Langzamerhand begon de steen plezier te krijgen in zijn zwervend leven. Hij kwam waar hij nog nooit was geweest, hij zag en ondervond eindeloos meer dan hij met zijn beperkte woordenschat ooit kon vertellen. Zodat we, jammer genoeg, nooit veel van die merkwaardige reis zullen vernemen.
Zelfs niet hoelang ze geduurd heeft. Honderd jaar... duizend jaar? Wie zal het ons zeggen? Er was geen uurrooster voorzien, en waar de steen zou landen was nergens beslist. Of toch?...
Maar wanneer hij op zekere dag in de zee aankwam, was de vroeger zo scherp gepunte kanjer een mooie, donkerkleurige kei geworden, ovaal als een eendeëi. Toen leerde hij zijn levensgezel kennen.
Op een bewogen morgen botste hij er pardoes tegenaan. De botsing zelf was niets biezonders, dat was hij gewoon. Maar er was iets anders. Ofschoon hij nooit heeft kunnen verklaren waaruit dat andere eigenlijk bestond.
Er werd geen woord gewisseld, maar 's avonds dreven zij nog steeds naast elkaar, en de volgende dagen eveneens.
Toen sprak de steen tot zijn vriend: ‘De zon schijnt warmer op het water dan vroeger, vind jij ook niet?’
De kastanjebruine kei knikte. ‘Zelfs de maan geeft nu warmte. Vóór ik jou kende deed ze dat niet.’
Diep in de steen begon een vonkje te gloeien.
- ‘Willen we altijd samen blijven?’ vroeg hij.
De kei voelde zich licht worden als een veertje. Hij liet zich eventjes tegen de steen aanglijden en zei stil: ‘Graag!’
Van dan af waren zij nog slechts met twee, in die ontzettend wijde waterplas. Al de anderen leken zo ver en zo vreemd, ook al schuurden zij er dagelijks tegenaan.
Maar toen... op een avond is het gebeurd.
Op de bodem van de zee sperde een monster zijn muil open. Een massa keien kolkte naar de diepte, maar werd dadelijk daarop met een donderend geraas de lucht ingespoten, en in een brede boog over het strand heengekeild.
Toen de steen tot bezinning kwam, keek hij om zich heen. Vlak naast hem lag zijn vriend. Hij zuchtte tevreden en zei: ‘Jij bent er ook. Dan is het goed.’
De volgende morgen was het monster uitgeraasd. De zee lag nog wat na te hijgen van die geweldige woeling in haar ingewanden, maar de zon lachte haar zo weldadig toe, dat zij weldra in slaap viel.
Over het strand streek een milde rust. Zo stil was het nu, dat de steen op verre afstand het zand hoorde knirpen.
Een man kwam zoekend en speurend naderbij. Naast hem liep zijn ezeltje, geladen met twee manden vol strandvond. Ja, dat onweer had het strand rijkelijk bestrooid, en niet alleen met wrakstukken! Er was allerlei... kijk!
- ‘Vuurstenen!’ zei de man, en welgezind stopte hij de beide vochtige keien in zijn plunjezak.
De avond was gevallen, toen de strandjutter met zijn buit naar huis trok.