| |
| |
| |
Dr. Remi Bosselaers
Jozef Simons (1888-1948)
Tien jaar na zijn overlijden
Spreekwoorden worden over 't algemeen beschouwd als de neerslag der wijsheid van het mensdom. Maar ik meen, dat Dr. Jan Albert Goris, alias Marnix Gijsen, eens in een radiocauserie gezegd heeft, dat ze de kristallisatie zijn van de dwaasheid der mensen. Huldigingen, zou ik op mijn beurt willen zeggen, zijn nogal dikwijls een verzameling van opgeschroefde banaliteiten. En nu weet ik natuurlijk niet of ik bij machte zal zijn boven het banale uit te stijgen, maar ik weet wel, dat ik me hoeden zal voor het opgeschroefde, en de kunstenaar en de mens Jozef Simons zal tekenen eenvoudig zoals ik hem in een lange reeks van jaren heb leren kennen.
Het is een opvallend feit, dat men deze buitengewone mens en begaafde kunstenaar onwillekeurig, en met de beste bedoelingen, dikwijls heeft neergehaald door hem te zeer te willen verheffen. Welk beeld moet men zich, afgaande op die gebruikelijke lofprijzingen, van hem maken?
Ten 1ste: hij was een goed mens, door en door goed. Dit is ook zo. Maar hij was meer dan dat, en hij was alles behalve een sullige goedzak.
Ten 2de: hij was eenvoudig. Ja zeker. Maar hij was niet zó eenvoudig. En toch nog eenvoudiger.
Ten 3de: hij was een zeer populair volksdichter. Ongetwijfeld was hij dat. Maar hij was niet alleen een volksdichter, doch in een aantal van zijn gedichtén was hij een echt, zuiver dichter tout court. Bovendien een fijnzinnig musicus, die ook aktief musiceerde, en zeer goed, een kenner en smaakvol proever van goede schilderkunst en een universitair geschoold kunstkenner in 't algemeen.
Ten 4de: hij was een goed verteller van Kempische verhalen. Ik kan dit niet betwisten. Maar hoezeer een gedeelte van zijn werk ook een Kempisch stempel draagt, toch reikt veel daarvan ver buiten het regionalisme, en is dit niet alleen vertelkunst, maar wordt het in zijn eenvoudige direktheid soms bewogen-dramatisch.
Ten 5de: hij is een gemoedelijke, luimige humorist. Jawel. Maar hij is ook, en ik voeg hieraan toe: hij is vooral, weliswaar geen pessimist, niet eens een scepticus, maar toch iemand bij wie de opgewektheid, de olijke moppentapperij en de milde humor dikwijls camoufleerden een diepe weemoed en een onmisleidbaar realistische kijk, doodnuchter en toch nooit onbewogen, op het vele
| |
| |
trieste en hartverscheurende wat zich iedere dag afspeelt op deze aarde, die waarachtig niet voor niets door zovelen, die tot de grootsten behoren, zoveel eeuwen lang een vallis lacrymarum is genoemd. Het staat in het Salve Regina. En ook Vergilius wist het reeds: Sunt lacrymae rerum.
Laten we dit alles van wat naderbij bekijken.
Hij was een goed mens. Niemand die hem kent, zal dat betwijfelen. Hij is wel eens te goed geweest. Te vertrouwvol. Maar hij wist ook, toen hij eens gepolst werd omtrent een van zijn beste vrienden, met het oog op een zeer belangrijke positie, direkt afwimpelend te reageren, zonder de betrokkene daarin vooraf te kennen, omdat hij ervan overtuigd was - Jozef Simons was toen zelf al erg ziek - dat die nieuwe positie de betrokkene zijn gezondheid kosten zou, maar dat deze, vitaal als hij was, ze toch zou hebben aanvaard. Pas later heeft hij hem dat meegedeeld, toen het te laat was. Maar de aldus ogenschijnlijk gedupeerde is hem voor dat resolute afwimpelen nog steeds dankbaar. Goed was hij dus in de juiste zin van het woord. Hij was dan ook verdraagzaam: Hoe scherp hij ook het franskiljonisme bestreden heeft, en hoe sterk afwijzend hij dus tegenover de franskiljons stond, bepaalde franskiljons begreep hij, d.w.z. hij begreep hoe bepaalde rechtgeaarde lieden nooit de ban van hun Franse opvoeding, van hun verfranste denksfeer en hun verfranst milieu konden doorbreken, ofschoon velen onder hen voor Vlaanderen toch begrip konden opbrengen. Hij was ook nog wat anders dan goed en verdraagzaam: in zeer moeilijke omstandigheden wist hij een moed op te brengen, waarin weinigen hem zouden hebben geëvenaard. Ik bedoel hier 't vele prozawerk en de gedichten, waarin hij reeds kort na de eerste wereldoorlog zijn Vlaamse overtuiging beleed, en dan niet alleen zijn kracht zocht in kritiek op de handelwijze van sommige burgerlijke en militaire gezagsdragers, maar in een positieve uiting van diepe genegenheid voor allen die als zuivere idealisten voor hun Vlaamse overtuiging hadden geleden. Dit is ook de diepere zin van zijn oorlogsboek ‘Eer Vlaanderen vergaat’, dit met felle geestdrift en grote vaart geschreven werk, met raak getypeerde figuren en meesterlijke, meeslepende gedeelten, welke bedenkingen - ideologische of literaire - men er ook
tegen koesteren moge, met name tegen de hoofdpersoon, de jonge baron van Laer, die, in zijn historische onaanvaardbaarheid, ongetwijfeld een zwakke kant van het boek is. Dat zijn eerste bedoeling was uiting te geven aan zijn warme sympathie met de slachtoffers van hun Vlaams idealisme, kan o.m. blijken uit het feit dat de eerste titel die hij voor dit boek had bedacht, ‘Salut d'Amour’ luidde, welke Franse titel hij achteraf blijkbaar niet de meest geschikte heeft geacht om Vlaamse idealisten te eren.
Men heeft gezegd, dat hij geen kompleet dichter was in de echte zin van dit woord, maar dat, wanneer men een voldoende aantal van zijn gedichten achter elkaar leest, de dichterlijke ontroering opeens voelbaar wordt. Men heeft ook gemeend, dat hij eigenlijk muziek in zich hoorde ruisen, waarvoor woorden gevonden moesten worden, en dat hij daarvoor dan ook woorden vond. Het is een feit, dat een aantal van zijn gedichten niet veel zegt, maar
| |
| |
dat een gedicht niet veel zegt, zegt tegenwoordig niet veel meer. Het schijnt thans voldoende te zijn, dat een gedicht veel, of althans wàt, suggereert. Het vinden van woorden met betekenis, al zijn ze dan ook niet erg diepzinnig, voor werkelijk gevoelde innerlijke muziek, is op zichzelf al een verdienste, waar veel zeer geprezen poëzie van na 1914 niet boven uitstijgt. Maar met zulke poëzie alleen komt men niet tot een 7de druk van een verzenbundel zoals ‘Bonte Garve’. Dit wordt alleen verklaard, doordat er onder die gedichten m.i. een dertigtal zijn (dat zouden, gezien de omvang van een hedendaagse verzenbundel, wel twee bundels kunnen zijn), die werkelijke, zuivere en volkomen zinvolle, soms diepe poëzie bevatten.
Hij was eenvoudig, zegt men. Maar hij was niet zó eenvoudig, en toch nog eenvoudiger. Hij had een natuurlijke voornaamheid, zoals men alleen bij sommige mensen van de hoogste afkomst aantreft, zonder ook maar iets geaffecteerds. Hij was voornaam omdat hij niet anders kon. Dit alles ging gepaard, niet met een oubollige jovialiteit, maar met een innemende vriendelijkheid, die nooit zoetelijkheid werd. Ook in zijn schrijven was hij eenvoudig, maar niet zo eenvoudig als men veelal denkt. Ik weet uit de vele gesprekken die we daarover gevoerd hebben, dat hij niet alles zo maar neerschreef, maar de woorden van zijn ogenschijnlijk doodeenvoudig neergepende verhalen wel degelijk voortdurend wikte en woog en dat de bouw van zijn grotere werken terdege overwogen was. In ‘De Danstent’ (een zuiver meesterwerkje, vooral massapsychologisch bekeken) was zijn taal nog tamelijk verliteratuurd. Een kollega van me vond het te streuveliaans, in de tijd toen alle werk van tussen 1880 en 1914 in de ogen der toenmalige jongeren geen genade kon vinden. Maar in het door niemand minder dan Anton van Duinkerken zeer bewonderde ‘De laatste Fles’ is die taal al eenvoudig, sober en direkt geworden. Eenvoudigdoenerij, de eenvoud er dik op leggen in zijn werk en in zijn dagelijkse gedragingen, vermeed en versmaadde hij. Maar hij versmaadde niet, hij, de fijnzinnige en klassiek geschoolde musicus, met echt plezier en in een onnavolgbaar ritme bij ieder bezoek ten mijnent de laatste operetteschlager te spelen, voor of na interessante gesprekken over ernstige muziek.
Een verteller van Kempische verhalen is hij ongetwijfeld en de titel ‘Harslucht’ van zijn beste bundel lijkt me dan ook uitstekend gekozen. Het aangrijpende ‘Caïphas’ is voorzeker door en door Kempisch, maar ‘Het Kogeltje’, ‘Zijn derde Ster’, ‘Eer Vlaanderen vergaat’, ‘De laatste Fles’ en zelfs het in de Kempen spelende ‘Dientje Goris’ zijn werken, die een veel ruimer veld bestrijken dan ietwat benepen Kempisch regionalisme. Hoe vertederd ook, heeft toch ‘De laatste Fles’ een direktheid, die al wat dramatisch, in de gunstige zin van het woord, aandoet, en voor ‘Het Kogeltje’ geldt dit in zeer sterke mate.
Luimig, geestig, schalks, humoristisch of hoe men het verder noemen wil, was hij ongetwijfeld, deze schrijver van de onbetaalbare ‘Zeven Hoofdzonden’ en van ‘Bonifacius Suikerbuik’. Maar zijn weemoed, die hem ondanks zijn gelukkig gezinsleven in de grond steeds bijbleef, klinkt al door in één van
| |
| |
zijn eerste gedichten. ‘Ik heb sinds mijn kinderjaren geluk verwacht’, zo begint het. Maar ik weet dat de eerste versie geweest is: ‘... op 't geluk gewacht’, wat heel wat anders is. In die versie volgt nu dit gedicht:
Ik heb sinds mijne kinderjaren
Naar elken uchtend en zijn witte wolkenscharen
Vol hoop; naar sterrenhemel wou ik zuchtend staren
Ik heb sinds mijne kinderjaren
Ook weer in ‘Een Liedje van de Dagen’:
De dagen zijn dansende deernen,
Zij komen één stond ons vermeien,
Ze brengen ons weemoed zoo geerne,
En ach! zoo zelden verblijen.
Een rimpel in 't voorhoofd ze branden,
Al neurend een treurig liedje,
Een enkele liet in mijn handen
Een lachend vergeet-mij-nietje.
Een nog somberder stemming in ‘Zwarte heide’:
‘Il est un âge dans la vie
Où chaque rêve doit finir.’
Vaak heb ik in mijn jeugd mijn oogen blind gestaard
Op 't purper, lichterlaaie, van de wijde heide:
Een zomerbrand, die golvend immer verder spreidde,
Een tot op alle kimmen gloeiend gouden haard.
En elken morgen stijgt weer óp de zonnebal
En doet den hemel feestlijk als de heide branden;
Wij juichen, juichen, hoog de opgeheven handen,
En wachten ademloos of 't wonder komen zal...
De gure herfst valt in, die alle leven schroeit
En op de zwarte vlakte woedt met kille winden;
In uitgedoofden haard, nog enkel asch te vinden:
In 't smeulend avondrood mijn droom is uitgebloeid.
| |
| |
Evenzo in ‘Mij sust de grauwe winter...’:
Ik huiver voor den zomer,
Dan schaatren de velden van wonne,
En de drieste zon er bij!
Mij sust de grauwe winter,
't Verkleumde, donker getij,
Dat grauwt met den stillen weemoed
Maar hij liet zich door die weemoed niet terneerdrukken, zoals we duidelijk kunnen lezen in het mooie, voldragen vers ‘Naar het licht’:
Zooals de nenufar in knop
Het donkre water drukken voelt
Rondom haar stengel, slijk-bespoeld,
En om haar bloemen-zwaren top,
Doch nimmer breekt, of zij al zwicht,
Maar als een aureool van roem,
Na duistren strijd, een blanke bloem
Wit openplooit in 't zilvren licht;
Zoo draag ik door den levensstrijd
Een ziel die eenmaal zegepraalt,
Haar hulsel juichend breekt, en straalt
In 't schittrend licht der eeuwigheid.
We wezen al op 't in-droeve van ‘Caïphas’, de schampere novelle ‘Zijn derde Ster’, het tragische verhaal ‘Het Kogeltje’, op het weemoedige ‘De laatste Fles’, op ‘Eer Vlaanderen vergaat’, een boek dat wel bemoedigen wil, maar dat ondanks de kostelijke beschrijving van het bevrijdingsfeest het tegendeel van een luimig boek moet heten. Wij voegen hieraan toe ‘Dientje Goris’, dat, hoe fris dan ook, en in weerwil van zijn allervermakelijkste beschrijving van een studentenfeest, ook weer een aangrijpend droef verhaal is. Laten we hierbij ook nog denken aan de bittere tegenslag waarmee het zo guitig vertelde ‘De Danstent’ eindigt, al geeft de slotzin: ‘En uit het Oosten wies een schone nieuwe morgen’ een zekere discreet-hoopvolle stemming weer, maar misschien veeleer een koele onverschilligheid van het voortschrijdende leven jegens de zware ramp, waardoor Stafke en Angelineke zo plotseling getroffen worden. Tot zwartgallig pessimisme kwam het echter niet, tot een diep-ernstige kijk op het diep-ernstige, het diep-droeve in het leven kwam het zeer dikwijls wel. De oppervlakkigheid die voor een onafge- | |
| |
broken luimig optimisme nodig is, kende Jozef Simons niet, maar voor het poserend pessimisme dat sommige existentialisten zo dierbaar is, was hij te vitaal, te echt, te ongekunsteld en te wezenlijk eenvoudig. Gerard Knuvelder zegt terecht van hem, dat men met hem stellig in het overwegend hartelijke, meer positief op het leven ingestelde, soms - men lette op dat woordje soms - humoristische genre belandt. Hij behoorde tot die vrij zeldzame mensen, die het leven van hun medemens niet met het verhaal van eigen leed verzuren. Maar dat leed was echt; het kón niet anders bij een fijngevoelig mens, die zolang heeft moeten wachten op een werkkring, die recht deed aan zijn grote gaven. Maar bij alle weemoed die hem bijbleef, wist hij toch het
goede dezer aarde royaal te waarderen en zijn dorst naar schoonheid te lessen door talrijke reizen, die hun neerslag vonden in reisverhalen, waaronder het zeer interessante ‘In Scandinavië’ en het boeiende ‘In Spanje’, tegenover welke het te vluchtige ‘In Italië’, jammer genoeg, ongunstig afsteekt.
Door een onbedwingbare dicht- en verteldrang gedreven heeft hij veel geschreven, zoveel zelfs, dat men zich kan afvragen of minder niet méér geweest zou zijn en of de multa niet het multum hebben geschaad. Maar ieder kunstenaar heeft er recht op beoordeeld te worden naar zijn beste werk. Willem Kloos, die nog steeds, en terecht, als een groot dichter beschouwd wordt, heeft tenslotte, benevens het episch fragment ‘Okeanos’ en ongeveer een dozijn onsterfelijke sonnetten, weinig creatief werk van gehalte voortgebracht. En van hoeveel schrijvers uit de vorige eeuw berust de roem niet op één of twee werken! Wanneer men bij Jozef Simons het minder geslaagde, het misschien te haastig geschrevene buiten beschouwing laat, dan blijft er ruimschoots genoeg over om hem te stempelen tot één van onze echte dichters, tot één van onze goede schrijvers. Er zijn onder zijn verhalen en novellen juweeltjes die heel veel meer zijn dan verdienstelijke volksverhalen.
Jul. Persijn zag dan ook in hem al vroeg een verteller, die een moderne Conscience kon worden. In feite is hij de mindere - maar ook wel eens de meerdere - geweest van onze grootste romanciers.
Met deze enkele regels heb ik dan gepoogd een levens-echt beeld te tekenen van de kunstenaar, de goede mens en de moedige man die Jozef Simons geweest is. Het is nu tien jaar geleden, dat hij van ons heenging, maar nog steeds leven hij en zijn werk onder ons even sterk voort, en daarom juist wil ik deze beschouwing over hem besluiten met de woorden, waarmee ik mijn dankwoord meende te moeten beëindigen bij de onthulling van een gedenksteen in zijn geboortehuis. Die woorden luiden, al is het graf nu al tien jaar boven hem gesloten: Hij leve lang!
|
|