| |
| |
| |
[1958/8]
Jac. Schreurs M.S.C.
Geestelijke gedichten
Wedergeboorte
De lucht betrok, de dag werd geel;
De wind met sterke vlagen
Greep als een vuist mij naar de keel
En voor ik nog kon vragen
Was God in mij of - weet ik veel -
En van mij zelf, van mijn geheel
Bleek, toen 't mij weer ging dagen,
Geen enkel deel, geen stuk meer heel
Behalve klein, door mij gedragen
En in mijn handen zacht aan 't klagen,
Mijn Ik, weer klein. - En in 't prieel
| |
Erudiens nos
Met de vinger belerend geheven
Gaat de Liefde door ieders bestaan;
Haar boodschap is haar gegeven
In de Brief die God heeft geschreven:
Leeft ieder uw eigen leven,
Maar weest met elkander begaan.
Bouwt vreedzame aardse nesten
En vliegt als mijn vogels vrij
Naar het Oosten of naar het Westen;
En vliegt allen te samen naar Mij -
Maar legt dan ook van het beste
Steeds iets voor een ander opzij.
| |
| |
Mijn wegen en mijn straten,
Mijn wereld maakte ik breed;
En voelt zich iemand verlaten
Of doopt hij zijn brood in leed,
Hij wete, wat hem zal baten,
Dat Ik aan zijn zijde treed.
Dezelfde die landen en steden
Als een hoge berg overschouwt,
Is ook, miskend en beleden,
En van al uw vreugden de reden,
De drager ook van uw rouw.
Mijn geest houdt het àl omsloten;
Ik ben zijn uiterste rand;
Ik ben een groot in het grote,
Een klein in een klein verstand;
En geen traan wordt ter wereld vergoten
Die niet eerst in mijn oog heeft gebrand.
Wanneer u gezag is geschonken,
Gebruik dan met oordeel die macht
En sta er niet van bedronken;
De Heer die ze u toebedacht
Is de Heer, van wie op de knie gezonken
De leenman zijn gunsten verwacht.
Maar de Kwade zult gij vrezen,
Hem ver uit de voeten gaan;
Waar de Liefde wordt uitgewezen,
Is alle kwaad reeds gedaan -
En geen macht kan een wereld genezen,
Waaraan God voorbij is gegaan.
| |
De vijf zintuigen
Waar? waar toch vinden wij de Heer;
Of duiden wij zijn spoor?
Wat zegt Hij zelf ons in zijn leer?
De wind blaast Hem in 't oor
In boomgeruis, in watervloed,
In hoorngeschal en meer -
En als een moeder Nina roept,
Dan roept in haar de Heer.
| |
| |
In licht gekleed treedt Hij temet
Op 't netvlies van het oog,
Als vogeltrek, als bloemenbed,
Met vogels schrijft Hij aan 't gewelf
En als een Koning staat Hij zelf
Almachtig daar aan 't raam.
Men speurt hem in de amandelbloem,
In fijne wierook van Khartoem
Wolkt Hij door kerk en beuk,
Omsluiert Hij zijn Sacrament,
Met geuren uit de Oriënt,
En vraagt gij mij: hoe proeft gij Hem?
Dan antwoord ik: als Brood.
Ik smaak Hem wit in Betlehem
Waar overal nog de echo leeft
Waar bloed aan alle drempels kleeft
Dat van de Bergtop dauwt.
Houd ik een vogel in de hand,
Een duif of maar een mus,
Dan voel ik tot in mijn verstand
tig in dat veren vogelding
Gods eigen hartslag slaat;
En hoe door alles, hoe gering,
Doch waar het zintuig veelal faalt,
Ervaar 'k Hem met mijn geest
In een intiem en steeds herhaald
Godvruchtig pinksterfeest:
Een overmacht van God in mij
Die, waar zij mij niet brak,
Mijn handen biddend samenlei
| |
| |
| |
S. Paulus en de dieren
Wat Paulus schreef naar Corinthe:
‘De Liefde is goedertieren.’
Lees ik ook in de ogen van dieren.
Wij zijn van een ander gezindte.
Wij dragen een ander gelaat
Dan het Paaslam dat zich met linten
En lovertjes sieren laat,
En zwijgend ter slachtbank gaat -
Wij leren niets van de dieren
en weten met Paulus geen raad.
| |
Die dageraad
Zij heeft een vriendelijk voorkomen,
van wie nog geloven in dromen.
Maar eenmaal, vroeg of laat,
Vrees ik dat zij zal ontwaken
Als haar een licht opgaat -
Dat zij van ons zal braken.
|
|