aard op zulke ruime verspreiding afgestemd, in tegenstelling met het werk van velen zijner tijdgenoten dat nooit enige weerklank buiten de sfeer der ‘happy few’ zal vinden, en zij verdienen deze verspreiding ook ten volle. Deze verzameling, die vijfendertig jaren poëtische werkzaamheid omspant, laat ons toe de veelzijdigheid in de dichterlijke uitingen van Van Duinkerken te bewonderen, want ook buiten de zuivere lyriek, die hij toch enkele malen zeer puur en ontroerend schreef, beoefende hij de dichtkunst in verschillende genres en toonaarden, waarvan sommige volgens de literaire smaak en mode van het moment minder bevallen, doch voor de misschien te zeldzame literatuurkenners, die hun oordeel en hun kennis niet uit de conjunctuur van het moment putten, van tijd-ontheven betekenis zijn. Bovendien laat deze verzameling de lezer toe de ontwikkelingsgang van Van Duinkerken als dichter in zijn gevoels-, gedachten- en verbeeldingswereld te volgen. Eens te meer doen wij na lezing van deze ‘Verzamelde Gedichten’ de indruk op, die wij reeds zo vaak hebben beleefd, dat Van Duinkerken met zijn geestelijk formaat en zijn woordmeesterschap een der belangrijkste figuren is die onze letterkunde in deze tijd bezit.
Aan de Leidse universiteit werd Dr. C.F.P. Stutterheim tot hoogleraar in de Nederlandse taalkunde benoemd. Hij sprak een inaugurale rede uit over ‘Voornaamwoordelijke Misstappen en Misverstanden’ (Uitg. Wolters, Groningen), een leerrijke en bovendien prettig geschreven uiteenzetting, met talrijke voorbeelden uit de dagelijkse gebruikstaal gestoffeerd.
Aan dezelfde universiteit werd een leerstoel voor de Algemene Literatuurwetenschap opgericht. Zeer prijzenswaardig initiatief! Hij wordt bezet door Dr. J.G. Bomhoff, die een openingsrede uitsprak over ‘Diepte als literaire Categorie’ (Uitg. Meulenhoff, Amsterdam), niet een systematische reflexie over wat in de terminologie van de literaire theorie en critiek ‘diepte’ van een kunstwerk wordt genoemd, doch wel een prettige en door vele te hooi en te gras gekozen voorbeelden gestoffeerde causerie over dat onderwerp, die er de toehoorders en lezers zeker toe noopt over het juist gebruik van deze term wat na te denken.
Vermelden wij hier nog een degelijke en als synthetische karakteristiek zeer geslaagde rede die Prof. Dr. G. Stuiveling uitsprak ter Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken, een uitgave van de Allard Pierson Stichting (Afdeling voor Moderne Literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, nr. 29).
A. Westerlinck
|
|