een woord van Mark Twain: ‘Wees desnoods slordig op uw kleren, maar houd uw ziel netjes’.
Toen werd het plots stil tussen ons - we dachten heel zeker beiden aan hetzelfde. Ik keek hem van terzijde medelijdend aan. Ik voelde het ineens duidelijk als mijn plicht deze oude man te helpen, als ik kon zou ik wat geluk in zijn laatste droevige levensdagen brengen... Wie mocht hij wel zijn?... Welk verschrikkelijk lot had hem verpletterd?...
Hij sprak alsof hij mijn gedachten raadde: ‘In het boek der Spreuken staat geschreven: Een droge bete, en rust daarbij, is beter dan een huis vol van geslachte beesten met twist.’
Ik wist niet wat te antwoorden. Zijn vuile baard en zijn lange haar vormden als een aureool rond zijn gezicht, en een ogenblik stelde ik mij voor dat hij een onwezenlijk iemand was, dat het zijn schim was die naast mij liep.
...Toen ik afscheid nam van hem, stak ik mijn hand uit. Hij scheen te aarzelen, toen trok hij de hand uit zijn zak, voor de eerste maal sedert ik hem kende. Het was een lange witte hand, een grote ring zat aan zijn middenvinger.
‘Tot ziens, mijn vriend’ zei hij... ‘Mijn vriend’... mij docht dat zijn stem stokte.
Ik vervolgde mijn weg, nadenkend. Wie was hij?... WIE was hij?
***
De volgende week kwam hij niet naar de bibliotheek - en de volgende week evenmin.
Op zaterdagnamiddag van de eropvolgende week, ging ik naar het Pand. Het had 's voormiddags onophoudend geregend, en er lagen dode bladeren in de goot. Op een arduinen paaltje tegen de zijmuur van de ingangspoort aangeleund, zat half slapend een man. Van onder een zwarte glimmende pet, hing nat haar op zijn getaand voorhoofd, zijn één oog leek alsof het was uitgelopen, zijn mond hing scheef en een bruin streepje duidde de weg aan van zijn pruimtabak-spuwsel.
Ik stond voor hem, ik weet nog dat mijn hart vlugger sloeg dan gewoonlijk; en ik vroeg hem waar ik de ‘professor’ kon vinden.
Hij keek mij aan met zijn éne gave oog, onbegrijpend.
Toen bleek hij het toch te vatten... ‘De professor?’ zei hij. Hij had een toonloze stem. ‘Aha, die is ziek - hij is aan het doodgaan. Ja, hij heeft een hartziekte, nietwaar,... wel, hij is ver kapot.’
Hij herinnerde zich plots dat ik gevraagd had, wààr ik hem kon vinden. Hij bekeek mij van het hoofd tot de voeten. ‘Zijt gij een dokter?’
Ik schudde neen. Hij hief zijn duim op en wees naar een achter hem liggende gang. ‘Boven’, zei hij, ‘nummer 67’.
Ik dankte hem en bood hem een sigaret aan. Ik zag, hoe het pakje licht beefde in mijn hand. Zijn mond vertrok zich in een lach, hij spuwde zijn tabakspruim op de grond, keek om zich heen, en nam toen twee sigaretten. Hij stak die weg binnenin zijn vettige pet.