| |
| |
| |
De laatste ronde
Onderwijs van de geschiedenis in Europese geest
De nieuwe eisen en voorwaarden van het leven postuleren nieuwe normen van opvoeding: andere middelen en methoden tot bereiken van een hoger doel. Een nieuw humanisme naast een nieuwe techniek: een meer volmaakt humanisme, geschraagd door ongehoorde technische mogelijkheden. Nieuwe synthesen, die evenwel nog te maken zijn, dringen zich op: in de school evenals in het leven.
Het internationale neemt meer en meer plaats in het leven in; zo moet het derhalve ook zijn in de school, of de school vormt geen humanisten, zelfs geen mensen meer. Een opleiding in Europese geest moet worden gegeven in de school: afgestemd op de wereldsolidariteit en op de nationale, tegen de ene noch de andere. Daar zijn geen nieuwe lesuren, leermiddelen, noch onderwerpen voor nodig: louter aanpassing van het reeds bestaande.
Zo men de geschiedenis, als bijzonder leervak wil behouden, zal men de voorkeur geven aan een serie van onderwerpen, die alleen in Europees raam en geest, te goei kunnen behandeld worden. Zo zijn b.v.:
1. | Het ontstaan van de Griekse cultuur; |
2. | De koloniale ondernemingen van de Grieken in het Middellandse zeebekken; |
3. | Het Rijk van Alexander de Grote; |
4. | Het Romeinse Rijk; |
5. | De verspreiding van het Romeins Recht; |
6. | De joodse diaspora; |
7. | De Volksverhuizingen en de invallen van de Arabieren, van de Hunnen, van de Magyaren, van de Noormannen, van de Mongolen, van de Turken, enz.; |
8. | De kerstening van Europa; |
9. | Het Rijk van Karel de Grote; |
10. | De Ridderschap; |
11. | De Kruistochten; |
12. | De Gemeenten; |
13. | De Romaanse Kunst; |
14. | De Gothiek; |
15. | De Scholastiek; |
16. | De Universiteiten; |
17. | De Renaissance en de grote uitvindingen; |
18. | De ontdekkingstochten; |
19. | Het mercantilisme; |
20. | De Barok; |
21. | De Reformatie en de contra-reformatie; |
22. | Het vorstelijk absolutisme; |
23. | De verlichting; |
24. | De industriële revolutie; |
25. | De ontvoogding van Amerika; |
26. | De Franse revolutie en de verspreiding van hare gedachten; |
27. | Het Liberalisme op economisch gebied; |
28. | Het constitutioneel parlementair stelsel; |
29. | Het religieus liberalisme; |
30. | De verdeling van Afrika; |
31. | De Romantiek; |
32. | Honderd jaar Marxisme; |
33. | Twee wereldoorlogen; |
34. | Internationale inrichtingen, enz.. |
Een andere poging tot gedeeltelijke hernieuwing van de synthese in de school zou hierin kunnen bestaan, dat men het onderwijs van de geschiedenis, en voor een deel ook het onderwijs van andere vakken, als b.v. de literatuur, de aardrijkskunde, de muziek, de aesthetica, de kunstgeschiedenis, de moraal enz... zou vervangen door een cursus, - niet van humanisme -, doch van beschaving, anders geheten ‘Inleiding tot de Hedendaagse Beschaving’. Daarin zouden kunnen worden behandeld, o.m.:
1. | De Europese bodem; |
2. | De Europese ondergrond; |
3. | De Europese wateren (zeeën, meren, rivieren); |
4. | Het Europees klimaat; |
5. | De flora en de fauna; |
| |
| |
6. | De Europese mens (rassen en volksverhuizingen); |
7. | De Geschiedkundige aardrijkskunde van Europa (in algemene trekken); |
8. | De voornaamste oorlogen, vredesverdragen, politieke verdelingen enz.; |
9. | De voornaamste epochen van de Europese cultuur; |
10. | De kunst van Europa; |
11. | De Europese literatuur; |
12. | De Europese godsdiensten en filosofische stelsels; |
13. | De Europese economie; |
14. | De Europese expansie; |
15. | Europa en de Atlantische beschaving; |
16. | Eurasië en Eurafrika; |
17. | De zending van Europa enz.. |
In het invoeren van die cursus van Beschaving of Inleiding tot de Beschaving, zien wij een van de meest afdoende elementen tot verjonging van de synthese en tot voeding van het nieuw humanisme. Het geven van die cursus onderstelt, om doelmatig en renderend te zijn, het aanwenden van audiovisuele hulpmiddelen, en het aangepast benuttigen van daarvoor bijzonder aangewezen activiteiten en manifestaties buiten de school: toneelopvoeringen, films, bezoeken van musea en van kunsttentoonstellingen, uitstappen en reizen, uitwisseling van brieven en van kinderen met andere landen enz..
In iedere school zou men over één of over méér klassen moeten kunnen beschikken, die voor dat soort van onderwijs, op een heel bijzondere manier uitgerust zouden zijn. Het komt er nog minder op aan, nieuwe handboeken te schrijven, dan collecties van voorwerpen, lichtbeelden, fonoplaten enz. te vormen. Daarenboven zou men gaarne over een ‘Tijdschrift voor Europees onderwijs’ willen beschikken, waarin de betrokken leerkrachten, o.m. plannen of teksten zouden publiceren van lessen die zij over onderwerpen van Europese Geschiedenis of van Europese Beschaving zouden hebben gegeven. In de kongressen en studiedagen van het Europees onderwijzend personeel, zouden soortgelijke onderwerpen op de dagorde moeten staan.
In de grote steden, en telkens dat het mogelijk zal zijn, zal men in klassen, scholen, instituten, kostscholen, studentenkringen, vacantiekoloniën, en andere soortgelijke inrichtingen, het kontakt en de verbroedering tussen de leerlingen, en niet minder tussen leerkrachten van verschillende nationaliteiten, zoveel mogelijk bevorderen.
De Europese beschaving was in het verleden klassiek en kristelijk. Beide elementen zullen in het in te richten onderwijs, tot hun recht komen. Een getrouwe christen is uiteraard Europees en universalistisch aangelegd. Goede Europeanen dienen het christendom te respecteren.
Prof. E. LOUSSE.
| |
Poetry To-day
In Poetry To-day, een deeltje van een door het British Council bezorgde bibliografische serie (London, Longmans, 79 p., 3s. 6d.) heeft Geoffrey MOORE een poging gedaan om een overzicht te geven van de hedendaagse Engelse poëzie, van 1950 tot 1957. Hij begint zijn boekje met een hoofdstuk over het laatste werk van de oudere generatie (o.a. Walter de la Mare, T.S. Eliot, Edith Sitwell, Edwin Muir). Dan neemt hij achtereenvolgens het werk door van de dichters der jaren '30 (o.a. C. Day Lewis, W.H. Auden, Louis MacNeice, Stephen Spender), van de nieuwe Romantiekers (Dylan Thomas, George Barker, W.R. Rodgers, e.a.), van de dichters der jaren '40 (Kathleen Raine, Lawrence Durrell, Laurie Lee, Norman Nicholson, Roy Fuller) en der jaren '50 (o.a. Philip Larkin, Kingsley Amis, John Wain, Elizabeth Jennings, Thom Gunn, Robert Conquest, Jon Silkin, Dannie Abse, James Kirkup). Een laatste hoofdstuk bespreekt de mogelijkheden die thans in Engeland voor dichters en dichtkunst bestaan. Tenslotte volgt een uitgebreide bibliografie. Critische revelaties zijn in een werkje als dit (79 blz. waarvan 10 bibliografie!) natuurlijk niet te verwachten. De schrijver is er echter in geslaagd in de chaos van een tiental jaren Engelse poëzie wat orde te brengen, daarbij steunende op vroeger en meer uitgebreid critisch werk. Hij is er zich steeds van bewust gebleven dat classificatie gemakkelijk in simplificatie ontaardt, vooral waar het de criticus aan bewegingsruimte ontbreekt, zoals hier. Helemaal ontsnapt de auteur dan ook niet aan het gevaar, zoals hij zelf toegeeft, maar toch is hij erin gelukt voor elk individueel schrijver enkele
| |
| |
woorden individuele commentaar te vinden.
Een naam die in deze korte, maar zeer informatieve studie ontbreekt (behalve in de bibliografie) is deze van Terence Tiller. Naar zijn laatste bundel Reading a Medal (London, Hogarth, 51 p., 10s. 6d.) te oordelen is dat niet zo erg verwonderlijk. Het titelgedicht is een origineel en zelfs briljant bravourstukje, maar de rest van de bundel, meestal langere gedichten die al eerder in diverse tijdschriften verschenen, stijgt zelden boven de middelmaat uit. Enkele zijn bijbels in inspiratie, romantisch in uitdrukking en zeer kalm in ritme. Dan is er een trio naar thema's uit de Engelse literatuur: de ‘Arcadian Poets’, de ‘Metaphysicals’ en Shakespeare. ‘Resolutions of a Committee’ is een moderne ‘ars poetica’, geschreven in een zeer zelfbewuste, conventioneel-poëtische taal. Dit laatste is trouwens een gebrek dat de meeste van deze gedichten kenmerkt. Ze zijn tamelijk arm aan inspiratie en deze poverheid tracht de dichter goed te maken door een teveel aan poëtische woordenschat. Wie weten wil wat de hedendaagse Engelse poëzie waard is, doet er beslist beter aan kennis te maken met enkele markante namen uit de brochure van Geoffrey Moore.
M. ENGELBORGHS.
| |
Adieu
Adieu, het raam dat hij bij avond sloot,
van waar hij 's winters op de hazen schoot...
Adieu zijn gaanstok, jachtgeweer en klak,...
Adieu, het crucifix, de pallemtak...
Adieu de haard, adieu het huis,
de stal. Hij knijpt de dieren in hun kruis,
hij klopt het paard in zijnen nek.
Adieu, de hoenders op het rek;
daarbuiten nog de herdershond,
de bomen en de goeie grond.
Ik hoor, de koorknaap gaat en belt
en zijn lantaren door het veld
beschijnt op 't goudene gewaad
de priester die hem dienen gaat.
Daar ligt hij en hij bidt en wacht,
met ogen toe en handen saamgebracht.
De hangklok staat op middernacht.
Adieu de boer, het is volbracht.
| |
De betekenis van Gezelle
Wij constateren in het historisch verloop van onze literatuur, specifiek op het gebied van de lyriek - en dat vooral in functie van de verschillende vernieuwingspogingen die sedert de eerste wereldoorlog zich op dit gebied hebben voorgedaan en nog voordoen -, dat de dichter Gezelle unaniem als de nieuwe ‘Vader der dietsche dichters algader’ wordt beschouwd. Wij verwijzen naar het critisch proza van Paul Van Ostaijen (Verzameld werk, Proza II), naar uitlatingen van zelfs Jan Walravens (hoezeer M. Rutten in zijn bijdrage: ‘Opstandigheid, nutteloze arend’ ook schrijft; ‘Over Gezelle geen woord...’), naar de bloemlezing van Rodenko: Nieuwe griffels schone leien, waarin Gezelle niet alleen ruimtelijk, of chronologisch, maar ook naar de geest als voorman van de voorlopers der experimentelen fungeert, tenslotte, om ergens te eindigen daar de bedoeling niet is de reeks uit te putten, naar de gebundelde bijdragen van M. Rutten: Van Kloos tot Claus.
Wij constateren verder dat dit waarderen van Gezelle, met uitsluiting van Van Ostaijen, uitsluitend gebeurt op formele gronden: Gezelle is de dichter die als geen andere met het woord heeft gejongleerd; juist daarom is hij voor altijd een zeer veilige gids. Gezelle was, tout court, een groot dichter, en bij groten kan men altijd veel leren. Historisch heeft hij de Vlaamse poëzie bevrijd, of laten we liever zeggen, gebaard. Hij bracht uiteindelijk de authentieke Vlaamse poëzie.
Wij onderschrijven deze gedachten met vreugde. De dichter heeft deze posthume hulde ongetwijfeld tenvolle verdiend. Het zal dus in de verste verte bij ons niet opkomen Gezelle's eerstegeborenschap en de erkenning ervan door zijn ‘nakomelingen’ te beknibbelen. Maar. Er is natuurlijk een maar.
Er is een helemaal niet denkbeeldig gevaar dat men, juist door die ijver voor het erkennen van Gezelles meesterschap, de dichter in wezen verraadt. Laten wij in Godsnaam niet vergeten dat Gezelle niet enkel dichter was, hij was en is en zal altijd, ‘door alle tijden, / wij, door alle ruimten heen,’ blijven: priester-dichter.
| |
| |
Met dat dichter zijn is ieder het geredelijk eens. Dat priester, kom, laten wij eerlijk zijn, dat priester. Mmm, ja. En toch. Misschien kunnen wij dat nooit 2 plus 2 is vier bewijzen, maar wie zijn werk een beetje kent is daar inwendig zeker van. Gezelle heeft zelf een pijnlijke strijd doorgemaakt: of hij ja dan neen dichter zou zijn, of priester (let wel, toen hij rééds priester was!), d.w.z. of hij heel zijn wezen zou toeleggen op het dichten of op het metterdaad priester zijn, kapelaan of pastoor. Die strijd heeft bestaan tot op het ogenblik dat hij (als door een genadeflits?) plots is gaan inzien dat die twee niet tegenstrijdig waren, dat zij niet alleen konden verenigd, maar dat hij ook geroepen was, dat het zijn specifieke roeping was in het Vlaanderen van de 19e eeuw, om die twee in één persoon te verenigen: priester-én-dichter. Kijk, hij mócht dat hem zo dierbaar dichten behouden, hij kón terzelfdertijd priester zijn. Ja, hij zou priester zijn juist door zijn dichten. En hijzelf heeft die strijd uitgemaakt en beslist ten voordele van de tweeëenheid: dichten als priester
Een paar bewijzen uit het legio; wie moet daarvan trouwens nog overtuigd worden?
Eerste document: het prospectus van Dichtoefeningen, ‘met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weer in te voeren’. Als 't u belieft, denk toch eens even na wat ‘middeleeuwen’ voor Gezelle betekende. Het prospectus eindigt nogal duidelijk: ‘Wat er van geworde of niet, zoo blijve ik te vreden in Hem die ons eene moedertale geschonken heeft, en tot Wiens eere ik mijn beste doe om ze in weerden te bewaren.’ Het gedicht ‘In Vlanderen’ eindigt als volgt - het is goed er soms aan te herinneren:
Staat op dan! 't Vrije vlaamsche lied!
geen valsche dichtpatronen,
geen vreemde, oneigen klanken: niet
als Christen-Vlaamsche toonen!
Hoe dikwijls moet die dichter zich sedertdien in zijn graf hebben omgekeerd. Begrijpen wij de woorden nog, nu er, o paradox, zoveel over het ‘woord’ gesproken en geschreven wordt? Wat betekenen dan valsche, vreemde, oneigen?!
In ‘Principio a Jesu’ (de titel zegt al genoeg, te meer daar hij in scherp contrast gesteld wordt met het vroegere ‘principio a Jove’):
Dan op, gij Dichtren, schaamt u niet;
voor Jesus de eerste stem,
voor Jesus! en het laatste lied
voor Jesus, nog voor Hem!
Nooit heeft Gezelle zijn woord gegeten! Nooit heeft Gezelle later moeten blozen voor woorden die hij in vurige jeugd had neergeschreven. Zijn trouw is zonder kreuk geweest en zijn laatste lied, evenzeer als alle die liggen tussen dit eerste en dat laatste, is nog ‘voor Jesus, nog voor Hem!’
Vooraan in diezelfde ‘Dichtoefeningen’ het gedicht: ‘Aanroepinge’.
Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke, bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen!
Reeds hier, in 1852, de enige zin en betekenis van Gezelle's natuurlyriek. En niemand die zal durven beweren dat dit ‘woorden in de wind’ zouden zijn geweest, woorden uit een vrome traditie, gemeengoed aan een heleboel mensen die niet anders konden. Reeds toen was dit bij Gezelle vlees en bloed.
Tenslotte citeren we nog het einde (merk op, telkens het einde, waarin de dichter al de kracht van zijn weten en voelen en willen samenbalde tot een betonnen overtuiging en overtuigen-willen) van ‘o Wilde en onvervalste pracht’.
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde 't oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid!
Deze citaten enkel en alleen om er op te wijzen, er aan te herinneren (en vooral diegenen die dit niet zouden willen zien nog eens voor ogen te brengen): dat Gezelle nooit in eerste instantie heeft bedoeld dichter te zijn, dat zijn dichterschap, voor hem én ook voor ons - wat er ook moge gekald worden! - mede bepaald is door zjin le- | |
| |
vensvisie. Met andere, en dunkt ons duidelijke, woorden, dat hij zó heeft geschreven en kunnen schrijven omdat hij zo wàs.
Gezelle poneren als man-van-het-woord is goed; hij is dat geweest en is alsdanig ‘het oorbegin, de grond van alles’. Maar is dan ook de rest, wat hij óók nog was, wat hij in eerste instantie wilde zijn, voorbij? Is hij, waar hij als formeel dichter zeer fris en actueel is gebleven, als christelijke mens verouderd? Of laten wij zeggen, eenvoudig als mens? Er is dit gevaar: dat door het - terecht - beklemtonen van het formele, de woord-kunst, een verschuiving zou plaats grijpen die alles verscheeft. Dan wordt het formele de Moloch die alles opslokt. Wat Gezelle boodschapte: de eenvoud (simplicitas) en de waarheid (veritas), deze twee mensbepalende wezenskenmerken, die aan de basis liggen van zijn diepe religiositeit, hebben in wezen zijn dichtkunst bepaald. Dus niet alléén zijn dichtkunst; ook zijn menselijkheid, zijn priester-zijn. Neen, zij zijn slechts de basis van zijn kunstenaarschap geweest doordat zij eerst de basis van zijn menselijkheid waren. In feite zijn zij niet van elkaar te scheiden. Wie Gezelles formeel meesterschap aanvaardt en zijn religieuze menselijkheid negeert, weet niet eens wat Gezelles werk is.
Gezelles levensvisie zou in onze moderne tijd, de tijd van de mode-angst, het mode-existentialisme, voor sommigen verouderd zijn. Voor ons niet:
het leven - Gods geheimenis!
Gezelle blijft ook op zuiver existentieel gebied voor ons actueel. Er is alleen dit verschil: in dit denken is geen evolutie; God blijft het oerbegin door alle tijden en alle ruimten. Dit denken en voelen van Gezelle heeft mede zijn poëtisch kunnen bepaald en ook daarom mede zijn grootheid.
Br. E. BORNAUW fsc.
|
|