| |
| |
| |
Sint Jan van het kruis
geestelijke liefdezang
(Vertaling: J.L. De Belder)
Waar zijt gij toch, mijn lieve vriend,
die mij alleen liet met mijn zuchten?
Gij hebt gewond mij, doch gezwind
zijt gij dan, lijk een ree, gaan vluchten.
Ik liep u roepend achterna,
doch gij waart uit het zicht weldra.
O herders die de berg opgaat,
langs uwe stallen, moest gij vinden
hem die mijn hart vol wonden slaat,
zegt hem dat ik, zijn welbeminde,
verlangens, smarten, droefheid ken
sinds ik door hem verlaten ben.
Om hem te zoeken zal ik gaan
langs gindse bergen en rivieren.
Ik zal de bloemen laten staan
en vrezen niet de wilde dieren.
Ik breek door elke vestingspoort
en over grenzen ijl ik voort.
Struweel en bossen, door de hand
geplant van mijn beminde schone,
en weiden die een hemels land
van bloemen aan het oog vertonen,
zegt mij of hij langs hier niet kwam
die al mijn vreugde medenam?
Hij liep langs hier door 't dichte woud
en spreidde zijne lieflijkheden
op wat hij aankeek. Duizendvoud
deelde hij van zijn schoonheid mede.
Wat hij voorbijliep draagt verblijd
het kleed van zijne heerlijkheid.
| |
| |
Helaas! Wie zal genezen mij?
Kom, veins niet meer en laat u vinden!
En stuur geen boden meer naar mij
die op mijn vraag geen antwoord vinden.
Zij weten niet wat ik verlang
en zijn voor antwoord geven bang.
Zij die hier zwerven in het rond
vertellen mij wel duizend dingen
van uw goedgunstigheid. Mij wondt
hun stottertaal, niet te bedwingen.
Ik sterf wanneer zij verder gaan
met hunne praatjes en hun waan.
Hoe komt het toch dat gij, mijn hart,
kunt verder leven daar waar 't leven
niet is te vinden, waar van smart
gij ieder uur de geest moest geven?
Wat hij in u verwekt is 't niet
gelijk een pijl die u doorschiet?
Waarom, hoewel gij hebt gewond
mijn hart, hebt gij het niet genezen?
En waarom naamt gij niet terstond
dit hart bij u, waar het moest wezen?
Waarom liet gij mijn hart als een
verlaten buit en liept gij heen?
Doe eindigen de foltering
die gij alleen kunt op doen houden.
En dat mijn ogen u alleen
nog zoeken en u vinden zouden.
Gij zijt voor hen het enig licht.
Zij zijn alleen naar u gericht.
Ik moet u zien zoals gij zijt!
Ik kan uw schoonheid niet meer derven.
Ontsluier u! Ik wil verblijd
bij dit aanschouwen dankbaar sterven.
De wreedste liefdepijn verdwijnt
zodra de bruidegom verschijnt.
O kristallijnen waterbron,
kon ik in uwe spiegel vinden
de ogen klaarder dan de zon -
van de gezochte welbeminde -
die in mijn hart getekend staan
waar zij wijd-glanzend opengaan.
Wend af uw blikken. Kijk niet meer!
Mijn hart vliegt henen. Ik ga sterven!
| |
| |
Daal, schone Duive, naar ons neer
want op de top der hoge bergen
verschijnt 't gewonde hert dat zucht
naar 't koele waaien van uw vlucht.
In hem die ik zozeer bemin
vind ik de bergen en de dalen
- met eenzaamheid en zonlicht in -
de eilanden als bloedkoralen,
de stromen met hun fors geweld,
de wind die luid van hem vertelt
en ook de nacht die, breed van rust,
groeit naar het bloeien van de morgen,
van de muziek de stilste lust
die is in eenzaamheid geborgen,
het avondmaal dat, sterk als wijn,
het hart verliefd en nieuw doet zijn.
Dat men uit onze wijngaard, die
reeds bloeien ging, de vossen jage.
Wij vlechten ons guirlanden. Wie
zou ooit meer rozen kunnen dragen?
Wij willen dat noch mens noch dier
bij ons zij op de heuvel hier.
Hou in uw adem, noorderwind.
Doch gij, warm windje uit het zuiden,
dat liefde opwekt, waai gezwind
en wil de lucht met geuren kruiden.
Want in mijn hof wandelt mijn vriend
tussen de bloemen welgezind.
O nymphen van Judea, blijft
maar liever in de voorstad pozen.
Zolang de geur van amber drijft
tussen de lelies en de rozen
blijft maar beneden, klimt niet op
naar onze kalme heuveltop.
Hou u verborgen, schone vriend,
keer uw gelaat naar d'hoge bergen.
Bewaar 't geheim dat ons verbindt
en wil het diep in u verbergen.
Kijk altijd mijn vriendinnen aan
nu ik ver over zee moet gaan.
| |
| |
O, vliegensvlugge vooglen al,
springbokken, leeuwen, wilde herten,
valleien, bergen, waterval
en gij, de winden uit de verten,
rivieren, hete zon die zengt
en angsten die de nacht soms brengt,
'k bezweer u door de taal der luit
of door de zang van de sirenen:
maakt toch wat minder druk geluid,
of blijft niet hier, gaat liever henen.
En raakt de muren niet meer aan
nu dat mijn bruid wil slapen gaan.
Thans is de bruid gekomen in
mijn hof, dit paradijs der lusten.
Het gaat nu alles naar haar zin:
zij mag mij dienen, bij mij rusten.
Zij heeft zich naast mij neergeleid,
haar hals op mijnen arm gevleid.
Het was onder de appelboom
dat gij uw jawoord hebt gegeven.
Daar was het ook dat, pril en schoon,
ik u voor goed mijn hand mocht geven.
Daar waar uw moeder werd onteerd
heb ik u blijde trouw geleerd.
Ons bed vol bloemen ligt gestrooid.
In vrede ligt het diep verscholen.
Met purpren zijde is 't getooid.
Het is omringd door leeuwenholen.
De duizend schilden er om heen:
een kroon van goud en edelsteen.
De jonge vrouwen die, ontdaan,
uw stappen volgden, lopen nader.
Uw vonk deed hen aan 't branden slaan.
Zij zijn als dronken al te gader.
Het drinken van uw liefdewijn
deed hen doorgeurd als balsem zijn.
Daar waar zijn diepste wijnkluis ligt
was ik bij hem, mocht hij mij laven.
Maar toen ik weerkwam in het licht
wist ik niets meer uit vroeger dagen.
Ik vond de kudde niet meer weer
waartoe ik heb behoord weleer.
| |
| |
Daar was het dat hij schonk aan mij
zijn hart met al zijn zaligheden.
Daar bracht hij mij de kennis bij
der hoogste wetenswaardigheden.
Ik gaf mij helemaal aan hem
zodat voortaan zijn bruid ik ben.
Mijn hart staat in zijn dienst voortaan,
geheel en al en met verblijden.
Ik zal geen stap van hem meer gaan.
Mijn schapen zal ik niet meer weiden.
Ik heb geen ander einddoel meer
dan hem beminnen meer en meer.
Ontmoet men mij niet meer voortaan
zegt dan dat liefde mij deed gaan
ver weg van hier, dat ik moest scheiden,
dat ik verloren lopen wou
opdat 'k mijzelve redden zou.
Met bloemen en smaragden die
wij fris des morgens samen zochten
maken wij een guirlande. Zie,
ik heb ze met een haar doorvlochten
zodat het worden zal een kroon
die sieren zal uw voorhoofd schoon.
Het is dit ene haar dat gij
zo graag in mijnen hals zaagt hangen.
Het trok uw blikken en het hield
u in mijn zoete macht gevangen
zoals ook 't ene oog dit doet
waarnaar gij steeds weer kijken moet.
Ik werd pas schoon toen gij op mij
uw blikken sloegt die overbrachten
op mij uw schoonheid. Sinds die tijd
ben ik niet meer uit uw gedachten.
En daardoor ook werd waardig ik
u te aanbidden met mijn blik.
Misprijs mij dus voortaan niet meer.
Vondt vroeger gij mijn huid te donker
nu word ik mooier keer op keer
door het verheugd en diep geflonker
van uwe blikken die op mij
hun schoonheid richten, diep en blij.
De witte duif met in haar bek
het groene takje der olijven
| |
| |
is teruggekeerd in d' ark en zet
zich neder om er thans te blijven.
Het tortelduifje daalde neer
op 't takje, bij haar tortel, weer.
In eenzaamheid had zij haar nest.
In eenzaamheid vond zij haar leven.
In eenzaamheid kon hij haar 't best
de volheid van zijn liefde geven.
Hem trof zozeer haar eenzaamheid
dat hij tot haar kwam, haar nu leidt.
Verheugen wij elkaar, mijn vriend,
laat uwe schoonheid ons verblijden.
Laat ons de berg opgaan, gezwind,
waar zuivre beken dalwaarts glijden.
Laat ons door 't dichte lover gaan
tot wij op d' hoogste bergtop staan.
Daar zullen wij de grot van steen,
die ligt verloren tussen bergen,
te samen binnengaan; meteen
zullen wij ons er in verbergen.
Wij zullen er te samen zijn,
er drinken der granaten wijn.
Daar is het dat gij tonen zult
dat wat mijn hart zo fel begeerde.
Daar is het dat gij met geduld
mij alle diep geluk zult leren.
Daar geeft gij, die mijn leven zijt,
wat mij reeds vroeger heeft verblijd.
Terwijl het briesje kozend-zacht
en Philomele klaar gaat zingen -
in 't kreupelhout sereen de nacht
reeds toedekt alle aardse dingen -
het vuur dat zonder pijn verzengt
ons thans de sterkste vreugden brengt.
En niemand is er, wijd en zijd.
Aminadab durft niet verschijnen.
Het leger der bestormers rijdt
weg van de stad en zal verdwijnen.
De ruiterij rukt op naar 't dal
waar zij bij 't water rusten zal.
|
|