Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 498]
| |
Noord-Nederlandse letteren
| |
[pagina 499]
| |
de reeds genoemde hoogwaardigheidsbekleders, geloof ik toch wel te mogen stellen, dat de lyrische poëzie van Engelman die van Van Duinkerken, Smit en Van der Plas overtreft. Het zou natuurlijk een boekdeel vergen een dergelijke bewering in finesses - en op andere wijze kan het niet - te gaan staven; maar - het woord is toch gevallen - ik beroep me dan maar op de handboeken en verwijs U naar de gedichten... waarover het dan verder zal gaan. Jan Engelman debuteerde in 1927 met het kleine bundeltje (zeven verzen) Het Roosvenster en vervolgde in 1930 met de mooie Gemeenschapsuitgave Sine Nomine. De titels zijn tekenend voor de inhoud van deze verzenboeken: door het roos- of rad- of catharinavenster vallen allerlei kleuren en aan de grote verscheidenheid van poëtische stemmingen en uitingen van deze verzamelingen is moeilijk naam te geven. We vinden een paar specimena van zuivere ‘Godslyriek’; we lezen voorbeelden van echte ‘sociale-deernis-poëzie’; we vinden aanzetten van het verlangen om door traditionele ascese tot de geestelijke zuiverheid te komen, die de christen zich ten ideaal moet stellen; we merken vitalistische aksenten op; ons valt éénmaal - al in het eerste bundeltje - een poging op om christendom en Helleens heidendom onder één noemer te brengen. Het is - dit laatste - in het vers Raymond Radiguet, gesteld onder het motto ‘Il allait vivre heureux’, waar in de laatste strofe de werking van een apollijnse glimlach serafijns kan worden genoemd: een luister, klaar en serafijnsch,
die speelt om al het ons verwante
wanneer gij glimlach
apollijnsch. (Het Roosvenster pag. 13)
Ieder die slechts een vage notie heeft van de Noordnederlandse poëzie rond 1930 heeft inmiddels aan Marsman gedacht: aan zijn poging - overigens pas een decennium later onder woorden gebracht - kruishout en wijnstok met elkaar te verzoenen, het kruishout als een wijnstok te doen ranken. Engelman zal op zijn manier en als christen gaan speuren in deze richting - maar, afgezien van het feit dat Marsmans poëtisch idioom een heel enkele keer een weerklank schijnt te vinden in de eerste afdeling van Sine Nomine, Engelman is poëtisch en qua levensgevoel onafhankelijk en het voornaamste dat hij aan Marsman en andere beroemde tijdgenoten - Slauerhoff, Nijhoff enz. - te ‘danken’ heeft is de weinige ruchtbaarheid rond zijn poëzie. De poëtische markt was zó goed voorzien, dat men zich bij alle waardering voor dit werk - door al zijn belangrijke tijdgenoten is Engelman tijdig als groot lyricus erkend - toch weinig genoodzaakt voelde zich in de finesses in dit weinig toegankelijke, uit een typisch christelijk-katholieke problematiek gegroeide werk te verdiepen. Het is veelal bij een platoonse verering en het bloemlezen van enkele poëtische toppunten gebleven Engelman - zei ik zoëven - is tijdig als superieur begaafd erkend. Dit | |
[pagina 500]
| |
kon niet bij zijn eerste publikatie het geval zijn. In tegenstelling met het debuut van Marsman is Het Roosvenster een zeer middelmatig poëtisch produkt, terwijl de eerste grote af deling van Sine Nomine ook geen enkel voor mijn gevoel geheel geslaagd gedicht bevat. Dit oordeel omvat dan echter in totaal veertien gedichten en daarna is, ruw geschat, ieder derde vers een toppunt, terwijl de twee andere steeds ver boven de middelmaat uitkomen. Het zijn de verzen uit, en in tweede druk weer opgenomen in Tuin van Eros en andere gedichten (1932, 1934), en die uit Het bezegeld hart (1937), Noodweer (1941) en Vrijheid (1945).
In de door de veelheid der poëtische motieven moeilijk benoembare eerste poëzie, komen dan een aantal tegenstellingen half of helemaal tot uitdrukking, die elk voor zich eventueel het uitgangspunt voor een poëtisch oeuvre hadden kunnen vormen. Terwijl een blijmoedige godservaring in het aardse ten grondslag ligt aan het grootste deel van de tijdens Engelmans eerste jaren door anderen geschreven Godslyriek, wijst deze dichter al in zijn debuut enkele malen op de noodzaak van boete en vermorzeling des harten in een formulering, die op zijn zachtst gezegd weinig christelijk-humanistisch aandoet: maar wie zich aan het Vuur wil laven
moet diep zijn kreunend hart begraven,
o, op de dorschvloer uitgestrekt
wordt eerst het wreede heil gewekt.
(uit het vers ‘Doopsel’, Het Roosvenster pag. 9)
In de latere poëzie komt dit boete-motief herhaaldelijk terug, tot het op den duur sterk wordt ‘ingeperkt’ (verdwijnen zal het nooit) door het inzicht, dat de aanvaarding van 's mensen aardse staat ook de volledige aanvaarding van het typisch aards geluk moet insluiten. Tegenover de na de eerste wereldoorlog - evenals na de tweede trouwens - levende zekerheid, dat de mens het nooit meer zover zal laten komen, dat nu een tijdperk van vrede zal aanbreken, dat men het geluk-op-aarde verder zorgvuldiger dan ooit zal behoeden, staat de zekerheid dat iedere geboorte behalve een nieuw begin ook een voortzetting van het verleden is en dat de historische bepaaldheid uit het mensenlot onmogelijk is weg te denken: Zij stonden wit van geestdrift -
maar de oude vijand waagde zijn sprong:
nimmer lieten verleden eeuwen af
waar een mensch zijn strijd begon.
(slotregels van ‘De Geboorte’, Het Roosvenster p. 6)
Deze gedachte heeft de verdere poëzie van Engelman tweeledig blijvend beïnvloed: zij heeft hem een vanzelfsprekende strijdbaarheid op het sociale en politieke vlak meegegeven, die tot uiting komt in zijn gemeenschapspoëzie | |
[pagina 501]
| |
(o.m. het grote vers ‘De Dijk’) en in zijn verzetsgedichten (waarvan de ‘Ballade van de Waarheid’ het hoogtepunt is); en zij heeft zijn erotische en religieuze lyriek behoed voor verijling. En tenslotte lezen we in deze eerste verzen al over de tweespalt tussen het Empyrisch en Elysisch verlangen, welks verzoening het hoofdmotief van zijn poëtisch oeuvre zal blijken. Immers naast de reeds geciteerde strofe uit Raymond Radiguet op pag. 13 van Het Roosvenster staat aan het slot van het Mariagedicht In Dulci Jubilo op pag. 12: Geslacht van Eva
dat wij moeten haten,
om duizend lusten duizendmaal beroofd.
En naast - nu in het eerste deel van Sine Nomine - de overgegeven beschrijving van de verrukkelijke werkzaamheid van de vruchtbaarheidsgod Aton (op pag. 16) vinden we acht bladzijden verder als een apoteose van rooms-calvinistische sexualiteitsvereniging de uitspraak: (Jeanne d'Arc) verscheen als eerste vrouw voor mijn gezicht
die ik niet schond met mijn begeren.
(pag. 24)
Het is duidelijk dat deze tegenstelling om een oplossing vraagt.
In de vijf gedichten van de cyclus ‘Het Grensland’, die het tweede deel van de bundel Sine Nomine opent en waarvan de drie voornaamste en mooiste verzen in de ‘Tuin van Eros’ opgenomen zijn, vinden we dan de volgende ervaringen bezongen. Allereerst de ‘heidense’ overgave aan de Eros: Het licht dreef wit en witter om zijn slapen.
Hij reed op sterke paarden naar het hoog geluid
van stroomend water, schoone wilde knapen
droegen bloesemtakken zingend voor hem uit.
O, in een zaal van bloemen werd zij hem gegeven,
de aarde droeg haar op een rijpen boog
van fel muziek - hij schonk zijn eenzaam leven
aan den vergeten hemel van haar snelle oog.
Daarnaast vinden wij, uitdrukkelijk, de ondergang van het schuldgevoel in dit verband: gij spiegelt over schuld van andren en hun zelfbeklag
de hemelklaarte van het eerste paradijs, -
de late dag gaat trager, maar uw schemerende lach
geleidt mijn schreden, eindloos goed en wijs.
En tenslotte, na de verwerving van deze vrijheid en het beleven van de extase, de terugkeer in de leegte van het eigen Ik: | |
[pagina 502]
| |
het groote stroomen was al onder,
in huivering en wild ontfermen
sloop hij terug, en zag, en zweeg:
twee oogen, schrikkelijk en leeg,
als een gevaar op hem gericht
en over den spiegel, zonder beschermen,
zijn eigen hulpeloos gezicht.’
En direkt hierna - in het vers AdieuGa naar voetnoot(1) -, als bij Marsman in Porta Nigra, het dualisme liefde-dood: ‘Geef mij uw mond en zie mij aan:
lang voor de zon, lang voor de maan
verzinken in de wereldmist
zijn onze namen uitgewischt.
En wat mijn hand te strelen vond
zal liggen in de wintergrond
en wat mijn stem aan u bescheen
is weggedaan en vindt niet een.
De dichter heeft van zichzelf gedaan gekregen, dat hij met een onbezwaard hart het Elysium kon binnenwandelen, hij heeft er genoten en de betrekkelijkheid van de genieting ervaren en hij spreekt in het volgende vers - October - van een beginnend Empyrium-visioen: Hij, die haar dieper aanzag, jaagt nu witter vlam:
een vogel die den lichten zuidweg vindt
en in zijn wiekslag het verlangen nam,
zonder te klagen, op een eindeloozen wind
Tussen Sine Nomine en Tuin van Eros, in konfrontatie met Ambrosia waarschijnlijk, heeft de dichter dan de verschillende elementen van deze problematiek voelen versmelten tot een eenheid, die op visionaire wijze in het sublieme vers In den Tuin tot uitdrukking is gebracht. God roept hem tot het bruiloftsmaal, trekt hem naar Zich, ‘het oerbegin, het wereldhart’; en daarnaast lokt hem de aarde, de tuin, de vrouw vooral: hij geeft zich over aan haar in een volstrekt aardse en onbekommerde extase: De uren gaan en onbevreesd
is 't rijke hart, dat hier geneest.
Op dezen bodem der natuur
is 't onontgonnen land nog puur.
| |
[pagina 503]
| |
En in tegenstelling met de ervaring van hen, die jaar en dag volhouden dat ‘het vlees’ van God afvoert, ervaart de dichter dan dat bij hèm de vraag naar de Gever van dit geluk opkomt: Wie kent, als vlees wordt tot muziek,
de oorsprong van het ver cantiek?
Wie boeit den stroom die grondeloos
zich 't glanzend lijf tot bedding koos?
Hij vindt beelden voor deze ervaring en beroept zich op vroegeren die ‘zongen met dezelfde stem introïtus en requiem’, die - ‘begerigen naar eeuwigheid’ - toch ‘tot hun droom bereid’ bleven. En hij geeft dan antwoord op de vragen uit de reeds geciteerde strofe in: Wie onuitspreeklijk heeft bemind,
wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt,
raakt op den groten stroom eens vlot
en aan den horizon is God.
Het is in deze strofe vooral opvallend, dat minnaar en Godzoeker op een lijn worden gesteld, in twee nevengeschikte zinnen; dat er geen tegenstelling meer gevoeld wordt, maar dat de aardse vleselijke hartstocht korrespondeert met het hemel- en Godsverlangen. Dan schijnt - in hetzelfde vers-deel - het Empyreum zich toch tegen het Elysium te keren. Wanneer nu God (het Lam) zich aan hem openbaart en hem met deze openbaring overweldigt, ervaart hij zijn ‘arme ziel’ als leeg en naakt. De tuin van Eden wordt overschaduwd, het lichaam blijkt onvruchtbaar en Zijn ranke melodie is heen,
aan donkren hemel staat alleen
de poolster, fonkelend gekant,
en slijpt zijn blauwe diamant.
Zal het dan toch zo zijn, dat men ‘het hooge lied’ alleen leert, als men ‘in dit vleesch niet meer begeert’? Blijft de heilsverwachting een verre en ijle muziek, en de aarde een diep en duister dal, waar men met vallen en opstaan doorheen strompelt? Maar neen, deze angst wordt overwonnen: hij kent de aarde weer terug, hoort de vogels zingen en herkent het pad waarop hij Ambrosia zal achterhalen. Zij, de zusterziel, waarin hij God vond, moet hem hier op aarde blijven geleiden en zij zal hem ook het paradijs binnen-voeren: Gij leidt mij in den eersten kring
van 't paradijs waarom ik zing,
mijn lied klinkt lichter in uw spoor,
gij gaat mij als een engel voor.
| |
[pagina 504]
| |
O schoone bruiloft, hofmuziek,
als ik nog eens op zacht gewiek
van dienend zingen u bereik
en stralend aan uw tafel prijk,
gedenk hoe deze klank begon
toen duisternis mijn ziel omspon, -
hoe zuiver zij mijn handen nam,
o oogenglans, o Offerlam!
Uit het verder verloop van Engelmans poëzie worden twee dingen duidelijk. Op de eerste plaats, dat wanneer de tegenstelling Empyreum-Elysium eenmaal is opgelost aan de hand van de erotische en sexuele problematiek, ook alle andere tegenstellingen op de verschillende terreinen van de menselijke verantwoordelijkheid in deze harmonie te schikken zijn. En vervolgens, dat het inzicht in de Empyreum-Elysium-verhouding geen panacee is, de mens niet van verantwoordelijkheid en strijd ontslaat, maar steeds opnieuw verworven moet worden. We zien dit aan de verschillende verzen-groepen, die de verdere inhoud van Tuin van Eros, van Het Bezegeld Hart, van Noodweer en Vrijheid uitmaken. Na het zojuist besproken vers ‘In de tuin’ zijn dan de beste verzen uit het tweede deel van Sine Nomine geschikt. Deze verzen hebben nu wèl naam gekregen: zij zijn te schikken in de zekerheid die Engelman zich verworven heeft. Eindelijk schijnt de sexualiteit een harmonische plaats te hebben gekregen in de christelijke levensbeschouwing van de dichter; alles: hartstocht en bevrediging, ook teleurstelling en blijvende eenzaamheid, vergankelijkheid en tijdelijkheid van de liefde, eveneens de overtreffende trap van dit aardse geluk in de eens te verwachten aanschouwing Gods. Alleen de afwijzing van het aardse ten behoeve van het hemelse is er niet meer bij: de angst voor de vreugde der zinnen is overwonnen; het Elysium bedreigt het Empyreum niet meer, maar bereidt erop voor. Na een aantal vertalingen volgen dan vier volstrekt erotische, heidens-helleens-aandoende verzen: volledige, aardse overgave aan het ‘twee-in-een-’-zijn. Angst en twijfel, ervaringen van de onmacht om volstrekt lief te hebben blijken dan in weer andere verzen nog steeds de aardse liefde te bedreigen; maar ook het lééd der liefde voert tot God: Maar eeuwig zal ik weten
dat ik hier kon en moest -
vernederd in ellende,
maar zingend als het riet -
een hart dat zich niet kende
doen bidden in mijn lied. (Hart en Lied)
De bundel Tuin van Eros wordt dan gekompleteerd met enige vokalises en een aantal natuurgedichten: overgaven aan de muziek van het woord en de | |
[pagina 505]
| |
harmonie der natuur. En in een van de laatste gedichten wordt als het ware het motto van het geheel nog eens geformuleerd: Er is geheim in alle menschenoogen,
er zijn geheimen van den grooten dood, -
maar is uw liefde zonder aarzeling of logen,
dan straalt Gods regenboog op iedren nood.
Al in dit laatste deel van Tuin van Eros maakt de dichter zijn Empyreum-Elysium-visie los van de aanleiding der erotische en sexuele problematiek. In Het bezegeld Hart en Noodweer zet dit door. We vinden nog een belangrijk aantal Ambrosia-gedichten en alle nuances van de daarmee samenhangende spanningen en verrukkingen, maar het dichterschap ontplooit zich wijder en gaat zich ook met andere onderwerpen bezig houden. Naast de liefde der mensen ervaart hij de liefde van God als een nog schoner waanzin: Toen zong een andre stem in hèm
en dreef hem naar Jerusalem.
.........
een wereld vol van duisternis,
waar ook in lijden luister is -
en schooner waanzin vindt geen lied
dan aan de kruisbalk is geschied. (Het andere Lied)
Al het aardse wordt hiertegenover onbelangrijk en hoogstens een teken: Waar zijn uw eerzucht angst en droomen,
de liefde en haar ijdelheid?
.........
Verwacht een kind - en die zal stralen
aan Jesse, aan zijn stam en stok.
Ook de meest benauwende wereldse ervaringen - die van menselijke wreedheid, van burgerkrijg en wereldoorlog - bedreigen de harmonie niet wezenlijk: de christen, ‘het dwaze kind’, raakt hiervan niet onder de indruk, maar blijft ‘de zee, ontdaan van 's werelds vuil, geduldig in een kleine kuil’ scheppen, terwijl zó de kust symbool van de grensstrook tussen hemel en aarde wordt, waar de mens zijn leven te leiden en - soms - te lijden heeft. Ook in het kleine bundeltje ‘Vrijheid,’ verzen vlak voor en tijdens de tweede wereldoorlog geschreven, blijken alle rampen die de gemeenschap treffen - zoals ook alle persoonlijke en maatschappelijke teleurstellingen - te kunnen worden geplaatst onder de zekerheid, die Engelman in de opdracht aan Marsman van Het bezegeld Hart uitspreekt: 't Is nimmer stil, hoe ook de drift verbittert,
van verre klanken uit de paradijsvallei.
| |
[pagina 506]
| |
Wat eens de wereld wild heeft overschitterd,
zal weder opstaan, en de chaos gaat voorbij.
Herhaaldelijk tenslotte spreekt Engelman uit, wat hem de enige werkelijke bedreiging lijkt van het menselijk geluk en van de Empyreum-Elysium-harmonie: de bedreiging van de geest door de vervlakking, de begripsvervalsing en het gebruik van holle frasen. Het zojuist geciteerde vers krijgt als motto het woord van Schiller mee ‘Denn das Gemeine geht klanglos zum Orkus hinab’, de bundel ‘Noodweer’ eindigt met de strofe: Weet gij waarom de vijand ons moet haten
en waarom goud den gierige bekoort?
De menschen zwijgen, maar de steenen praten,
met leege woorden wordt de ziel vermoord
terwijl deze dichter, schijnbaar zo van nature schrijver van hyperindividualistische lyriek, bekroond kon worden om het vers, dat voor mij nog steeds het mooiste verzetsgedicht uit de strijd tegen het Nazidom is: de ‘Ballade van de Waarheid’, waarin dan ook leugen en begripsvervalsing vóór alle andere misdaden worden gehekeld: Nog nimmer is de Waarheid zóó ontkend,
zóózeer verminkt en listiglijk bemanteld
met veil gepraat, waaraan 't gemeen zich went,
als in dit uur, waarin een tijdperk kantelt.
Er zijn vele ‘leugens’ en het lijkt mij, dat Engelman er één ontmaskerd heeft - binnen het raam van zijn persoonlijk beleven en zonder twijfel gesteund door allerwege ook in dogmatiek en moraal doorbrekend inzicht -, die velen het zicht op een waar en hier op aarde beleefbaar christendom heeft benomen. - En al is zonder twijfel zijn eerste en meest wezenlijke verdienste het schrijven van zeer mooie lyriek, het feit, dat hij binnen ons taalgebied op zo overtuigende wijze tot de formulering van een christelijk-humanistische levensvisie is gekomen, moet hem als een aparte verdienste worden aangerekend. U dit te laten zien was de bedoeling van deze bespreking van zijn poëzie, waarnaast kortheidshalve zijn overig werk verwaarloosd moest worden, maar die misschien voor enkelen een uitnodiging tot nadere kennismaking kan zijn.Ga naar voetnoot(1). |
|