| |
| |
| |
Vlaamse Poëzie
Roes en beheersing door Piet Thomas
Apollo en Dionysos zullen wel de eeuwige wervingspolen blijven van de lyrische begenadiging. Polen die de poëziebeschouwer getrouw moet weten te onderkennen, niet alleen wanneer hij de historische evolutie van de dichtkunst wil schetsen, maar ook wanneer hij zich een weg wil zoeken in de verscheidenheid van de eigentijdse produktie. Reeds om een werk met vrucht te situeren, kan het nuttig zijn de psychische kwaliteiten die het samenstellen, te bepalen in verhouding tot een van deze twee polen.
De scheidingslijn tussen experimentele en traditionele poëzie schijnt zielkundig gezien niet zo vast te liggen als vaak aanvaard wordt. In Vlaanderen is het voorlopig nog waar dat het experiment hoofdzakelijk in het teken van de roes staat, doch dit hoeft zo niet te blijven. En wat meer is: reeds laat een en ander voorzien dat een kentering naar meer reflectie niet op zich zal laten wachten. Evenmin is alle traditionele woordkunst gedoemd om binnen de grenzen van het apollinische te worden ingesloten. Vele traditionele dichters zoeken juist in de orfische bedwelming te genezen van een dreigende vormverstarring. Het gaat dus niet op de stylistische verschillen zuiver mechanistisch te interpreteren. Zij moeten gewaardeerd en ontleed worden op grond van een inzicht in psychische spanningen, van de onderscheiding der ‘geesten’.
Hoe rudimentair de aanduidingen dionysisch en apollinisch ook mogen zijn, ze kunnen ons minstens wegwijs maken.
Tekenend voor de dionysische woordkunst in het algemeen is het driftmatige en het subliminale, de zelfontvreemding, het sensitief-overladene, de filmisch-snelle opeenvolging der delen, de schichtige associatie, de nooit voleinde vervoering en de onrustige ‘Gestaltwechsel’. Vormelijk gezien: woorddronkenheid, grammaticale ontwrichting, beeldmenging en polyperspectivische beeldverschuiving.
De karakteristieken van de apollinische woordkunst daarentegen zijn: het reflecterend afstand nemen, de ordenende beheersing, de individuatie, de eenvoud en de harmonie, het intuïtieve eenheidsprincipe, het innerlijk aanschouwen of ‘ahnen’ van een welomschreven esthetisch evenwicht en de zelfbe- | |
| |
spiegeling. In vormen vertaald: statischer beeldspraak, een strenge opbouw, een stereotyper woordkeuze, verheven zinnebeelden, eerbiediging van de gewone syntaxis en plastische objectivering.
Wanneer we deze aanduidingen aanvaarden, blijkt vrij vlug waar wij het werk van Hugo Raes, W.M. Roggeman, Claude Corban en Piet Vandeloo moeten onderbrengen.
De weinig overtuigende signalen van Raes (afro-europees, De Sikkel, Antwerpen) kan ik maar matig waarderen. Bij deze ongedurige en koortsig-woordgevoelige schrijver is de roes nog te ongenuanceerd om een algemenere geldingskracht te verwerven. De obsessie, de lichamelijke onrust verdrinken in een fluïdum van niet-organische en epigonistische beeldentaal en verliezen daardoor hun aantrekkingskracht. Men kan de haast viscerale pijnigingen en de excessieve hartstocht niet langer ernstig opnemen, wanneer men bemerkt hoe ze bespoten werden met de pistoolverf van zeer modieuze en kleverige associatieve mengelingen: de wriemelende mierennesten, de blauwe mestkevers, de amfibische dieren, de papieren huizen, de mystificerende cijfers, de waterfoetussen, de prenatale maanden, de rubberachtige monsters, de exotische woordenboekwoorden, de lesbische farao's en de onmisbare stokjes bladgroen verzwelgen de nochtans goed bedoelde en in aanvang oprechte ervaring van een gesubtiveerde tegenstelling tussen twee werelddelen. Bij Raes vernietigt de roes zichzelf voor hij esthetisch en menselijk-flitsend kan inslaan. Zijn vitaliteit brandt op alvorens zij poëtisch vruchtbaar wordt. Ze is als een slang die in haar eigen staart bijt. Ze bereikt de grens der overdracht niet. Misschien slaagt Raes er een volgende keer in zijn ongetwijfeld sterke energie en zijn veelzijdige waarnemings- en doorvoelingsmogelijkheden lyrisch dienstbaar te maken.
Met W.M. Roggeman kwam in rhapsody in blue (De Sikkel, Antwerpen) een jongere aan het woord, naar inspiratie verwant aan Raes, doch met minder ver uit elkaar liggende, minder geografisch verspreide belangstellingspunten. Aarzelend improviserend hunkert hij naar een tweede geboorte in ‘het snijdend zuur der woorden’. Ook aan hem heeft de roezerige vloed van de taal zich als een bedreiging geopenbaard. De rhapsodische verhulling vermocht het ‘ontbeend gevogelte’ van de literaire wordingsaandrift niet te verduiken. Ook hij wou ‘vrij zijn in lauwe razernij’, onrustig ‘aan het slot der taal morrelen’. In een (hinder)paalwoning (Ontwikkeling, Antwerpen), een bundel waaraan, naar het ons voorkomt, meer belang mag worden gehecht, heeft hij geleidelijk ontdekt dat reflectie op de aanstormende veelheid van de gewaarwordingen een kern van vastheid en zekerheid kan schenken. ‘Het is niet waar’, zo bekent hij, ‘dat men steeds moet staan zwaaien om volledig boom te zijn’. In de overtuiging dat hij nog steeds zijn ware psychische gestalte niet kent, wil hij zich in een voorlopige rust verschuilen, wil hij een (hinder)paalwoning bouwen als een veilige verkenningspost van waaruit hij weer aan de stroom van het leven deel kan hebben. Roggeman is op zoek
| |
| |
naar een midden van waaruit hij een biologische verontrusting kan vermenselijken zonder er de vreugde van de zintuiglijke overweldiging bij in te schieten. Want hij is er zich van bewust dat ‘woorden en wetten nooit zullen goedmaken’ wat hij aan ervaring mist. Al is het relaas van zijn tweede avontuur nog zeer broos, het verraadt dat hij in staat is een taal te spreken die ook niet louter sensitief geïnteresseerden kan boeien en hij doet het reeds fragmentair. Dat hij ondertussen niet helemaal ontsnapt aan banaliteiten zoals ‘ik ontwikkel fotos in je speeksel’ en ‘het meisje met de aluminiumogen’, vernietigt die indruk niet.
Claude Corban of Korban (hoe wil hij het ook weer?) poogt in Securitine (De Sikkel, Antwerpen) met de besliste nijdigheid die hem eigen is, op zijn beurt een steunpunt te zoeken in de chaos en zich van onderhuidse kwellingen te bevrijden. Wat is die chaos voor hem? Van welke aard zijn deze kwellingen? Het valt moeilijk uit te maken. Maar, als wij het goed verstaan, vallen chaos en kwellingen vooralsnog samen met zijn persoonlijke scheppingsproblemen. Corban leeft zich uit in verrassende vondsten. En wij geloven dat deze vondsten precies de chaos in hem teweegbrengen, hem het uitzicht op zijn inwendig leven ontnemen. Hij demonstreert haast voortdurend zijn onmacht om nieuwe ontcijferende beelden te vinden. Hij ondergaat het als een doem zich met oppervlakteverschijnselen te moeten tevreden stellen. Het Franse adagium dat zijn verzen begeleidt: ‘Les mots sont des procédés dont on meurt vite’, licht dit scherp toe. Daarom ook de verzuchting: ‘Mijn zon is in de jammerboom gevallen’. Hij vlucht in de paradox securitine: ‘vrouwelijke zee, mannelijk land en hemel van water’ als in een reddende diepte. Spreekt hij niet van ‘een dichterlijke vleeswonde’? Baldadig weerklinkt het: ‘Ondermaans zal ik nog proberen mezelf op te eten’. Maar is dat ook niet te verklaren vanuit de voorlopige onmacht om een diepere laag te bereiken? Corban zou er goed aan doen zich van het gezochte en groteske in zijn beeldspraak los te maken en de vervulling van zijn dichterlijke verlangens te zoeken in een gretiger psychische integratie. Nu lijkt het een virtuoos schermen zonder doel te raken, een klankrijk en gevoelig kringen waarvan de ernstige inzet slechts kan vermoed worden.
Het vlug doorzoeken en in kaart brengen van ijle droomgebieden is voor Piet Vandeloo een gevaarlijke opdracht geworden. Een landkaart van de droom (De Bladen voor de Poëzie, Lier) beoogt een lyrische duiding te zijn van de polyvalente nachtzijde van een fel leven. Sinds de studie van de droom een nieuwe glans kreeg in de Freudiaanse psychologie en de analogie van kunst en droom haast programmatisch werd gevulgariseerd, is bij de woordkunstenaars ook een vernieuwde belangstelling voor dit verschijnsel ontstaan. Vandeloo sluit hier aan bij een traditie die vooral sinds het surrealisme zeer diepe sporen heeft nagelaten. Ofschoon elke droom uiteraard chaotisch en centripetaal is, bestaat er ook een verkoelde, apollinische droombeleving, zodat men niet gerechtigd is uit dit onderwerp alleen de verhouding tot een der polen te bepalen. Hier echter behoeft men niet te twijfelen. De dichter is bij de
| |
| |
droom aanwezig: ‘met de nachtelijke voelhorens der zinnen in het magisch zoemen der zenuwen opgericht’. De droomkoorts in een aanstormend angstvuur, een ‘verschrikkelijke dans van beschilderde gezichten’, ‘een warme bloedgier’ die de heerlijkheid van zijn vleugels wreed en bliksemend openspreidt, een ‘niet te temperen weerlichtklaarte’. De meelevende voelt zich weerloos overgeleverd aan de verschrikking. Hij erkent de tijd als een broze en toch souvereine duur. Hij maakt de extatische wensvervulling door en begroet desondanks de morgen als een godsvrede. Het veelvudig verklaarbare droomleven en zijn anagogische waarde heeft de auteur in een spannend bericht opgevangen. We vergeten er zelfs bij dat zijn stem af en toe overslaat en dat het doorgaans soepel ritme soms verzwakt onder onnodige amplificaties. In zijn geheel betekent Een landkaart van de droom voor Piet Vandeloo toch een versobering van zijn stijlmiddelen, een vastere greep op zijn stof en vooral een verwijding van zijn visie op het leven.
Een titel kan een vonnis zijn. De onsamenhangende zinnen van Mark Dangin ondergebracht in Boven adem (De Sikkel, Atwerpen) vragen zich knipperend af, hoe en waarom ze elkaar ontmoet hebben. Het procédé is doorzichtig: een paar besmettelijke klemwoorden worden op het papier neergelaten en de rest (meestal een aan de lichaamsverkenning van andere dichters ontleend woordagglomeraat) wordt er omheen gegoten. Het resultaat wekt natuurlijk bevreemding, maar of men er de naam lyriek mag aan besteden? Dangin zit gevangen in een bedenkelijke werkwijze. Dit laat hem niet toe, met de minimum-beheersing die geredelijk mag verwacht worden, uit eigen adem te zingen.
Wie lang op zijn hoofd heen en weer wiebelt, warpraat verkoopt en zich niet laat weerhouden door vulgaire onzin, mag wellicht ook aconformistisch heten. Zo Erik de Wingene in achttien vocalises voor toonloze medeklinkers (Janus, Antwerpen). Hij heeft het over ‘ontucht plegende rivieren’, over ‘doden die op de antieke haag schetterend vliegen eten’, over ‘de marsj der tinnen asbakken, over harmonicaventers die “de linzen van het ogenblik roken” en over “de boer met een chaos van stenen in de lever”. Daarbij komt nog dat “het oerwoud hoert en boert gedreven door benzine”, negers “in sourdine kwijlen”, de zoon “bloedig baart” en dichten versleten wordt voor de kunst om “helgrijze stenen te keilen naar karolingische hoofden”. Wij kennen de literaire club rokoja cemi niet die dit prul in stoet naar de drukker droeg, wij kennen ook de uitgeversmaatschappij Janus niet die in een begeleidend kaartje plechtig belooft zich aan de verspreiding van aconformistische literatuur te wijden. Wij weten alleen dat die mensen hun tijd hopeloos verprutsen door de eerste de beste drukkersgast met zo'n vodderige snertboel te lijf te gaan.
Het stamelen als new-look demonstreert Hugues C. Pernath in ‘Het uur marat’ (Ontwikkeling, Antwerpen). Ik vermoed nochtans dat hij niet helemaal onbegaafd is en dat hij eenmaal losgekomen uit de modekrampen die hem teisteren, het tot behoorlijk gearticuleerde, frisse en vlinderachtige im- | |
| |
pressies brengen kan in de trant van wat C.L. Kruithof, behoudens enkele slippertjes, reeds in Kruisiging van heimwee (De Nevelvlek, Antwerpen) en Ononderbroken lichaam (Ontwikkeling, Antwerpen) weet te bieden.
Hoe ongaarne de formule om de roes en de ethisch-wijsgerige bezinning te verbinden zich uitlevert, ondervond Luc Marney (Episkoop, Sanderus, Oudenaarde). Een grote nood aan zuiverheid en rust, gekluisterd aan een doorwaaide sensibiliteit doet hem, na een woelige vaart over brallerige assonanties en hortende bezweringen, stranden in een onthutsend verbalisme. Een typisch voorbeeld van gebrek aan concentratie.
Ook Jos Vandeloo (Woorden met doofstommen, Manteau, Brussel) ging op zoek naar steunpunten in een ruimte waar ‘woordspoken’ en ‘kromneuzige woordheksen’ hun rijk uitbreiden. Vol weerzin ziet hij bedreiging en vrees samenklonteren in het beeld van de grootstad. Het stenen moeras dat hem aanzuigt, kent geen erbarmen. Alleen onverschilligheid, treffend gesymboliseerd in de ‘buildings die hun liftschouders ophalen’. Jos Vandeloo is er op enkele plaatsen in geslaagd het agressieve ritme van de grootstad op te roepen in echt moderne, doch tevens persoonlijk doorleefde beeldvormen. Hij tracht bovendien de wapens te smeden voor zijn bevrijding: het heimwee naar het levensnoodzakelijke en een heftig uitgesproken sociaal mededogen. De edele ethische gevoelens waarmee hij de strijd aandurft, zijn vergezeld van een artistieke zelfdiscipline die veel goeds laat verhopen.
Dit mag spijtig genoeg niet gezegd worden van Tor Cousy (Vivisectie) en Hugo Van Mommark (De Tocht, Toastmastersklub, Brussel) die zich min of meer in hetzelfde lyrisch klimaat bewegen, maar die wat handigheid en zelfcontrole betreft nog haast alles te leren hebben.
Wordend gelaat (De Hoorn, Gent) van Anne Dellart is te zeer doordrongen van de frenetieke perpetuum mobile-manier waarmee jonge debutanten de aandacht opeisen, om uiteindelijk bevrediging te schenken. Enkele verrassende associatieve schakelingen wettigen de verwachting dat ze in het vervolg een minder onbestendige indruk zal nalaten.
Na twee loze pogingen treedt Fernand Handtpoorter (Anubis, Deze Tijd, Leuven) eindelijk uit het deemster van het amateurisme. Hij bevestigt zich wel nog niet zo krachtig, maar hij is er op vooruit gegaan. Wij hebben ons afgevraagd hoe het komt dat deze jongere, die bewijst reeds een vrij goede techniek te bezitten, niet reeds verder staat. Speelt zijn agnosticisme hem parten? Kiest hij zijn rijmen te cerebraal? Of ligt er iets ontbindends in zijn pubertaire, erotische bezetenheid? Misschien neemt hij te weinig afstand, is hij er zich te weinig van bewust dat men poëzie niet schrijft met gevoelens, ideeën en ressentiment, doch met organisch gegroeide ervaringen. Waar hij zich onomwonden en helemaal niet nukkig bezint over enkele symbolen van de menselijke zielegroei, is hij genietbaar.
Met Marcel Wauters (Apoteek, De Sikkel, Antwerpen) bevinden wij ons behoudens één enkele réussite (uit de blauwe lucht van chagall) op losse grond. Elders hebben wij deze speelse pillendraaier een peukig epigoontje genoemd.
| |
| |
Wij blijven er bij. Hij heeft geen eigen stem, geen eigen ritme. Hij is een bedenkelijk en kwasterig meelopertje dat niet kan doen vergeten dat rond Tijd en Mens namen verenigd waren die zijn inmenging in deze kring overbodig maakten. Hij is net niet geestig genoeg om onderhoudend genoemd te worden. Wel slooft hij zich af om zeer verscheiden wijsjes te zingen en wat flarden proza tussen zijn verzen te gooien, zodat een zekere ruimte-indruk ontstaat. Bij nader toezien barst die vermeende ruimte als een zeepbel uiteen. Wauters vindt af en toe wel een dragelijke remedie, maar wanneer we de apotheek verlaten hebben, stellen we verbijsterd vast dat hij ons met aqua distillata op wandel zond. Hij mist vooral de fundamentele ernst die zelfs het abjecte een schone glans geeft en die ook het geheim is van elke waarachtige humor.
De wereld waarin Pol Le Roy (Lava, Colibrant, Drongen) zich neergestort weet, beklemt hem als een uitbarstend demonisch onweer, doorhagelt hem met een verblindend licht, ontwortelt zijn zekerheid onmeedogend en schudt zijn angsten tartend open. In dit cataclysme loopt hij als een verworpene, een uitgestotene, moeizaam naar het licht. Uit een hoos van angstbeelden die hem van zichzelf vervreemden, wil hij wegvluchten in een laatste burcht van reine menselijkheid, hunkert hij er naar de verbijsterende oerbeelden te zien uitklaren in een genezende morgen. Uiteraard levert dit esoterisch avontuur zich moeilijk uit. Wat niet zeggen wil dat deze proza-gedichten niet een diepere zin hebben, die aan het gewild duister experiment vreemd is. Ze hebben een sterke symbolische lading gekregen omdat ze een organische crisis raken. Men kan betreuren dat de uitkomst zo bloedig getekend is door het Kaïnslot en door een gevaarlijk Nietzscheaans absolutisme, men kan zich echter niet ontveinzen dat Le Roy algemeen menselijke archetypen bezworen heeft op een wijze die bestand is tegen de tijd. Hij behoort inderdaad tot diegenen die nee zeggen tot de schaduw en de lyrische uiting zien als het wegschrappen van een belagend duister. Hij doet het oprecht, opstandig en functioneel, met een vakmanschap dat ook eerbied afdwingt bij lezers die zijn outsider-ideologie niet delen.
***
Zacht klinkt de omfloerste stem van Jan Van Nijlen. Te laat voor deze wereld (G.A. Van Oorschot, Amsterdam) reveleert in weerwil van de titel hoe de romantische onvrede met de vergankelijkheid van de schoonheid en van het levensgeluk een geschikt onderwerp blijft voor elegische dichters, wanneer ze gewapend met een relativerende glimlach, aan de conventie weten te ontkomen. De wisseling van verlangen en vervulling, van ontevredenheid en argeloos geluk, van onbewogenheid en zwaarmoedigheid is bij Van Nijlen geluwd in het vooruitzicht van de naderende dood. Hij die vroeger onbekwaam was in zijn nederlagen te berusten, troost zich met de gedachte dat hij althans in de dood van zijn paradijselijke verlangens zal herstellen. Hij wil zich in zijn resignerende deemoed ten overstaan van de wetmatige gang van het leven niets meer laten wijsmaken:
| |
| |
Ik laat mij door de zon niets meer vertellen,
Ik kijk door 't venster in de lege straat
En zie hoe daar, gerust, een ezel staat
En, voor mijn deur, de dood die straks zal bellen.
De laatste jaren voltrekken zich aan hem als een verdoving van weten en vermoeden, van schemering en schijn. Zelden nog spreiden dromen hun begoochelend geluk als een mist om hem heen. Ze gaan zwaarder wegen. De herinnering daarentegen blijft betoveren. Daarom keert hij zich naar het verleden, herdenkt hij de troostvolle verwantschap met bloemen en dieren, die hem in zijn jeugd met een haast bovenaardse vreugde vervulden. In een typisch herinneringsgedicht ‘De Krekel’ brengt hij na een anecdotische aanloop de zich steeds weer vernieuwende natuur in tegenstelling met de veranderingen waaraan het menselijke en in het bijzonder het dichterlijke leven onderhevig is. Daarbij valt op, hoe hij op het einde van het gedicht een schuw doorvoeld, door de vader-zoon betrekking verhevigd heimwee laat insluipen naar een meer spontane natuurbeleving.
De krekel
Bilderdijk hoorde de krekel
In wat men toen noemde de velden.
Ik hoor dit gezellig dier
Na middernacht bij de deur
Aan wat mij nog restte aan familie.
Het is niet gek, het is de gang
Der wereld, dat thans dichters
Niet meer ronddartelen in.
De zogenaamde velden, maar
Genoodzaakt zijn te leven
In steden van steen en beton,
Zingt die Bilderdijk hoorde
Niet altijd valt de berusting hem licht. Wanneer hij zich moedeloos en ongedurig voelt, wanneer hij de afstand tussen jeugd en ouderdom onherroepelijk erkennen moet, krijgen zijn klachten een heftiger toon en slechts in een handige ontdubbeling van de burger en de dichter in hem (De dubbelganger) weet hij aan een pijnlijker zelfontleding te ontkomen. Zowel de berusting als de ongedurigheid worden bij Van Nijlen opgenomen in een stylistisch vormengeheel dat berekend is op orde en evenwicht. Het is omwille van de koele beheersing en de limpiede eenvoud van de vorm dat wij de niet
| |
| |
zo veelzijdige thematiek van deze opmerkelijke poeta minor als een blijvende verrijking kunnen genieten. Van Nijlen is zowel zijn verstechnische middelen als zijn gebruikelijke motieven getrouw gebleven. Het strekt hem tot eer dat hij al zeer vlug een uitdrukkingswijze vond die hij tot nu toe in volledige trouw aan zichzelf kan handhaven.
Heeft zich in de manier van dichten bij Van Nijlen geen opvallende verandering voorgedaan, bij P.G. Buckinx blijkt zich een grondige vernieuwing te hebben doorgezet. Wanneer we De oevers van de stroom (Colibrant, Drongen) met De verzoeking der armoede vergelijken, stellen we vast hoe hij de melodieuze muziek en het subtiel vervluchtigend achtervolgingsspel van individualistisch ‘verliefde levensdrang’ en belaagde schroom heeft doorbroken om zich uit te leveren aan de fatale beklemming van de Afrikaanse wereld. En in die doorbraak, in die veruitwendiging regenen de betoverde angstbeelden neer die samen met de strakkere opbouw van de verzen en de verscherpte realiteitsindruk van het beheerst ritme, de vernieuwing tot een opmerkelijk feit maken. Buckinx liep vroeger, zoals vele apollinische kunstenaars trouwens, het gevaar in een verfijnd formalisme te verdolen. Met zijn jongste werk heeft hij het precieus-vormelijke overtuigend afgeweerd. Wel is het rijm soms nog ‘een verborgen verleider’, doch in de beste gedichten uit de bundel wordt de grote bekommernis om de vorm meteen de toeverroe waaraan de tragisch-eenvoudige schoonheid ontspringt. Dat gebeurt o.m. in het nerveuze, emotief onderbelichte ‘Tornado’, een gedicht dat tevens aangrijpt door een fataal-scherpe waarneming:
Tornado
de regenkoorden van de donder
het spervuur door de losgeworpen hut.
De vrouwen vluchten naar de rots
Onder het water roert de trom
dof en eentonig, diep in de rivier.
De bliksem stoot zijn pijlen
Naast ‘De Spiegel’ een tweeledig ontwikkelde evocatie van de roerloos versplinterende dood, en ‘Ik snijd in dit ivoor’, een fijnzinnig idyllisch intermezzo, mogen wij zeker het slotgedicht ‘De tovenaar’ niet onvermeld laten. Het is niet alleen de synthese van de verschroeiende angstwereld die in de bundel werd opgeroepen, maar ook een lichtpunt van hoop op de uiteindelijke overwinning van het leven. De vraag in hoeverre Buckinx de magische
| |
| |
opwekkingskracht op het dichterschap wil overdragen, laten wij hier in het midden.
De tovenaar
De zon vonkt op mijn tanden,
op mijn vingers vonken de sterren.
Ik draag de maan op mijn hoofd
als een goudmeloen van vuur.
De geesten houd ik gevangen
binnen de parels rond mijn lenden.
Het vlijmscherpe mes glimt wit
Ik zal de slang verpletten
Mijn stem scheurt door het dal
Dat Buckinx zich in zijn jongste poëzie bevrijd heeft voor een rechtstreekser zielsuiting, is onbetwistbaar.
Een in velerlei opzicht parallelle ontwikkeling maakte Anton Van Wilderode door. Hij ook vluchtte uit een behaaglijk en bekoorlijk estheticisme naar een concreter wereld, naar de vaak heel onromantische, onverbiddelijke realiteit van elke dag. Ook de lelijke en schijnbaar waardeloze dingen onthullen hem thans hun verborgen mysteries en hun heimelijke dreigingen. Door een surreële communie ingeschakeld in de natuur heeft hij haar innerlijke wetmatigheid als een toepasselijke dichterlijke opdracht aanvaard. Het is een niet geringe verdienste van de door A. Westerlinck ingeleide bloemlezing (Standaard-Boekhandel, Antwerpen) uit het werk van Van Wilderode, dat de gedichten die de jongste groei aftekenen, aanzienlijk vertegenwoordigd zijn. De keuze van de andere gedichten is eveneens oordeelkundig en smaakvol te noemen, al hadden wij ze persoonlijk wel iets minder ruim gewenst. Wij begrijpen niettemin dat men gezien het speciale opzet van de publicatie (men wilde o.m. tegemoet komen aan lezers die zich de eerste, thans moeilijk in de handel verkrijgbare, bundels niet konden aanschaffen) aan de huidige samenstelling de voorkeur heeft gegeven.
Maurits van Vossole (Open en toe, De Bladen voor de Poëzie, Lier) beweegt zich in sommige van zijn verzen, naar mijn smaak, nog te handig en
| |
| |
te gemakkelijk in de charmerende, ietwat weke gevoelswereld waarin de jonge Van Wilderode tot de poëzie gekomen is, zodat men de eigen stem, die hij ongetwijfeld reeds bezit, niet over gans de bundel kan horen. Hij beschikt inderdaad over een persoonlijk raffinement, een volkse aandacht voor het anecdotische, een minder ephemere eenvoud en een ironische speelsheid die waarborgen bieden. De kinderlijke raadgevingen aan de kanarie en de lentewinden zou hij in het vervolg nochtans beslist moeten bannen, want ze brengen hem in enkele, ik geef toe, zeldzame fragmenten gevaarlijk dicht bij E.H. Jenkins uit D. Thomas' Under the milkwood en dat is geen al te vleiende referentie. Overigens zouden wij graag zijn talent meer in de diepte zien ontwikkelen.
Merkelijk zwakker is de krampachtige A. Suenaert (Naar de avond toe, De Hoorn, Gent). Slechts in een paar vondsten, om precies te zijn: ‘Overmere-Donk’ en ‘Jacht in oktober’, kan hij in zijn vooralsnog bescheiden talent doen geloven en voor de rest verzinkt hij in een onnatuurlijk pessimisme dat hem voor zijn verdere werkzaamheid alleen in de weg kan staan.
Iemand die het, vooral sinds Emblemata biblica, volhoudt uit de adellijke eenvoud van zijn priesterlijke beleving waarachtige schoonheid te scheppen is de nog altijd jeugdige Gery Helderenberg. Al delen wij voorlopig niet de mening van sommigen die beweren dat men Legende der heiligen (eigen beheer, Aalst) hoger moet aanslaan dan Triomf van de dood, omdat wij denken dat een verantwoorde vergelijking gezien de ingetreden verruiming zeer moeilijk nu reeds door te voeren is, toch hebben we bij onszelf weer de bedenking gemaakt dat niemand anders in Vlaanderen voor het ogenblik op het gebied van de zuiver religieuze poëzie zo'n tastbare en weldoende resultaten kan bereiken. In een tijd waarin de heiligenfiguren onder de toenemende ontkerstening tot mythologische gestalten dreigen te verbleken en plaats te maken voor gecommercialiseerde idolen, is het goed dat hun levensgetuigenis weer klaar voor de geest wordt opgeroepen. Dat dit gebeurt met een precisie die slechts het gevolg kan zijn van stage vooroefening en soepele taalbeheersing, kan ons slechts verheugen. Op het eerste gezicht heeft het er niet de schijn van dat de episch-lyrische gedichten die in Legende der heiligen en Bernadette vertelt voorkomen, zo tuchtvol gestructureerd werden. Men meent aanvankelijk de lossere, ietwat barokke bouw uit oudere bundels te herkennen. Dit komt omdat de meeste gedichten concentrisch geschreven werden. Doch bij nader toezien ontdekt men hoe weinig speelruimte overgelaten is aan de centrifugale elementen die het vroeger episch-lyrisch werk van de dichter wel eens verzwakten. Ik geloof dat Helderenberg nu pas de juiste formule gevonden heeft om het episch-extensieve en de lyrische concentratie te verbinden. Hij doet het virtuoos en klaar met de beminnelijke en milde wijsheid die hem siert, en niet zonder zekere ironische ‘understatements’ zoals blijkt uit het slot
van:
| |
| |
De milde geneesheren
Omdat zij physica studeren
de kracht van wortel en plant
en behendig diagnostiseren
kwaal van huid en ingewand,
omdat zij sap van bast en kruiden
en oordelen wat stenen beduiden
die zij rapen in de woestijn
en omdat zij zich vóór de keizer kruisen
in de naam der Allerheiligste Drie,
's avonds als de fonteinen ruisen
aanbidden op de rechterknie,
omdat zij, gebroers, hun bloed vergieten
(lijk men zegt) onder Diocletiaan
en men ze op blauwe mozaieken
altijd naast elkaar ziet staan:
om deze redenen noem ik ze beide
Cosmas en Damiaan in de canon der mis
als wij samen de Artsenij bereiden
Ja! zo hoog worden zij verheven
niet om perkament en doktoraat
en er zijn geen dissertaties gebleven
waaronder hun handtekening staat.
Maar zij verzorgen u geleerd en geduldig
en, wat gij niet vermoedt,
gij blijft hun geen ereloon schuldig:
dat houden zij God tegoed!
Er schuilt iets paradoxaals in de heftigheid waarmee een bij uitstek apollinische natuur zoals Albe met mythologische gegevens worstelt juist als bij de Griekse god van het evenwicht wil eren (Paian voor Apolloon, Colibrant, Drongen). Hebben de hemel en de tempels van Hellas hem zo verblind dat hij de woorden als het ware tegen het licht in schrijvend, tijd noch lust heeft om zijn ontroering te verwerken? Of heeft hij zijn voorbereidende studie dermate uitgebreid dat hij door de gevonden kultuurhistorische bijzonderheden tegen zijn wil in overrompeld werd? Misschien heeft hij zich bewust willen redden in een extraverte verheviging? Wat ook het antwoord moge zijn, de schittering van het aanschouwde werd o.i. niet ondubbelzinnig verwoord. Lezend worden wij getuige van een verwarrende opwinding, van een momen- | |
| |
tane zintuiglijke prikkeling en Albe laat ons niet de gelegenheid om even op adem te komen. Ik geef toe dat het een hele prestatie is de lezer blad na blad aan te grijpen zodat hij zelf op zoek gaat naar ‘het evenwicht voor een geluk’, van Albe hadden wij bovendien verwacht dat hij ons althans tijdelijk deel zou laten hebben aan de vitale rust van de klassieke begrenzing. In stylistisch opzicht doet het lange reisgedicht krachtiger en jonger aan dan Magnificat (Desclée De Brouwer, Brugge). En toch gaat onze voorkeur naar de uiterst gevoelige, verstilde mikrokosmos van zijn bezonken Mariale gedichten. Hier is Albe's waar tehuis, zijn broos-verheven soberheid, zijn heldere intuïtie en zijn onthechte schroom. In de etherische bekoorlijkheid van deze kortregelige verzen heeft zijn beschränkt meesterschap een vertrouwde en duurzame expressie gevonden.
Gabrielle Demedts (Doorgang, Desclée De Brouwer, Brugge) delft nu eens aarzelend dan weer zichzelf pijnlijk beroezend naar de diepere gronden van haar ontworteld bestaan. Een heroïsch verzaken aan de liefde wordt in een onrustige metamorfose opgevoerd tot een verterende kwelling. Weerloos geslagen door onvervulde geluksverlangens trekt de dichteres zich terug in de droom, in een zich onbewust verbonden weten met al het vluchtende in de natuur en in de beveiligende stilte van het louterende lied. Daar kan ze in bemoedigende zekerheid leren glimlachen om haar ijdel streven, over haar leed heen staren en met God verzoend troost en nieuwe vreugde verhopen. Haar gedichten zijn meestal geen op zichzelf staande grootheden. Daarvoor missen ze vaak ‘the finishing touch’, worden ze niet zelden ontsierd door archaïsmen en gevaarlijke, onnodige inversies en kregen ze vooral het geheimzinnig ordenende surplus niet toegewezen dat elke grote schepping kenmerkt. Wanneer men echter de verzen in hun geheel over zich laat neerkomen, zal men erkennen dat men aan het in deze bundel samengetaste leed niet kan ontkomen en dat is reeds veel.
Ik heb Prosper De Smet voor het eerst leren kennen in een aflevering van de Vlaamse Gids. Ik vond toen, dat zal zowat een achttal jaren geleden zijn, dat hij het met zijn volkse grapjasserij nogal bont maakte. Nu ik zijn Aan de voet van 't Gravensteen (De Arbeiderspers, Amsterdam) gelezen heb, moet ik toegeven dat hij inderdaad voldoende geestigheid en nuchtere wijsheid bezit om een narrenpak aan te trekken. Het lange gedicht is een verkwikkende geschiedenis geworden. Men vraagt zich af: is dit nu poëzie of is dit eerder anti-poëzie? En men leest verder om tot het besluit te komen dat iemand die de opgesierde maatschappij waarin hij leeft, de dichters, en last but not least zichzelf eens flink in de maling neemt en met zijn loslippige luim en rijmhandige spotlust het leven in de brouwerij houdt, er mag zijn, als ware het maar als steen des aanstoots voor bepaalde hedendaagse schrijvers die in de doolhoven van het miserabilisme de vuile was doen.
Windstilte (Die Poorte, Antwerpen) van Andries Poppe werd luidens het colophon bekroond met de letterkundige prijs van de provincie West-Vlaanderen. Een vleugje romantiek, goede observatie, gezonde realiteitszin, geslaagde
| |
| |
grootstadsimpressies, een gecontroleerde verbeelding en een onmiskenbare vormbeheersing, dit zijn zovele kwaliteiten die men in de eerste de beste bundel niet aantreft. Naar mijn smaak heeft Poppe het zich iets te gemakkelijk gemaakt. Hij is begaafd genoeg om vanuit de twee grote inspiratiebronnen die men in dit werk ontdekken kan: de tegenstelling tussen de burger en de persona poetica en de plotse dreiging van de dood, naar een ruimer en persoonlijker dichterschap te evolueren, waarvan onderstaand gedicht de bekoorlijke voorbode is.
Als je oud wordt...
Als je oud wordt, blaast de wind
het stof van je herinneringen,
en in je hart staat een klein, wit kind
vergeten liedjes te zingen.
En het is of je een leven lang
geslapen hebt zonder dromen
en je opeens klaarwakker wordt, bang
voor het wonder dat nu gaat komen.
Je krijgt heimwee naar verspeeld geluk
en je zou nog zoveel willen zeggen,
maar de dood komt vertrouwelijk
zijn arm om je schouder leggen.
Met Marc Braet loopt het mis. Hij is met Liefde mijn huis (De Nieuwe Tijd, Antwerpen) aan zijn zesde poging toe. En het wil maar niet lukken. Hij verwondert zich wat over de schoonheid der sterren, zoals het hoort, hij wendt zich respectievelijk naar de zuiderwind en naar de oostenwind en moedigt beide winden aan met een onpartijdigheid die bij een quizmaster te loven is, doch die hem op een voetbalveld wel een stel kapotte ribben zou bezorgen, hij frazelt wat over een hart dat ‘zeer schoon brandt zonder rook te maken’, hij wil het ‘spleen begraven’ (goed zo!) en op bladzijde 18 acht hij het warempel zijn plicht er voor te ‘zorgen dat de dagen niet stilstaan’. Wat men al niet af te werken krijgt, als men zich ‘door geen vrees verstild’ aan de Muze verbindt. Nadat hij nog eens zeer nadrukkelijk verklaard heeft dat ‘er niets te dromen valt’, dat er ‘bloemen te planten zijn’, laat hij zich nog even omhelzen door de ‘zomerarmen van het geluk’, leidt ons terzij voor een apartje en fluistert ons deze gedenkwaardige woorden in het oor: ‘Zoals je wellicht weet, er bestaat geen terugkeer’. Wij van onze kant blijven hopen, dat er voor hem wel degelijk een terugkeer naar de artistieke tucht mogelijk is.
Vanuit een verinnigde stilte, zijn gewoon levensklimaat, werd de gematigd expressionistische herinneringsdichter Clem Schouwenaers (Onvoltooide executie, De Sikkel, Antwerpen) door de bewustwording van een niet nauwkeurig omschreven, wrede en dictatoriale tijdsdruk, weggerukt in een vrees die
| |
| |
hij niet langer overwinnen kan en in een zich schuldig betrokken weten bij mensonterende folteringen. De verschrikkingen van de tweede wereldoorlog en de dreiging van het huidige wereldconflict hebben hem van een bleke ‘zwaneridder’ en een licht en zilver proevende, kleine geluksmenner gunstig veranderd in een nog niet sterk doch niet langer onwaarachtig dichter. In zijn beste ogenblikken vermag hij hier en daar zelfs tonen aan te slaan die in hun doordringend spanningsgehalte doen denken aan de zuiverende Gedichten voor een Kariatide van de ons zo tragisch ontvallen R.C. Van de Kerckhove.
|
|