| |
| |
| |
Jac. Schreurs M.S.C.
Prentbriefkaarten uit Frankrijk
Reims
Geblakerd als eens Jeanne aan haar paal,
Maar in haar onschuld evenmin geschonden,
Rijst hier de grote Kroningskathedraal;
Rondom haar op de daken blaffen honden
En braken draken water: hels gespuis,
Met liederlijke lijven en gebaren,
Maar uitgebannen uit het hoge Huis -
De vorstelijke zalen der altaren,
De godgewijde schat der ramen uit.
Omvleugeld door een wacht van schone geesten,
Wandelen heiligen in haar groot geluid
Wanneer de zielen binnen in haar feesten,
En wenken koningen bij zich aan dek
En turen naar de wereld aan hun voeten -
En naar misschien de kleine schaduwvlek
Waarin ontroerd een mens hen staat te groeten.
| |
Compiegne
Ik had gedroomd, ik zat met Jeanne te paard;
Wij reden door de bossen van Compiègne;
Het duister glom in 't handvest van haar zwaard.
En voor haar, met haar standaard en insigne
Reed stram Le Hire, de duivel in zijn baard;
Ik rook de geur der paarden in de regen. -
Ik had gedroomd. Ik had een schim ontwaard
Met blik en bezem bezig stof te vegen.
Op 't stadhuis van Compiègne sloeg het negen.
| |
| |
| |
Beauvais
Geboortegrond der grote kathedralen,
Gezegend om dit weergaloze koor,
Waarvan de trots zich koninklijk verloor
In norsheid en dramatisch de portalen
Gebaren naar een schip dat nimmer voer
En, nood der dingen, nimmer ook zal varen;
Zijn tijd voorbij en los van elk contour,
Staat het verdwaasd de hemel in te staren
En als gekweld door naamloos onbehagen,
Aan wind en wolk naar zijn vanwaar te vragen,
Terwijl de stad, waarin het staat verdwaald,
Aan hem voorbijgaat als aan een die maalt:
Grijze King Lear der grote kathedralen.
| |
Bretons landschap
Rond schemerende Men-hirs van graniet
En paddestoelen van basalten Dolmen,
Verstard in een voortijdelijk verdriet,
Staan horizonnen van geschoren olmen;
In oude vrouwen en vermoeide lieden,
De zilte zeewind fladderend in 't haar,
Gaan door mijn geest vreemdmenselijke druïden
Achter een kar of melkbleek ossenpaar. -
Ik ben verdwaald, buiten de tijd gelopen.
Kalkwitte huizen langs een kalken baan
Staan in een kalkwit licht van niets-meer-hopen -
En staan bij volle dag in 't licht der maan.
| |
| |
| |
St-Thegonnec
De paarse dophei en de gele distel
Tussen de roze rotsen, dat was gister;
En heden is 't dit vreemd St. Thegonnec:
Calvaire en ossuair en stenen bek
Die naar de Christus spuwt; de stenen gek
Die op de stenen trommel slaat; de vrek
Die stenen centjes telt. En morgen, morgen? -
Mijn hart is wijd; de hemel zal wel zorgen.
| |
Concarneau
Komt gij uw leven ooit in Concarneau,
Groet dan van mij die vissers en hun vrouwen
En trek met hen, maar aan dezelfde touwen,
En ruik naar teer, tonijn en kabeljauwen
En loop als zij op klompen en op stro;
Zit 's avonds met hen aan de wankle dis
Op 't water in de smorige kajuit
En eet makreel, de witgevlekte vis
Die als de diepzee blauw is, en eet kuit -
En vaar met Pierre een nacht de haven uit
Naar zeeën onder Ierland in verhalen
En zie de dood in de ogen, vang garnalen
En eer de boer die voor u zweet en zwoegt,
Maar méér de visser die een akker ploegt
Van dodelijke diepzeeblauwe dalen.
| |
| |
| |
Een vreemdeling in Parijs
Ik krijg het zand hier niet meer uit de ogen;
De mond, de oren en het hart vol zand
Eet ik mijn eenzaamheid van alle mensen,
Van invalide domen, tureluren
En notredammen, van de cactusplant
Van Eiffel en van de triomf der bogen;
Van zand verzaad, door zoveel zand bevlogen,
Weet ik niet meer wat goed is en wat kwaad,
Weet ik niet meer wat waar is of gelogen,
Wat ik van al die lichten mag geloven,
Weet ik niet meer hoever het duister gaat. -
Of God nog leven kan in zulk een graad
Van onwaarschijnlijkheid waardoor ik word bedrogen
En 't licht, dat nu nog in mijn schedel brandt,
Misschien in zand gedoemd wordt uit te doven.
Ik moet hier snel vandaan want ik verzand.
|
|