| |
| |
| |
[1959/2]
J. Bergeyk
Het onzekere hart
Monga Mangala was een gelukkig man. Hij woonde zo maar niet ergens in het dorp, om het even waar, zijn familie bezat een zekere rang. Een hunner mensen had recht van opvolging als het dorpshoofd stierf. De Bene Mangala woonden midden in het dorp en Monga was een der meest geziene mannen. Hij had vrouw en kind. Hij was een sterk man. Zijn kracht sprak duidelijk voor iedereen uit zijn vele bezittingen. Hij verborg ze immers niet. Met niemand had hij palavers want hij was een vreedzaam man. Wie de onvrede niet zoekt zal de vrede bezitten. Monga leefde naar de raad der Ouden: bij hem kon iedereen te gast zijn, aan wie ook kon hij ten eten bieden. Hij at met elke mens, dit is het beste tovermiddel om het geluk te vinden. Hij behandelde elke mens op dezelfde voet en meed zorgvuldig de strikken der bozen. Alles liep hem mee, hij had alle kans en geluk. De geesten hadden hem blijkbaar lief. God zelf was hem goedgezind.
Zijn vrouw heette Mwenze en was afkomstig uit Bulumbu. Monga had haar zelf gezocht en het eerste geschenk van de bruidsschat in haar handen gelegd. Zij was toen nog zeer jong. Zij had gelachen. Monga's vader had een getuige gezocht om de zaken verder te regelen. Dadelijk ging Monga aan het werk. Hij verzamelde de gaven voor de bruid, voor haar schraperige moeder, voor haar vader en verwanten: tien lendensnoeren van blauwe parels, twintig witte parels, een halssnoer van witte schelpen, een halssieraad voor de moeder, een gordel uit olifantsleer voor de vader, de huid van een serval, een paar vamen raffiaweefsels, twee geiten en de kleine geschenken die bij ieder bezoek aan de bruid de diskrete sleutels waren tot haar warme intimiteit.
Op zekere dag zei zijn vader:
- ‘Monga, mijn zoon, nu zijt gij groot. Zie die maïshalm daar op het erf. Het graan zit in de kolven, de halm buigt onder het gewicht. Stond de halm niet alleen, maar midden in een maïsveld, dan konden wij al de voorraadkorven vullen. Zo is de mens. Zo zijt gij, als een halm vol zwellende kolven. Maar een mens alleen is als de verloren halm op het erf van mijn huis. Hij betekent niets. Ga naar uw vrouw, draag het geschenk dat hen allen uitnodigt op de bruidsvaart. Wij hebben alles volbracht. Breng uw vrouw naar ons dorp.’
- ‘Goed, Vader, zei Monga, ik zal naar de stroom gaan en vis kopen en een korf vis naar Bulumbu dragen.’
| |
| |
De volgende dagen was het Monga vreemd te moede. Dit waren gewichtige dingen. Zijn vader had, toen hij het laatste geschenk voor de voeten van Mwenze's vader gelegd had, de pijl gevraagd. Eerst had de getuige nog eens de hele bruidsschat opgesomd, ieder snoer was door zijn hand gegaan, elke parel had hij geteld, ieder stuk gemeten en gewogen. Beide partijen maakte hij het nog eens duidelijk: dàt werd er gegeven, dàt werd er ontvangen. Deze vrouw is een vrij geboren kind. Wij verhandelen geen slavin. Haar verwanten zijn talrijk en groot als het hoge gras in de vlakte. Wie deze vrouw wil huwen treedt in onze verwantschap. Hij zorge voor onze dochter. Hij eerbiedige onze ouderdom. Zij zal hem kinderen baren. Monga's vader wierp een pijl in de grond vóór de voeten van de vader der bruid:
- ‘I amiwa nivine mambo! Ik neem alles op mij. Komen er ooit palavers in of rond dit huwelijk, dan aanvaard ik alle verantwoordelijkheid. De zaak is af.’
Mwenze's vader wachtte even. Hij bukte zich en trok de trillende pijl uit de grond. Het akkoord was gesloten.
Nu viel nog slechts de bruid naar het dorp van de man te leiden. En dan was Monga een gehuwd man, een echte ingezetene van het dorp, een man die verantwoordelijkheid droeg tegenover de gemeenschap, een man die te zorgen had voor een vrouw. Het vrijgezellenleven was gedaan. Monga werd nu een ander mens. Hij trad in een nieuwe staat. Hij zou kinderen verwekken en in de raad der Ouden zitting hebben, als alles meeviel. Waarom niet? Zijn vrouw was jong, haar schoot vol mysterie en belofte. Monga wist dat zij reeds ontving, maar dit mocht hij niet verraden, aan niemand, want het boze oog is overal aanwezig en wat is er onnozeler blootgesteld dan de vrucht in de moederschoot? Sindsdien had Monga geen andere vrouw meer bekend. Hij moest de vrucht versterken, haar doen groeien en tot volle rijpheid brengen. Eens voldragen zou deze vrucht, als eerstgeborene, zijn huis en erf verblijden.
Toch woog dit aanstaande gebeuren op zijn gemoed. Hij had zijn vrouw ontmoet zo vaak hij wilde. Maar hij bleef meester over zijn dagen en nachten. Hij kwam, hij ging. Voelde hij de onrust in zijn bloed, dan zwierf hij door het veld en ontmoette haar in de nacht. Was zijn bloed koel dan trad hij vroeg in de kille morgen. Riep het avontuur, riepen zijn gezellen, dan stapte hij weg uit zijn dorp, weg uit de tover van de vrouw, weg uit de ban van de lome dagen. Hij ging op avontuur, joeg het hijgende wild na, verging van honger of schroeide van dorst. Hij vocht met het leven en voerde schijngevechten met de dood. De dood is de sluwste aller jagers. Hij leert u schieten met de boog. Pas op, hij jaagt u zijn eigen pijl in het hart. Hij gaat op de loer liggen in het hart van de vrouw. Monga vluchtte lachend uit haar armen. Geen strik kon hem vangen.
Nu was er aan de strik niet meer te ontkomen. Mwenze werd zijn vrouw in zijn dorp, in zijn huis. Kinsokolomba! zeggen de mannen, een vrouw is mooi als ze ver weg is, is ze vlakbij, dan zijn er palavers en palavers. Is het zo? Moet het zo zijn? vroeg Monga en zijn hart was jong en zei: i abo bene, dat
| |
| |
is hun zaak. Monga droeg een zware korf vis naar Mwenze's ouders en toen wist iedereen dat de dag der bruiloft nabij was. De bruid werd voorbereid. De uitzet werd klaargemaakt: kookpotten en nieuwe matten, korven en manden, het eigen korfje der vrouw met haar kleine intieme bezit. Monga ook wreef zich in met olie, zette zijn glimmende haren in een stijve kam en nodigde zijn naaste verwanten.
Op een morgen ging hij met de zijnen op weg naar Bulumbu, recht door broesse als een veroveraar. Hij trad in het dorp en schreed als een moedige naar het huis van de bruid.
- ‘Ik kom de bruid halen!’ riep hij manhaftig.
Gejammer en geklaag als van een veroordeelde steeg uit de hut. Mwenze moest haar jeugd en haar ouderlijk huis bewenen. Haar moeder stond in de deur.
- ‘Goed, jonge man, maar uit mijn armen zult gij ze rukken. Ben ik haar moeder niet? Heb ik mijn eigen kind niet gebaard?’ De toorn vlamde in haar ogen.
Maar Monga kende de prijs. Hij schoof enkele parels op de palm van zijn hand vooruit.
- ‘Ach, jammerde de moeder, wie zal mijn kind helpen wassen en kleden? Ach, mijn kind zit hier naakt, de arme.’
Een paar zusters en nichten van Monga traden vooruit. Zij gingen de hut binnen. Eerst leidden ze de bruid naar de bron om haar te wassen en te reinigen, om haar in te wrijven met glanzende olie. Zij ontdeden haar van haar weinige kleren. Inderdaad, het lichaam was gaaf en ongeschonden. Alle jeugdriten waren aan haar lichaam volbracht. Zij wasten en keurden elke plek, voelden haar huid, haar lenden en leden. Zij was volmaakt getatoeëerd. Mwenze was waarachtig een sterke, mooie vrouw. Monga's oudste zuster voelde met gans haar wezen dat Mwenze reeds vrouw geworden was. Zij doorzag haar als haar eigen zuster. Zij vergiste zich niet want zij ook had reeds een kind gedragen.
Om haar lenden kreeg de bruid een fijn bewerkte, schaamschort uit raffia, versierd met schitterende schelpen, een gordel van parels hing om haar middel, snoeren blauwe en witte parels lagen gekruist over haar borst, fijne schelpen droeg zij om armen en benen. Haar haartooi was kunstig gevlochten als de vorst van een dak.
- ‘Zie, hier is de bruid, zie, ze is sterk, ze heeft geen ziekte, geen enkel gebrek.’
Dit wist men natuurlijk ook van de bruidegom. Hij droeg een golvende lendenschort die hem tot op de voeten hing, ijzeren ringen rond zijn polsen en een witte en rode pluim in zijn haar. Maar er was geen enkel geheim aan zijn opgetuigd lichaam, daar had de bruid haar moeder reeds lang over ingelicht. Dit zijn jonge mensen, waarachtig voor elkaar bestemd.
De moeder der bruid zat voor het huis. De woorden stroomden uit haar mond. Zij hield de eerste toespraak en strooide haar raadgevingen kwistig
| |
| |
voor de voeten van haar dochter. Alle omstanders luisterden eerbiedig naar de oude wijsheid, de jonge meisjes met ontzag, de oudere vrouwen met verveelde weemoed. Wat kwam er allemaal van terecht. De vrouw had gedaan en haar man herhaalde haar woorden. Hij ook beval zijn dochter de wijsheid aan, de zachtmoedigheid, de onderdanigheid. Met trage, plechtige stem wees hij de schoonzoon op de plichten. Het duurde lang. Er kwam geen eind aan dit ritmisch gepraat. Maar niemand was ongeduldig, men had de tijd.
Eindelijk namen de bruidsmeisjes het huisraad. Elk droeg iets op het hoofd. Een kleine meid droeg het persoonlijk korfje der bruid. Toen werden de slepende liederen aangeheven en traag trok de kleine stoet het erf af. Na ieder vers dat de jonge zangsters improviseerden, zongen allen het weemoedige refrein:
- ‘Yoo lolo nayela! Ach moeder, ik kan niet meer!’
Aan de uitgang van het dorp was de weg versperd. De bruidegom betaalde enkele parels en de versperring werd opgeruimd. Vóór elke brug, vóór elke kruising der wegen, moest de doortocht betaald.
De zon brandde hoog in de zinderende hemel. Toen ze zijn dorp naderden verdween de bruidegom. Nog voor de stoet het dorp binnentrok zat hij verborgen in zijn hut. Voor de ingang van het dorp lag zijn moeder dwars over de weg. De bruid liet een parelsnoer vallen. Nu kon zij haar man zoeken. Monga herinnerde zich nog goed het luidruchtige spel. Mwenze werd bewonderd. Zij was een struise bruid.
Samen aten zij het maal door Mwenze's moeder bereid. Het hele dorp was op het feest en hoeveel kruiken sorgobier zijn verwanten hadden gereed gemaakt wist hij niet meer. Maar er werd tot in de morgen gedronken en gedanst. Met een zware kop had hij zich met zijn vrouw in zijn eigen hut teruggetrokken.
's Morgens kwam de kleine meid, die Mwenze's korfje gedragen had en veegde de as uit de haard. Zij zong een ondeugend liedje. Dit was de as van het vrijgezellenleven. Gedaan ermee. Monga was een achtbaar man.
Na enkele dagen reeds ging hij naar zijn veld. De eerste regens vielen. Hij hakte jonge bomen weg, rooide struiken en onkruid en maakte een grote plek vrij voor nieuwe velden. Mwenze hanteerde de hak en de bijl als niet een. Zij zijn de grondslag van onze rijkdom. Zij maakte kleine aardhopen en duwde er maniokstekken in, maïs plantte ze tegen de termietenheuvels, aardnoten tussen de maniok.
Dan ging Monga op jacht, zette vallen en strikken. Hij bracht vlees naar huis. Men laat een jonge vrouw niet verhongeren met wat magere groenten.
De dagen gingen voorbij. De maan verscheen als een smalle boot op het meer van de nacht. Stilaan werd ze groot als een rijpe vrucht. Mwenze ging groot aan haar eigen vrucht. Op een nacht schoot Monga uit zijn slaap. Een oude vrouw stond over Mwenze gebogen. De deur van zijn hut stond open. De oude spuwde een mondvol water over Mwenze's gelaat:
- ‘Gij zijt bevrucht!’ beet ze Mwenze toe en een sliert glibberige scheldwoorden gleden uit haar mond over Mwenze's bevende lichaam.
| |
| |
's Morgens werden man en vrouw door hun oudere verwanten gewassen en met olie ingewreven. Beiden zaten op een mat en Monga plaatste een pijlschacht, voorzien van een volmaakte punt, op het lichaam zijner vrouw. Met duidelijke stem sprak hij:
- ‘Ik heb het gedaan!’
De vrouwen aan de deur van de hut gilden het gelukkige nieuws over het ontwakende dorp. Een gelukbrengende witte parel werd Mwenze op de borst gebonden. Nu was de vrucht ‘genoemd’ en beschermd. Iedereen zal nu de zwangere vrouw ontzien. Monga zal zijn vrouw bekennen en haar alleen. Er is geen andere zorg meer dan deze vrucht tot rijpheid te brengen, tot de menselijke staat.
De maan steeg geheimzinnig over de landen. Zij wandelde tussen de sterren als een hoofdman tussen zijn volk. De mensen voelden haar kracht in hun bewegend bloed. De trommels roffelden iedere nacht. De maan kromp ineen en haar wondere glans nam af. De rivieren rolden weer rustig tussen hun oevers. Het woud kreunde zacht onder het zwellen der botten. De nachten waren groot en vol rust.
Kwam de maan terug en viel haar licht en haar onrust over de wereld, dan spreidde Mwenze een mat achter haar huis. Alle manga, alle toverbeelden, werden gereinigd, met rode en witte grond bevlekt, en in het maanlicht gelegd. Ook Mwenze ontdeed zich van haar lendenschort en toonde de vrucht aan het milde gelaat der sterkende maan.
Toen de eerste maïskolven rijpten aan de dikke stengels, baarde Mwenze haar eerste kind, een zoon. Monga riep de oude vreugdekreten door het dorp:
- ‘Wafwako lolo! Geluk, moeder, geluk! Gij hebt gewerkt, gij hebt een wonder werk verricht! Gij hebt waarachtig gearbeid! Geluk! Dank en geluk! Welkom, gij voorvader! Gij hoofdman en vader! Welkom in ons huis.’
Dagen duurde het geroep. Iedereen kwam de jonge ouders gelukwensen en het kind verwelkomen. Want dit is een ontzaglijk iets: een mens is geboren, een dode herrezen, een naam weder opgestaan. De Geest is groot. Hij is inderdaad de vader der mensen.
***
Zo werd Monga Mangala een groot man in zijn dorp. Mwenze was een sterke vrouw. Zij voedde haar kind aan haar weelderige borst, zij akkerde op haar grote velden en vulde haar korven met voorraad. Monga kocht palmbomen. Hij kapte er de dikste vruchtkolven uit. Zijn vrouw perste de olie uit de zwarte noten. Hij dronk de witte wijn uit het hart van de boom. Trok het regenseizoen naar zijn einde, dan zat de honger in de hutten. De voorraadkorven raakten leeg. De nieuwe vruchten rijpten nog op het veld. Wie vooruit ziet vreest de magere maanden niet. Mwenze ruilde van haar voorraad tegen kleinvee en kippen. Zij bouwde een kraal op het erf achter haar huis. Monga was een moedig jager. De Geest was hem goedgunstig.
| |
| |
De jaren gingen. Sinds lang was het eerste kind gespeend. Twee jaren lang had Monga weer bijna geleefd als een jonggezel. Mwenze met haar zogend kind was hem al die tijd bijna even vreemd geweest als zijn schoonmoeder. Die ook mocht hij nooit binnenshuis ontmoeten, hij mocht haar zelfs niet in het gelaat kijken. Hij werd bijna bang van zijn eigen vrouw. Haar hele lichaam, haar hele kracht behoorde aan haar kind. Niemand buiten dit kind had enig recht op haar. Zelfs haar man verloor tijdelijk zijn rechten. Dit kind moest gevoed worden en elke gemeenschap bracht die voeding in gevaar.
Toen Mwenze haar derde kind had gebaard trok Monga op jacht zoals gewoonlijk. Een voortijdige bevalling had zijn vrouw verzwakt. Zij moest het kind overvloedig voeden. Huis- en veldarbeid konden niet wachten. Zij had behoefte aan krachtig voedsel. Een slecht gevoed kind is als een struik in slechte grond.
Monga had geen geluk. Na twee dagen had hij zelfs geen klein wild geschoten. Hij vroeg zich af wie zijn speurende blik verwarde. Hij had geen enkel teken ontmoet, noch gunstig, noch ongunstig. Zijn hart was onrustig. Hij voelde zich een eenzaam man. Zijn vrouw was bij haar kind, haar geest was niet eens bij hem. Daarom wellicht had hij vannacht gedroomd. Een vrouw is als een woud: een toevlucht. Nu leefde Mwenze in de wereld van haar kind. Monga ging zijn eigen wegen.
Hij had zijn kamp opgeslagen bij een kleine rivier. Het water was helder. Een kleine grashut had hij gebouwd. Zijn avondmaal was vlug gereed: maniokbloem in water tot brij gekookt, wat groenten en een armzalig stukje vlees. Dromend had hij nog wat bij zijn vuur gezeten en had zich toen in zijn warme grashut te slapen gelegd. Pas was hij ingeslapen of hij hoorde een zacht gerucht. Het water der rivier viel kabbelend over de keien. Het was of iemand zich waste en water over zijn naakte lichaam wierp. Hier woonden toch geen mensen? Wie kon dit zijn? Toen hoorde hij geruis van uiteenschuivende struiken. Het gras bewoog nauwelijks. Monga staarde gespannen in de nacht. Hij hoorde een voetzool over stenen schuiven. Een jager hoort alles, ook het sluipen van een voorzichtig mens. Nog een stap, onhoorbaar. Opeens verscheen het gelaat van een vrouw voor de smalle opening van zijn hut. Monga was gebonden, aan de grond, aan het gras, aan de stokken. Zijn mond was droog. Hij wilde iets zeggen maar kon niet. Hij staarde haar onbeweeglijk aan. Haar ogen waren zichtbaar in de nacht en lieten hem niet los. Met trage, smalle handen duwde zij het gras uiteen en stak haar been in de hut. Monga slikte droog. Duizend rode mieren kropen op zijn lijf. Een zware steen lag op zijn borst. De ogen der vrouw waren vreemd en diep. Nu gleed zij onhoorbaar binnen. Naakt stond zij in de hut. De hut was zo laag dat Monga er nauwelijks in kon hurken, maar de vrouw stond recht, haar naakte lichaam rees hoog over hem heen. Er was geen deur, geen wand, geen dak meer. Star keek zij Monga aan. Toen stak zij traag haar hand vooruit en bewoog haar vingers. Zij riep hem. Zij riep hem onophoudend. Monga bewoog niet. Het zweet dreef over zijn lichaam. Stil en wenkend ging de vrouw achteruit. Zij verdween wenkend
| |
| |
in de nacht. Monga werd wakker en schoot recht. Een karavaan rode mieren was over hem heen getrokken. Zijn huid gloeide van de pijn, honderden mieren beten zich vast in zijn lichaam. Monga sprong buiten en liep naar de rivier en wierp zich in het water. Hij rilde van de kou maar de hete pijn bedaarde. Toen ging hij zijn vuur oprakelen. Zijn slaap was over. Hij strooide maniokbloem rond zijn kleine kamp om de mieren te verjagen en ging toen bij het vuur zitten. Die droom was een ongunstig voorteken. Een onheil hing over zijn huis. Wat kon het zijn? Wie kon hem zijn vrouw of kinderen benijden? Wie zocht hem een tovermiddel in zijn huis te werpen? Met niemand had hij palavers. Met niemand had hij een woord.
Monga was een eerbaar man. Wie zou hem kwaad willen? Hem of zijn vrouw? Was Mwenze niet geacht door allen om haar kennis van alles wat vrouwen aangaat? Zij was de vroedvrouw van het dorp, zij was vol goede raad, vol moed, vol toewijding. Haar lach was als een bwanga: krachtig en weldoende. En toch was deze droom een droevig teken.
Monga brak zijn kamp op. Zijn geringe voorraad hing in een zak op zijn rug. In zijn gordel droeg hij zijn mes. Zijn giftige pijlen droeg hij in een leren koker over zijn schouder, lans en boog in zijn hand. De zon zat rood en verwrongen als een masker boven de kim. Er hing mist over de vlakte. Monga volgde een smalle wegel door het gras. De dauw was nog kil en doordrenkte zijn lendenschort. Dit was geen tijd om te jagen. Het wild zocht zijn legers en holen. Monga dacht er niet aan. De droom zat als een levend wezen in zijn hart en verwarde zijn gedachten. Koud en hongerig trok hij door de vlakte, maar de vrouw uit de droom was als een smeulend vuur in hem. Hij schrok: een slang schoof sissend over de weg. De zon brak door de mist en de eerste warmte dampte over de vlakte.
Aan de overzijde lag Lukamvwe. Monga was hier geen onbekende. Hier waren vrouwen uit zijn dorp getrouwd. Zij waren bloedeigen zusters. Hij had hier zijn vrienden. Zijn onrust dreef hem naar de mensen. Hij zou een paar dagen in Lukamvwe blijven en dan verder zien. Eerst moest hij rusten, zijn kalmte herwinnen en dan zou hij terug naar huis gaan. Waarom ging hij niet meteen naar huis? Hij had geen lust. Zijn vrouw zoogde een kind. Wat kon haar overkomen? Wij zullen later zien. Niemand kan weten wat voor ons ligt. Wij zijn op reis, niets biezonders wacht ons. Vindt gij onderweg te eten: eet, vindt gij onderweg uw dood: sterf.
De zon stond reeds recht boven de hoofden toen Monga in Lukamvwe aankwam. Zijn oudere zuster had hem nauwelijks gezien of heette hem op luidruchtige wijze welkom: wako! wako! Zij wreven hun handpalmen lichtjes tegeneen en legden dan hun hand even op hun borst. Vrienden en kennissen kwamen de bezoeker groeten, drukten hun meelij uit met zijn vermoeienis en wensten hem hartelijk geluk met het kind dat hij bij zijn vrouw had verwekt. Zijn zuster bereidde hem eten, het beste wat zij had, want zij waren mensen van dezelfde schoot.
Gezeten op een mat pratte hij met enkele vrienden, maar het ongemak ver- | |
| |
liet hem niet. Zijn droom hing nog in zijn geest, bewoog in zijn lichaam en zat als een schaduw achter zijn gelaat.
's Avonds zat hij rond het vuur met zijn verwanten. Er werd rustig gepraat over de dingen van elke dag, over de mensen van het dorp. Maar zijn zuster voelde zijn onrust in zijn verstrooidheid. Zijn ogen zochten soms iets in het duister over hun hoofden heen.
Opeens klonk helder gelach tussen de hutten. Monga's blik verstarde. Een jonge vrouw kwam lachend naar het vuur:
- ‘Wakomaipo! Goeden avond!’
- ‘He! Ilunga, kom zit hier naast mij,’ zei Monga's zuster en schoof wat op.
Monga keek de jonge vrouw aan met grote ogen. De vrouw uit zijn droom stond voor hem. Zij kwam naar hem toe en raakte zijn hand:
- ‘Dit is mijn broer,’ zei Monga's zuster.
- ‘Wako! welkom!’ zei Ilunga en zij zag zijn vreemde blik. Zij zat neer op de mat naast de huisvrouw, zei onbenullige dingen en lachte driest met ivoren tanden. Monga schrok telkens op uit zijn droom. Hij keek haar aan en zijn blik zonk hopeloos weg in haar zwarte ogen. Zijn droom stond op als een ander mens, binnen in hem. Het zweet brak hem uit. De rook van het vuur zat als een prop in zijn keel. Monga hoorde geen woorden, slechts de klank van haar stem, als de klank van de bel wanneer de tovenaar de geesten roept.
- ‘Kom, zei de huisvrouw, het wordt laat.’
Iluna stond recht en rekte zich. Monga zag de naakte vrouw die hoog over hem stond in de kleine hut.
- ‘Kolala! Slaap wel!’ riep Ilunga met zangerige stem en haar blikken haakten nog even in Monga's verbaasde ogen. Toen ging ze weg, keek nog eens over haar schouder en verdween in het donker.
Monga zou slapen in de kleine hut op het erf achter het huis van zijn zuster. Deze had al lang alles doorzien. Reeds toen hij aankwam had zij zijn onrust gevoeld en begrepen. Was zij ook niet een getrouwde vrouw? Had zij ook geen kinderen gezoogd? Had zij ook niet een man die ongedurig was en soms, als een jager, naar andere dorpen zwierf?
Monga wachtte tot het vuur doofde en allen binnen waren. Toen ging hij naar buiten, achter de kleine hut en drukte zich tegen de wand. Hij wachtte en luisterde. De grond dreunde onder zijn voeten als een waterval. Het gras ritselde, een voet schoof over stenen, nog een stap, een hand tastte aan de wand der hut.
- ‘Ilunga, fluisterde hij, iya! Hierlangs.’ Hij greep haar hand en sloop met haar in de hut. Die nacht zou hij nooit meer vergeten.
Dagenlang bleef Monga in Lukamvwe. Hoeveel dagen wist hij zelf niet. Hij lag wat in de schaduw van een boom, at verstrooid het maal dat zijn zuster hem bereidde. De avond viel en de sterren schitterden van onrust. Ilunga zat bij het vuur en haar lach was te luid wegens haar innerlijk ongemak.
- ‘Kolala!’ zei ze en verdween in de nacht.
| |
| |
Monga wachtte haar op in zijn hut. Zijn droom werd vlees en bloed.
Zijn zuster vreesde ten slotte palavers in het dorp. Monga begreep slechts traag haar bedekte woorden. Toen hij zijn boog en pijlen nam was zijn besluit genomen. Ilunga was vrij, hij zou haar huwen. Toen hij vroeg in de morgen het dorp uit trok, stond zij met glinsterende ogen bij het huis van haar ouders.
***
Mwenze zag haar man gaan en keren. Zij wist wat hem scheelde. Haar besloten tijd maakte haar niet blind. Haar hart bleef wakker. Zij was niet dwaas. Het kind moest leven. Haar lichaam behoorde het kind. Later zou zij zich weer tot haar man keren en hem herwinnen. Dit was het lot der vrouwen. Zo is het leven, zo is de gewoonte. Wat geeft het. Zij heeft hem kloeke kinderen gebaard, zij bereidt zijn maal zoals hij het wil. Zij kent zijn kracht en zijn zwakte. Zij is zijn huis en zijn erf. Zij is de naald, hij is de draad.
Toen zij vernam dat hij een tweede vrouw wilde nemen, voelde zij een zachte pijn in haar hart. Met verborgen weemoed zag zij hem gaan. Het werk zou haar nu lichter vallen. De veldarbeid vooral begon haar zwaar te wegen. Zij bleef de eerste, de échte vrouw, de meesteres van het huis. Zij zou haar bijvrouw aanvaarden, haar als een jongere zuster bijstaan en beraden. Monga zou dan niet meer weggaan als zij hem niet meer kon ontvangen. Zij zou haar man en meester dienen ook in haar zorg om deze nieuwe vrouw. Monga was een aanzienlijk man. Geen der Ouderen van het dorp leefde met een enkele vrouw. Waarom zou Monga dan met één enkele vrouw blijven zitten? Het was goed dat hij een jongere vrouw naast haar nam. Zij had reeds drie kinderen gebaard. Zij was geen jonge vrouw meer, haar lachen werd zeldzaam en was niet meer zo helder. Zij won eerbied bij de mensen om haar vaardigheid en wijsheid, maar een jonge vrouw zou de dagen lichter maken en in de nacht zou er geen onrust zijn. Mwenze kende de voorvaderlijke gewoonten. Zij kende het leven, zij kende de raad die haar eigen moeder haar had gegeven. En toch zat de pijn als een doorn in haar hart.
Op zekere dag kwamen twee mannen van Lukamvwe naar Monga's huis. Monga leidde hen naar zijn erf, spreidde een mat voor hen open en riep Mwenze. Zij bereidde hen eten en gaf hen bier te drinken. Toen zeiden ze dat ze gekomen waren met woorden.
- ‘Bij ons is een mens. Zijn naam is Kalala. Hij is geen gering mens. Hij is een groot man in ons dorp. Zijn vrouw baarde hem een kind, een meisje. Het kind groeide op en nu is zij een volgroeide vrouw. E! hoe is een jonge vrouw? Zij gaat waar het bloed haar drijft. Heeft een vrouw wel verstand? Als haar dagen daar zijn is zij als het wachten der velden. Kalala's kind, haar naam is Ilunga. Zij is waarachtig een vrouw. Wie haar wil huwen zal haar moeten winnen. Leka! Wat een vrouw is zij! Jonge mannen wilden haar hebben, zij kwamen met geschenken. Zij heeft hen bekeken als kinderen. De schaamte viel als een zak over hun kop. E! het is een sterke vrouw. Zij is een
| |
| |
vrouw waar zelfs de mannen voor beven. En zie nu, gij Monga Mangala, nu is zij zwanger. De vrucht wordt zichtbaar in haar schoot. De mensen staan verbaasd en zeggen: he! wie is het? Haar ouders hebben haar ondervraagd. Zij zegt: ik ben het zelf. Ik heb hem gewild, Monga Mangala. Wil hij mij? Hoe weet ik het? Ik sliep slechts met hem. Zo zegt zij, Ilunga, Kalala's dochter. Dit zijn grote dingen. Wij hebben gedaan. Het is goed ook uw stem te horen.’
Monga keek strak voor zich uit. Het besluit lag reeds lang als een steen in zijn hart. Hij perste zijn lippen opeen. Hij had haar willen huwen, met een stevige bruidsschat, met haar toestemming, met de zegen der Ouden, met een bruidsstoet en een feestmaal, met vlees en bier. Monga was de laatste maanden een somber man geworden. Dromen maakten zijn slaap onveilig. De begeerte deed hem van binnen krimpen. Hij wilde een feest met trommels en dansen om zich uit de beklemming te bevrijden. Nu werd die vrouw hem opgelegd. Of hij moest ze verliezen. Eindelijk sprak hij bars:
- ‘Ik zal haar huwen.’
Toen is Monga naar Lukamvwe gegaan. Mwenze deed al die dagen zwijgend haar werk. Zij gaf het kind haar zware borst en keek met lege ogen in de verte. Keek zij in het verleden? In de toekomst? Zij keek in haar eigen hart. Zij bereidde het maal en ging naar haar meester, hurkte tegen de grond en nam wat zand tussen haar vingers. Monga wist dat zijn maaltijd gereed stond. Zij at zwijgend met de kinderen, achter het huis, onder het afdak der keuken. Zij sliep alleen met het kind. Het kind was nog nauwelijks van haar eigen lichaam gescheiden. Het leefde aan haar borst, het sliep op haar rug, het speelde op haar heup. Mwenze leefde binnen de kring van moeder en kind. Nu droomden haar ogen en haar fluwelen blik gleed ver buiten de kring. Zij wist dat alles goed was. Monga was haar heer, hij was de vader der kinderen. Hij zocht haar het werk te verlichten. Hij wilde haar goed. Hij wilde haar sparen, haar ontzien in zijn drift. Zij wist dit alles. Maar in Monga was iets duisters gekomen sinds de geboorte van het laatste kind. Hij had nog bijna niet met dit kind gespeeld, hij lachte het nauwelijks toe. Mwenze begreep hem niet meer. Er was iets in hem gekomen dat haar vreemd was. Dit was er vroeger niet. Er waren altijd andere vrouwen geweest. Dit wist zij en het was goed zo want het kon nu eenmaal niet anders. Telkens als hij terugkwam was hij rustig en goed. Mwenze doorzag hem als een bruisende stroom of als een stille rivier. Nu was het anders. Zijn onrust werd niet gestild. De stroom zat vol donkere kolken. Tegen alle beter weten in verzette Mwenze zich in haar hart tegen zijn nieuw huwelijk: dit was ‘bulanda’, verdriet.
Monga kwam in Lukamvwe. Hij was bij zijn zuster te gast. Hij ging naar Kalala en zijn schoonbroer was getuige. Hij had Ilunga bij zich gehad nachtenlang. Zij was gewillig om zijn vrouw te worden. De bruidsschat werd vastgesteld. Er werd gedongen, gewikt en gewogen. Ilunga was zwanger. Men had reeds haar vrucht genoemd. Iedereen kende haar toestand. Monga heeft zware
| |
| |
verplichtingen. Hij moet de vrucht versterken en tot rijpheid brengen. Hij is verantwoordelijk voor de goede geboorte van dit kind.
- ‘Betaal dan een goed deel van de bruidsschat en neem de vrouw mee naar uw dorp. Na de geboorte betaalt gij de rest, dan zullen wij de pijl in de grond steken. Zo zal dit een echt huwelijk zijn, sterk tot aan de dood.’
Zo kwam Ilunga zonder feest of zang in het huis van Monga Mangala. Mwenze begroette haar hartelijk en trachtte haar op alle manieren te helpen. Zij was immers als haar jongere zuster, haar ‘mukao’, haar bijvrouw, zij hadden één man, hun echtgenoot. Ilunga leek nog een kind. Zij was het echter niet. Monga bouwde haar een eigen hut. Hij had nu een harem: achter zijn huis twee hutten die elk als keuken konden dienen, waar elk der vrouwen haar eigen woning had. De mensen in het dorp zeiden: Monga is een krachtig man. Hij bracht een jonge vrouw in zijn huis. Zijn weg is wit en recht. Hij is niet dom.
***
Mwenze bleef in haar hut met het kind. Monga riep haar niet in zijn huis. Mwenze stuurde Ilunga naar hem toe als de avondvuurtjes werden toegedekt en de mensen gingen slapen. Mwenze was de eerste vrouw in Monga's huis. Zij was de hoofdvrouw, de ‘muntwa bene’. Het kwam haar toe de bijvrouw te leiden en te gebieden. Zij wist wat hun meester verlangde. Volgens de oude gewoonte deelde elke vrouw vier nachten het bed van de man, vier dagen bereidde zij zijn eten en diende hem in alle huiselijke dingen. Dan trad zij terug en de andere volbracht voor een zelfde tijd haar echtelijke plichten.
Mwenze voelde reeds na de eerste dag dat het nutteloos was iets te gebieden. Ilunga bleek een jonge vrouw te zijn vol trotse zelfzekerheid waar Mwenze, met haar rijpe moederlijkheid, zich voortdurend aan kwetste. Wat zij Ilunga ook wilde aanwijzen, onveranderlijk kreeg zij een wrevelig antwoord:
- ‘Nayuka, dat weet ik.’
Ilunga was zwanger. Mwenze wist dat Monga daardoor gebonden was. Zij wist dat Ilunga alle nachten tot haar verlossing in het huis van hun man zou doorbrengen. De vrucht moest volledig gevormd worden in haar jonge schoot.
De hoofdvrouw kon echter om die reden haar rechten niet verliezen. Mwenze klaagde niet, vroeg niets. Maar zij voelde hoe iets duisters haar van haar man vervreemdde. Zij werd als teruggedreven, uitgestoten door een geheimzinnige, onzichtbare kracht. Meer en meer voelde zij zich in haar kleine wereld vergeten: haar keuken, haar velden, haar spelend kind. Monga zag haar, maar zonder haar ooit te bekijken. Hij zag het kind en het kind liet hem onverschillig. Misschien verveelde het hem. Hij leefde met Ilunga. Dit was toch natuurlijk. Maar Mwenze voelde hoe er vreemde dingen in de lucht hingen. Zo is het einde van het seizoen: er staat een lauwe wind op en wandelt door het woud, duikt in het zware gras, speelt in de strodaken. Dan weet men: het nieuwe seizoen is nabij. Mwenze voelde iets in de lucht. Maar dit was geen nieuw seizoen. Zij wist het niet. De weemoed in haar hart proefde bitter.
| |
| |
's Avonds ontstak zij het vuur vóór haar hut. Ilunga hield haar geen gezelschap. Waar was zij? Was zij misschien in haar eigen hut? Mwenze had haar nooit naar het huis van hun echtgenoot moeten zenden.
- ‘Nayuka! Dat weet ik!’ zei ze en Mwenze wist niet of de toon waarop zij het zei verveeld was of spottend.
- ‘Nayuka!’ zei Ilunga en haar donkere blik gleed vlug over Mwenze's gelaat. Wat wist zij? Dat Monga haar wilde, haar alleen en haar niet missen kon? Haar ogen stonden vreemd? Er was iets gevaarlijks in haar ogen. Mwenze had eens in de ogen van een razende slang gekeken. Zij kwam over de wegel van haar veld. Het was tegen de middag. De vermoeienis woog als een korf op haar schouders. Opeens schoot sissend een slang omhoog en rekte haar wiegende hals, haar bek stond open en haar giftige tong trilde als een priem. Eén ogenblik zag Mwenze de gloeiende ogen der slang. Met een kreet rukte zij zich los, ze greep haar kind en vluchtte voor de dood.
- ‘Nayuka! Dat weet ik!’ zei Ilunga en keek over haar schouders naar Mwenze's gelaat. Mwenze dacht aan de sidderende slang.
Zo zat Mwenze elke avond alleen. Soms kwamen een paar geburen. Zij was als een bestorven vrouw, een vrouw van de dood, een weduwe. Erger dan dat. Zo droomde zij alleen. Zo arbeidde zij alleen. Ilunga ging niet mee naar het veld. 's Morgens lei ze zich te rusten op de mat.
- ‘Ik ben moe, zei ze, ik kan niet werken, het zou niet goed zijn voor het kind.’
Monga sliep laat in de morgen en heel de namiddag. Mwenze werd er naar van. Het hele huis was er van verzadigd, tot het eten toe proefde er naar.
De bitterheid in Mwenze's hart werd een wringende pijn. Haar gemoed was zo mild, zo moederlijk. Nu was het als bier dat verschaalde. Zij had ongelijk. Ilunga was jong. Haar lichaam glom als de wassende maan. 's Avonds in het duister vonkten haar ogen. Wie begreep Monga niet? Had zij zelf nooit gebeefd onder zijn brekende kracht?
Mwenze zag dat Ilunga's tijd nabij was. Haar gang werd moeilijk. Maar geen vermoeienis kon de vonk in haar ogen doven. Op een nacht werd Mwenze gewekt. Dit was de eerste keer sinds Ilunga's komst, dat haar man op haar deur klopte.
- ‘A mukazi! A muntwa bene! Vrouw, mijn vrouw, kom, kom vlug!’
Mwenze verschoot even, haar hart sprong op. Dwaas. Natuurlijk wist zij wat er was.
- ‘Yoo? Wat is er?’
- ‘Kom rap. Ilunga gaat baren, kom rap, vrouw, het is vlak bij.’
Mwenze stond op, sloeg haar lendendoek om en ging buiten. Voor de eerste keer sinds maanden ging zij naar het huis van haar man, het huis waar hij sliep, waar zijn bijzit op deze stond verrast werd door de weeën. Alles was donker. Bitterheid dreef over Mwenze's tong. Het werd een moeilijke verlossing. Het kind kwam niet. Een oude vrouw kwam binnen. Sussend sprak zij
| |
| |
tot Ilunga, behandelde haar met haar kruiden, gaf haar aftreksels van wortels te drinken.
Het was een kind van onenigheid. Twee voorvaders wilden blijkbaar in dit kind genoemd en herboren worden. Monga kwam terug en streek witte aarde over haar zwoegend lichaam. Bevend aanriep hij de overledenen van zijn stam. Wanhopig bezwoer hij de voorvaders hun geschil bij te leggen:
- ‘Maak het kind de weg vrij.
Regel uw geschil op aarde.
Geest, Gij hebt de vrucht geschonken.
Red mij! Ik ben als wie over de weg kijkt,
ver, ver... maar wie hij verwacht komt niet.’
Ilunga kreunde zwaar. Haar krachten namen af. Toen greep Mwenze haar onder de armen, trok haar op haar schoot en sprak bezwerende woorden vlak in Ilunga's oor. Haar woorden waren als brandend hars. Kort daarop was het kind geboren.
De morgen brak aan. Het bleek een kind des doods. Het huilde niet. De navel was amper afgebonden. Men lei het aan Ilunga's hart. Haar hete borst voelde de kilheid van het dode lijf. De dood lag op haar hart.
***
Ilunga herstelde slechts langzaam van haar eerste bevalling. Dagenlang lag zij op haar slaapmat. Monga was om haar bezorgd, bracht haar vlees en vis en olie. Mwenze had haar eten gebracht de eerste dagen. Ilunga had haar bekeken met haar vreemde ogen en Mwenze voelde zich ontdaan. Ilunga's ogen waren als kuilen vol troebel water. Sprakeloos had zij Mwenze laten begaan. Haar lippen hadden nauwelijks verroerd toen ze dankte.
Monga had Mwenze in zijn huis geroepen. Mwenze was weer zijn vrouw. Het duurde echter niet lang. Nu wist Mwenze voorgoed dat Monga haar man niet meer was. Zij moest hem niet meer roemen om zijn kracht, zij moest hem niet meer verblijden met haar eigen verlangen. Monga was niet meer aanwezig. Zijn lichaam was zonder ziel. Zijn geest zwierf door de nacht. Mwenze's huwelijk was te niet.
Ilunga bekwam. Wanneer zij zich waste, spiegelde haar lichaam als een palm in de rivier. Haar tatoeages zwollen weer en blonken als tovertekens op haar gladde huid. Zij hernam haar dagen. Mwenze hoorde haar lachen als het avond was. Een vreemde onrust hing weer over allen en alle dingen. Monga ging op jacht maar stond dezelfde dag weer thuis. Hij trof een dier en het beste stuk deelde hij met haar. Mwenze kreeg de ingewanden voor haar en de kinderen.
De regens kwamen en Mwenze greep hak en bijl. Voor het licht was trok zij al naar het veld. Zij voedde de kinderen. Ilunga kwam pas laat in de morgen. Monga hielp haar. Deze arbeid was blijkbaar te zwaar voor dit lenige lichaam. Nog voor de zon in het zenit stond, nam zij Monga mee naar huis.
| |
| |
Zij lachte en haar ogen waren stomme bevelen. Hij volgde haar als een schaap.
Nooit sprak ze een woord van vriendschap of slechts een eerbiedig woord tot Mwenze, haar meesteres, de hoofdvrouw. Soms, als Mwenze in de buurt was, lachte Ilunga in zichzelf. Haar lach was vreemd. Zij lachte naar binnen toe. Mwenze wist niet wat het beduidde, maar haar hart beefde van toorn en verdriet.
Hier moest een einde aan komen. Mwenze had haar eigen trots. Met niemand sprak zij over haar verdriet, maar in haar geest zocht zij de middelen om het nakende onheil af te weren. Die jonge vrouw was meer dan driest en onbeschaamd. Zij bezat een geheimzinnige macht over hun man, misschien over alle mannen. Dit was niet menselijk. Mwenze wilde zich verdedigen. Zij moest zich verdedigen. Haar hart stierf af, haar kracht zou begeven, haar man ging verloren, haar eigen kinderen waren niet veilig. Dat vreemde hing als een bedreiging rond hen allen. De bijvrouw was een bron van onheil. Vroeg of laat zou dit hun allen vernietigen. Haar oog was onrustwekkend. Mwenze wilde haar man naar zich toehalen, de ban dier wilde vrouw breken, zich zelf verheffen tot haar rechtmatige rang. Haar weemoed was ontgoocheling en gevaarlijke wanhoop geworden. Zij zag geen uitweg voor haar vruchteloos verlangen. De mensen in het dorp zagen de tekenen in haar gelaat. Zij beklaagden haar, want zij was hun allen barmhartig geweest in elke nood. Sommigen lachten om haar.
Op zekere dag vertrok zij 's morgens vroeg naar Bulumbu, haar eigen dorp. Zij groette haar verwanten maar zei verder geen woord. Tegen de avond echter ging zij naar het veld, maakte een omweg en kwam bij de oude Kinkolengo, de wichelaar en tovenaar. Hij kende haar van als ze kind was en groot was de vreugde van de oude man toen zij hem groette op zijn erf:
- ‘A mwana! Kind, zei hij, welkom. Eindelijk zie ik u weer. Mijn hart beeft in mijn borst, nu ik uw gelaat weer zie.’
- ‘Tata, Vader, ik ben gekomen. Alleen om u ben ik gekomen. Gij moet mij helpen. Ik heb zware woorden in mijn hart. Ik ben gekomen met mijn stem, om met u te praten.’
- ‘Wat is er kind? Zit neer en vertel.’
- ‘Verdriet, Vader, verdriet. Er gaat een onheil gebeuren.’
- ‘Waarom, kind, wat onheil maakt u bang?’
- ‘A Tata, mijn man verstoot mij. Wij waren goed bij elkaar. Ik baarde drie kinderen. Toen huwde hij een tweede vrouw, een meisje uit Lukamvwe. Hij kende haar reeds in haar dorp. Zij was zwanger van hem. Zij heeft hem behekst. Hij huwde haar en haalde haar in zijn huis. Sindsdien ben ik een slavin op het erf. Ik ben de hoofdvrouw. Zij is nog een kind, maar een heksenkind. Hij roept mij niet. Hij kent slechts die nieuwe vrouw. Zij baarde een dood kind uit haar boosheid. Zij is als een kwade geest. Zij hoont mij, zij steelt mijn man, zijn hart en zijn geest, zij vergiftigt zijn bloed. Ik weet niet welke dodende middelen zij in haar hart verbergt of in haar eigen lijf. Ik weet dat zij donkere krachten bezit. Zij verbergt ze, maar werkt er mee, dag en nacht.
| |
| |
A Tata, gij moet mij helpen. Ik ben gekomen om hulp te vragen. Ik zal u betalen. Hij moet mij roepen als mijn dagen er zijn. Ik wil zijn eten koken. Hij moet het eten. Hij zendt mij niet eens naar mijn dorp terug. Hij verstoot mij in mijn eigen huis. Nooit is er gelach, nooit is er gespeel in mijn huis. Ik hoor alleen haar lachen en zie de spot in haar ogen. A Tata, geef mij een tovermiddel.’
Kinkolengo luisterde vol oude wijsheid. Hoe vaak had hij die klachten gehoord.
- ‘Kom morgenvroeg, sprak hij traag. Gij zijt ons kind, een dochter van ons bloed. Ik zal alles gereedmaken. Maar wij moeten eerst slapen.’
Toen zij 's morgens terugkwam, gaf de oude haar acht bladeren van de kanamaplant, een kruipende liaan met ineengrijpende twijgen en een kleverig blad. Het is de plant die grijpt en trekt en aan zich bindt en plakt al wat ze op haar weg ontmoet. Deze bladeren, verborgen onder het bed van de man, zullen hem grijpen en trekken waarheen de vrouw wil. Hij zal haar onvoorwaardelijk aankleven. Dan gaf de oude haar enkele blaren van de kasangalastruik, de vreugde-struik, de struik die geluk brengt ‘kasangala!’, die vreugde schenkt en vreugde verwekt. Een oude, geheimzinnige parel legde hij in haar hand en zei:
- ‘Trek gras uit het dak van zijn huis op de vier hoeken en verbrand het tot as. Maak een insnijding op uw hart en wrijf daar de as in, vermengd met een beetje zout. Wrijf deze parel in het bloed dat zich met de as en het zout zal mengen. Draag ze dan rond uw lenden en aanroep de vaderen. Uw hart zal tot rust komen.’
Nog dezelfde dag ging Mwenze naar huis. Toen ze tegen de avond thuis kwam vond ze slechts de kinderen. Ilunga was naar de rivier om zich te wassen. Mwenze ging dadelijk Monga's huis binnen. Vlug lichtte zij de slaapmat op en spreidde de acht bladeren over het bed, vier met de punt van het blad naar het voeteneinde, vier met de punt naar het hoofdeinde. Zij trok er vlug de slaapmat over, sloot de deur en ging naar haar eigen hut. Ze goot water in een kookpot en gooide er de blaren in van de kasangalastruik. Voorzichtig uitkijkend ging ze rond Monga's huis en trok op iedere hoek wat gras uit het dak. Ze keek nog eens goed rond en ging toen in haar eigen hut zitten. De deur sloot ze met een brede bamboemat. Ze blies het vuur aan in de haard. Toen nam zij het droge gras en ontstak het aan het haardvuur. Het gras verbrandde tot as op de vloer. Ze veegde die zorgvuldig samen. Uit haar persoonlijk korfje nam ze nu een klein kalebasje waarin ze ‘wenge’ bewaarde, inlands zout uit de bloem van de palmboom getrokken. Zij mengde wat zout met de as. De witte parel reeg ze aan een dunne raffia-vezel. Toen luisterde ze even. Alles was stil buiten. Het vuur knapperde zacht in de haard. Haar schaduw beefde groot tegen het dak en de wanden, als een reusachtige vleermuis. Zij luisterde scherp. De avond schemerde reeds onder de palmen. Niets. Mwenze zat op haar knieën voor het vuur. Nu nam zij haar mes. Zij boog diep voorover trok haar linkerborst omhoog en maakte een vlugge insnijding vlak op haar
| |
| |
hart. Het bloed drong traag en dik naar buiten. Vlug nam zij het mengsel van as en zout, wreef het tussen haar vingers en streek het toen voorzichtig tussen de lippen der wonde. Dan nam zij de witte parel en duwde ze in de wonde zeggend:
geluk bij mijn man en bij allen,
geluk is vrede met de mensen.’
Het bloedig mengsel kleefde aan de parel. Mwenze hijgde even. Ze hing met haar gelaat dicht bij het vuur. De rook prikte in haar ogen. Ze wachtte even. Ze voelde haar bloed in de wonde kloppen. Zij drukte haar handen tegen de grond en stond recht. Weer luisterde zij even. Niets. Ze liet haar schaamschort vallen en bond vlug de raffia-vezel met de rood-besmeurde parel rond haar lenden. Nu nam zij het water, waarin de kasangalablaren lagen te trekken. Ze boog zich over de pot en schepte het water in haar handen. Ze waste haar gelaat, haar borsten, haar lichaam en fluisterde intussen met vurige stem:
- ‘Kasangala! Uw vriend verheugt zich in u,
Dat de doden zich in mij verheugen,
dat de levenden zich in mij verheugen!
dat mijn man zich in mij verheuge!’
Toen kleedde zij zich vlug aan, gooide de bamboe-mat weg van de deur en trad buiten met de pot, waarin de blaren nog zwommen. Heel gewoon ging zij achter haar hut naar een termietenheuvel. Zij wist dat hier bij de eerste regens de termieten als wolken uit opvlogen. Hier goot zij het water dat alle ongeluk van haar lichaam had weggewassen. De termieten zouden straks alle kwaad meevoeren, hoog de lucht in, ver weg.
Die avond lag Mwenze wakker op haar mat. Monga was thuisgekomen van een dagenlange afwezigheid. Ilunga had hem zijn eten bereid. Mwenze hoort weer haar kille lach. Misschien weet Ilunga alles. Zij heeft haar bespied. Is zij geen heks? Kan zij niet alles zien en weten? Mwenze verliest al haar zekerheid.
De dagen worden broeiend heet. Het eerste onweer kan elke dag losbarsten. Mwenze tracht haar jongere bijvrouw te vermijden. Ze wil, ze durft haar niet ontmoeten. Ilunga kijkt haar aan en Mwenze voelt de met bloed getekende parel op haar lichaam branden. Ilunga kijkt naar die parel en spot, zij ziet de parel dwars door Mwenze's kleren. Mwenze ziet haar eenzelvig lachen. Haar mondhoeken trillen nauwelijks. Mwenze ligt alleen en eenzaam op haar mat. Ze schiet plots wakker. Voelde ze daar Ilunga's vinger niet duwen, vlak onder haar linkerborst? Vlak op de wonde, de magische insnijding? Mwenze tast naar de wonde. Een druppel bloed zwelt op haar hart.
Mwenze voelt zich doorzien, doorschouwd, bespot.
Ilunga's nachten zijn om. Mwenze beeft van verlangen. Maar Monga zegt
| |
| |
haar niets. 's Avonds, als haar vuurtje sterft in de haard, weet ze dat Ilunga bij hun man is. Zij voelt zich dieper dan ooit gekrenkt. Nog minder is ze geworden dan een slavin. Haar kind slaapt naast haar, op zijn eigen kleine mat. De twee jongens hebben hun eigen vrienden reeds in het dorp. Zij slapen met jongens van hun jaren in een gemeenschappelijke hut. Haar zonen zijn reeds jonge mannen. Zij zijn haar reeds ontgroeid. Zij werkt voor hen op haar velden. Zij geeft hun te eten. Maar niets krijgt zij terug. Mwenze kauwt op haar verdriet als op een groene olijf. Haar verdriet wordt haat. Zij haat die wulpse jonge vrouw, zij haat die heks, dat heimelijk spook.
Weer zijn haar dagen daar. Er gebeurt niets. Het wordt avond. Het wordt donker in de hut. Mwenze legt haar kind te slapen. Het is groot en zwaar; het taboe om het kind is al lang opgeheven. Zij voelt de parel op haar lichaam. Zij rukt het snoer van haar lenden: bitupu! het dient tot niets. Dagenlang zit Mwenze met zwarte gedachten in haar hart. Monga haar man schijnt wel blind. Misschien is hij zelfs het bestaan van Mwenze vergeten. Nooit heeft iemand zoiets gehoord.
Mwenze's haat wordt als een mes. Zij komt bij het kookvuur van Ilunga. Deze is weg. Ze bereidt Monga's eten. Mwenze bukt zich snel en gooit een greepje fijn zand in de ketel. 's Avonds hoort ze krakeel in huis. Zij lacht niet. Haar hart is te bitter.
De kruik met het drinkwater staat in Ilunga's hut. Zekere dag vindt zij er een afschuwelijke pad in, een dodelijk dier, het zet u vol wratten en zweren. Ze gilt van 't verschieten, maar giet dan ijzig koel de kruik leeg, zet ze op haar hoofd en gaat wiegend naar de bron.
Mwenze verloor haar laatste zelfbeheersing. Het duurde te lang. Geen vrouw is ten slotte tegen deze hoon bestand. Op een morgen kwam zij vroeger van haar velden thuis en ging recht naar Monga's huis. Ze trok de deken van het bed wijd open en schudde er mpese-takken overheen. Zij schudde en schudde met heftige woede. De lichte pluisjes der mpese vielen er als poeder op neer. Met gloeiende ogen trok Mwenze er de deken weer over en vloog naar haar eigen hut. Daar wierp ze de takken in het vuur.
Tegen de avond schudde zij wat wit poeder uit de hoorn van een kleine antilope: voorzichtig sloop ze achter haar hut door naar het wegeltje waarlangs Ilunga naar de rivier ging. Loerend strooide zij het poeder op de weg.
Toen de avond viel zat Mwenze in haar hut bij het vuur. Haar twee jongens hadden juist gegeten, maniokbrij met groenten en een stukje vis. Ze waren reeds weg naar hun vrienden waarmee ze de nacht doorbrachten. Mwenze zat alleen met haar kleine meisje. Ze staarde roerloos in het flakkerende vuur. Alles in haar was duister geworden: verdriet en pijn, afgunst en haat. De boosheid had haar gegrepen. Zij was in de macht van het boze. Wat zij nu deed was slecht. Maar zij deed het niet, niet zijzelf, maar een ander. Een ander was in haar hart komen wonen. Mwenze was nooit boos geweest. Zij had nooit haat gedragen. Zij had nooit mensen vervloekt of kwaad gewenst. Nu had een ander bezit genomen van haar hart. Die andere had haar gevoelens doen ver- | |
| |
keren. Misschien is het een kwaadaardige dode of een boze geest die haar beheerst. Mwenze keek somber en gedrukt naar die andere Mwenze. Wat deed zij toch? Zij stond Ilunga naar het leven. Van welke duistere macht was zij bezeten? Een mens doden... De machten der onderwereld betoverden haar bloed. Het verdriet had haar zo ver gebracht. Zij had zo gerust op het leven gewacht. Het leven had zijn beloften ingelost, jaar na jaar, in de oogst op de velden, in de vruchtbaarheid van haar schoot, in de liefde tot haar man en de zorg om haar kinderen. Alles was helder geweest als een spiegelbeeld in het water. Een hand beroert het water en het beeld vertroebelt tot een vormloze schaduw, een dreiging die loert in de diepte. Mwenze staarde in het vuur en de schaduwen bewogen in de hoeken der hut.
Monga riep haar niet. Mwenze dekte het vuur af en lei haar kind te slapen. Moe strekte zij zich uit op haar mat. Zij hoorde Ilunga die naar het huis van haar man sloop. Nu zouden zij zich in hun bed van netels werpen, nu zou de mpese hun huid in brand zetten. Mwenze luisterde niet of ze hun stemmen kon horen. Zij had geen leedvermaak, zij had slechts zwart verdriet.
Een mens liep voorbij haar hut. Was het Ilunga? Zou zij nog naar de rivier hollen? Over de wegel waar Mwenze het witte vergif had gestrooid? Alles in Mwenze was moe, als afgestorven. Zelfs haar wraakgevoelens waren moe. Ze wilde niet luisteren. Neen, ze hoorde potten die verplaatst werden, ze hoorde water dat over een lichaam werd geworpen. Ilunga droeg water naar Monga's huis. Mwenze hoorde het niet. Zij sliep in als een dovend vuur. Alle licht verdwijnt, alles wordt donker. Onzichtbaar wentelt de rook van het smeulend vuurtje door het duister. Mwenze droomde en zag de rook, maar de rook was een slang, twee, drie slangen. De slangen rezen op uit de smeulende haard, kronkelden omhoog, gleden weer omlaag en schoven ritselend buiten. Met gestrekte kop en open muil kropen de slangen geruisloos naar Ilunga's huis. In dreigende kringen, met scherpe gifttanden, flikkerende ogen en spitse tong schoven de kronkelende dieren rond Ilunga's hut. Ilunga zit op haar stoeltje tegen de muur. Ze kijkt met sombere ogen voor zich uit. Zij ziet de slangen niet. Plots schiet een slang vooruit, recht naar Ilunga's borst. Maar zij beweegt niet, zij roept niet. De slang verminkt haar borst. Een tweede schiet vooruit, verminkt haar lichaam. Ilunga beweegt niet, kijkt voor zich uit. De derde slang verslindt haar rug. Ilunga is als een monster. Haar ogen kijken somber in de nacht.
Mwenze kreunt in haar slaap. Voor de morgen reeds is zij buiten. Zij blaast het vuur aan en hurkt neer bij het vuur. Monga komt uit zijn huis. Zijn gelaat is vertrokken. De morgen is kil en nu begint het licht te worden. Hier en daar in het dorp zit reeds een vroege vrouw bij een knapperend vuurtje. De dag begint moeilijk in dit seizoen.
Monga ziet zijn vrouw Mwenze. Hij bekijkt haar met harde ogen. Zij wendt de blik af en kijkt naar het licht. Monga komt vooruit. Hij schreeuwt niet, hij slaat niet, hij kijkt slechts naar Mwenze met roerloze blikken. Hij staat
| |
| |
voor Mwenze en kijkt op haar neer. Zijn gezicht is van hout, als het masker van de katotosi. Hij heeft slechts ogen, geen gezicht.
- ‘Mwenze, zegt hij, en zijn stem is kil als de morgen, Mwenze!’
Zijn vrouw kijkt even op maar wendt haar blik af. Zij weet niet wat dit betekent. Hij had haar vannacht nog uit haar hut moeten sleuren en doodslaan om wat zij gedaan had. Hij had het niet gedaan. Zij had een zeer slechte droom gehad. Nu stond hij daar.
- ‘Mwenze, zei hij weer even koel, gij hebt slecht gehandeld. Gij zijt mijn vrouw, Mwenze. Nu ga ik weg. Niet lang. Twee dagen, misschien drie. Dan kom ik terug. Gij zelf zult uw zaken regelen, uw palavers met uw bijvrouw. Dan kom ik terug. Dan zullen wij praten.’
Honderd woorden schoten vooruit in Mwenze's hart. Geen enkel geraakte over haar lippen. Zij boog slechts het hoofd op zij en sprak bijna onhoorbaar:
- ‘Eo! i biyampe, het is goed.’
De hele dag zag zij Ilunga gaan en keren. Ilunga zei haar geen woord. Haar ogen keken haar slechts vluchtig aan. Mwenze schrok van haar blik. Er lag geen spot in, geen overmoed, geen jaloersheid of haat. Er zat angst in Ilunga's vreemde ogen. Zij was gejaagd en schuw. Zij vermeed Mwenze. Keek deze haar kant uit dan sprong ze recht en verborg zich in haar hut. Mwenze was er zelf van ontdaan. Er waren erge dingen gebeurd. Opeens drong het tot haar door. Dit werd een groot palaver. Het was allemaal als buiten haar om gebeurd. Het was een ander, niet zij, die vergif had gestrooid, die haar haat met de mpese-struik over hun bed had geslingerd. Het was een ander die haar hart had overmeesterd, die haar bijvrouw naar het leven stond, die hun man bloedig had gehoond. Het was een ander, niet zij, Mwenze.
De vrouwen spraken niet met elkander. Mwenze wilde iets doen, iets tonen, haar onrust bedaren in een gebaar, een onverschillig woord. Zij kreeg geen kans. Ilunga was opeens als een schichtige antilope. Haar angstogen spiedden onrustig naar het gevaar. Zij loerde onophoudend naar Mwenze's hut. Daar zat de dood verborgen. Daar spande hij de pees en koos zijn pijl...
Na twee dagen kwam Monga terug. Tegen de avond kwam hij het erf op en ging recht naar zijn huis. Hij zette zijn wapens weg. Toen kwam hij buiten, ging voor Mwenze's hut staan en zei kortaf:
- ‘Geef mij te eten.’
- ‘Eo mfumwami! Goed, heer,’ zei Mwenze.
Zij haalde bloem, zette water op en deed al het werk met waardigheid. Zij was zijn vrouw, zijn eerste en echte vrouw. Zij was geen bijzit. Zij had opeens een groot en dapper gevoel: ik word weer zijn echte vrouw.
Monga riep die avond geen zijner vrouwen. Het tellen der dagen was trouwens gans in de war. Hij had zijn hoofdvrouw nooit gezag gegeven in die dingen, zoals het hoorde. Hij had zichzelf aan geen regels gehouden. Die jonge vrouw had hem in haar macht, of ze wilde of niet. Monga ontwaakte stilaan. Hij zag de dingen weer in hun geheimzinnige, maar echte gedaante. Hij had een rusteloze nacht. Hij sliep in, werd wakker, draaide en keerde in
| |
| |
zijn ongemak en sliep weer in. In de vroegte stond hij op en ging buiten:
- ‘He! Waar gaat gij heen?’ vroeg hij.
Ilunga stond juist gereed met een grote korf op haar hoofd om op reis te gaan. Ze verschoot een beetje toen ze hem zag. Uit Mwenze's hut drong witte rook naar buiten.
- ‘Ik, zei Ilunga vastberaden, ik ga naar huis.’
- ‘Hoe naar huis? De bruidsschat is afbetaald. Gij zijt mijn vrouw, gij helemaal. Tula! zet die korf neer.’
De stemmen werden hard.
- ‘Napela! Geen kwestie van, beet Ilunga hem toe en haar stem beefde van bitterheid, ik ga! Ik ben het moe. Ik wil niet dat ze mij helemaal doodt. Zij wil mijn leven en haar vinger ging als een beschuldiging naar Mwenze's hut, zij zoekt mij te doden. Niet sinds gisteren, sinds al de dagen dat ik hier was. Toen ik mijn kind baarde, greep zij mij in haar armen, zij spuwde venijn in mijn oren toen ik baarde. Zij en zij alleen doodde het kind. Zij wilde niet dat ik baarde. Zij heeft mijn schoot vervloekt. Zij doodde alle kinderen in mijn schoot. Zij is een heks, zij was vol boosheid van in het begin. Zij was jaloers en zocht mijn ongeluk, altijd, elke dag. Zij wierp haar manga in mijn hut. Tala! Zij strooide giftig poeder op mijn weg. Ik wil niet sterven. Uw huis is mijn dood. Ik ga weg.’
Met een heftige beweging greep zij naar haar korf en liep schreiend tussen de hutten door het dorp uit. Monga keek haar verslagen na. Dat had hij niet verwacht.
In haar hut kromp Mwenze ineen en jammerde in zichzelf:
- ‘Yo! Uo! Yoo! Dit zijn ongelukken, dit is een ramp, dit is de dood van ons allen.’
***
Monga ging naar Lukamvwe. Terwijl hij in de vroegte door de vlakte schreed, herinnerde hij zich zijn eigen droom. Het was inderdaad een kwade droom geweest, een slecht voorteken. Hij had gehandeld als een dwaas. Hoe het nu verder moest, wist hij niet. Hij zou zien. Eerst moest hij met de Ouden van Ilunga's familie praten. Hij had voor haar een zware bruidschat betaald. Zij had slechts een dood kind gebaard. Zij had zijn gemoed verward. Zijn begeerte had. hem geen rust gelaten. Er was geen vrede geweest, noch in hem, noch in zijn huis. Koel overdacht hij de dingen in de heldere morgen. Hij moest alles wat zijn hart bezwaarde uitspreken. Want ‘hebt gij een woord in u, spreek het uit, blijft gij er op dubben, dan wordt het uw dood.’ Het was nu zo ver. Hij zou alles uitpraten met haar mensen.
Laat in de namiddag pas kwam hij in het dorp. Eerst ging hij naar zijn zuster. Zij heette hem welkom zonder uitbundigheid. Hij kwam immers met een zwaar palaver. Zij bereidde hem eten. Vermoeid zette hij zich neder onder het afdak van een huis. Zijn schoonbroer kwam thuis en groette hem en drukte zijn medegevoel uit:
| |
| |
- ‘A Tutu, wafwako! Broer, het spijt me om uw palaver, om uw moeheid, Wafwako!’
Toen hij gegeten had, zaten ze rond het vuur, precies zoals vroeger, een paar jaren geleden. Hij vertelde met vermoeide, vage woorden, wat er aan de hand was. Zijn zuster en schoonbroer zwegen. Het werd stil en ieder keek voor zich uit in het vuur. Ilunga kwam niet. Monga dacht aan haar, hoe ze hier op een avond, na zijn droom, verschenen was en hoe ontsteld hij zich toen had gevoeld. Nu hoorde hij haar niet lachen. Hij verwachtte haar niet. Eerst moest hij praten met de Ouden, alles uitleggen en luisteren naar hun stem. Moe ging hij slapen in dezelfde hut. Ilunga kwam niet.
's Morgens ging hij naar het huis van haar vader. Hij werd natuurlijk verwacht. Haar vader, twee oudere broers van haar vader, graatmager van ouderdom, haar oudste oom langs moeders kant en nog een paar mannen die hij niet kende, zaten bij mekaar op het erf. Ilunga zag hij niet.
- ‘A muko! Schoonzoon, welkom, welkom! Waiya! Ge zijt eindelijk gekomen.’
Ilunga's vader gaf hem de hand. Allen groetten hem en zeiden: wako! welkom! Een der jongere mannen bracht een mat en spreidde ze voor Monga open. Er werd een tijdlang vaag over en weer gepraat. De gemoederen waren volkomen rustig toen Monga eindelijk zei:
- ‘Naiya na myanda! Ik ben met een palaver gekomen.’ Zijn schoonbroer was hem gevolgd en ging achter hem op de mat zitten.
- ‘Wij weten het,’ zei de vader.
Monga vertelde met vele woorden wat er gebeurd was. Hij weidde lang uit over de geboorte en de dood van Ilunga's kind. Hij sprak over Mwenze, haar kinderen, haar goede inborst.
Zichzelf ontzag hij niet en liet van verre verstaan dat hij tegenover Mwenze misschien wel schuldig was geweest. Ilunga was vreemd van karakter. Zij had zich niet onderworpen aan het gezag der hoofdvrouw. Hoe zijn vrouwen? Wat er tussen hen beiden gebeurd is? Monga wist het niet. Wilde Ilunga gedwee zijn dan zou alles wel terechtkomen. Had Monga niet een zware bruidsschat voor haar betaald? Zij had geen sterke kinderen gebaard. Neen, dat had zij niet. Dit was echter eerst en vooral zaak van de Geest... Kan een mens uit eigen kracht kinderen telen? Laat deze dingen zo. Het palaver zou aanslepen en geen einde vinden. Monga praatte aan een stuk door. De Ouden luisterden. Zij keken met waterige ogen in de verte en roerden niet. Toen Monga eindelijk gedaan had, bleven allen zwijgen. Ten slotte nam Ilunga's vader het woord en zei traag en plechtig:
- ‘Wafwako! Dank u, zoon, wij hebben alles gehoord. Gij hebt ware woorden gesproken. Inderdaad, Ilunga is mijn kind. Zij was jong en haar verstand was dat van een vrouw. Zij was sterk. Zij had geen gebrek. Gij hebt haar tot u getrokken. Waarachtig, gij, schoonzoon, kwaamt in het dorp. Gij hebt haar verleid in het huis van uw zuster. Wij mensen, wij zijn zo. Gij gingt terug naar uw dorp. Ilunga bleef. Zij bleef met de vrucht in haar schoot. Wij
| |
| |
bespraken de zaak. Wij kwamen bij u, deze mannen hier, zij kwamen bij u. Inderdaad, luister, gij, die mijn schoonzoon zijt, gij hebt ze genomen zoals het hoorde, naar wet en gewoonte van onze voorvaderen. Gij hebt een goede bruidsschat betaald en Ilunga met haar vrucht genomen tot uw vrouw. Gij hebt goed gehandeld. Is het niet zo?’
- ‘Zo is het,’ beaamden allen.
- ‘Zij baarde een kind, maar het kind kon niet leven. Wij weten het. Was het niet de wil van de Geest? Wij weten het niet. Zij baarde geen ander kind. Wij weten het. Gij zegt: het zijn dingen van de Geest. Inderdaad, bine tu, gij spreekt zeer goed. Er waren woorden met de hoofdvrouw. Zijn dat uw zaken niet? Zal de gier die hoog door de lucht voorbijvliegt, beter de dingen van het huis kennen, dan de muis die in het huis verblijft? Ilunga was jong. Gij bracht de bruidsschat. Wij hebben de bruidsschat verteerd. Laat Ilunga met u meegaan, terug naar uw huis. Regel zelf, gij schoonzoon, de dingen in uw huis. Wij leggen alles in uw handen. Wij hebben de bruidsschat gegeten. I abe mwine, het is uw zaak.’
- ‘A Tata, vader, gij hebt wijs gesproken, met de wijsheid van de ouderdom.’
- ‘Roep onze dochter,’ zei de Oude en een der jongere mannen stond op en ging naar een der hutten achter op het erf.
Monga verschrok toen hij Ilunga zag. Haar schaamschort hing aan flarden. Geen enkel sieraad hing nog aan haar hals, rond haar armen of benen. Haar haartooi was in de war en het leek wel of zij zich in geen week meer gewassen had. Haar ogen draaiden schichtig in hun kassen als van een angstig dier. Haar gelaat was grauw en ingevallen. Een licht schoot aan in Monga's hoofd: de Ouden willen haar weg, terug bij haar man. Nu verstond Monga de gemeten woorden van haar vader. Had de waanzin haar aangegrepen? Of was het de haat die haar van binnen had vernield?...
- ‘Kind, zei haar vader, zie, uw man is gekomen. Neem uw korf en ga met hem naar huis. Gij zijt een gehuwde vrouw. Gij blijft bij uw man. Hij is uw meester. Hij betaalde de volle prijs, lupeto lonso. Alles is geregeld. Hij zal alles in orde brengen.’
Ilunga schoot recht, haar ogen werden wild, haar stem klonk als een zweep:
- ‘Teruggaan? Ik teruggaan? Nooit. Ik heb het u gezegd, gisteren en eergisteren: wilt gij mij doden, sla mij hier dood. Gij wilt mij laten vermoorden door een heks, door haar vergif, door haar manga. Zij heeft reeds mijn schoot doen verdorren. Nooit ga ik terug. Gij hebt mij geslagen dat ik jammerde als een hond. Sla mij weer, maar terug ga ik niet.’
- ‘Zwijg,’ beten de mannen haar toe.
- ‘Zwijg! zei haar vader met bevende stem, ik ben uw vader, ik heb u verwekt uit mijn eigen lenden. Ik heb de bruidsschat aanvaard. Ik heb hem gegeten. Luister, dit is mijn stem: gij zult bij uw man gaan. Uw leven is in zijn handen. Gij zijt nog een kind. Ga!’ Ilunga keek om zich heen als wilde ze vluchten. Als gif spuwde zij de woorden uit haar mond:
| |
| |
- ‘Gij denkt slechts aan uw bruidsschat, gij spreekt maar over geld. Aan mij zijt ge rijk geworden. Goed. Ik ga. Maar aan mij zult ge nog rijker worden.’
Zij draaide zich met een ruk om, greep de lans die naast haar man in de grond stak, wierp ze op haar schouders en stapte zonder omzien de weg op en het dorp uit.
Allen keken haar na en zaten weer rustig op hun matten.
- ‘Tata, wafwako! zei Monga, dank u vader.’
- ‘Vrouwengrillen, mompelde de Oude, de zaak is af. Kom, eet iets.’
Monga was niet op zijn gemak. Zo had hij zich de afloop niet voorgesteld. Zijn palaver was niet opgelost. Zijn palaver zou pas beginnen. Hij at afgetrokken wat zoete aardappels, dronk een kroes palmwijn en nam afscheid.
Het was reeds warm. Hij moest flink stappen om voor de avond thuis te zijn. Ilunga zou hij wel inhalen. Zij had niets bij zich dan zijn eigen lans, geen korf, geen voorraad. Niets. Vreemd was dat wel. Hij liep even bij zijn zuster aan om haar te groeten. Zij zag hoe bezorgd hij was maar zei niets. Het ging haar niet aan.
Een goede boogscheut buiten het dorp begon de weg te dalen naar een kleine beek. Daar haalden de mensen van het dorp water. Aan beide oevers groeide een sliert bomen, dicht opeen. Rond de stammen woekerden struiken en onkruid en ranke lianen hingen uit de kruinen naar beneden. Daarachter strekte zich de grote grasvlakte uit.
Monga daalde naar het water toe, sprong van de ene steen op de andere en bereikte de andere oever. Toen hij weer omhoog ging langs de stijgende wegel, verschoot hij opeens. Midden in de wegel zat zijn lans, schuin in de grond. De schacht wees naar het smalle bos dat zich in de lengte langs de beek uitstrekte. Hij stond stil en hield instinktmatig de adem in. Hij hoorde of zag niemand.
- ‘Ilunga!’ riep hij. Niets of niemand antwoordde.
- ‘Ilunga! I amiwa! Ik ben het!’ Alles was doodstil. Toen brak de schrik door in zijn hese stem:
- ‘Ilunga! Ilunga! Iya bidi! Kom! Kom hier! Er ritselde iets in de blaren. Een insekt zoemde in de lucht. Monga greep zijn mes en sprong van de weg af. Dadelijk zag hij waar een mens door de struiken was gegaan: twijgen waren gebroken, gras platgetrapt. Hij hakte een paar takken weg en volgde het spoor. Hij hijgde van spanning. Voorbij de eerste bomen hield hij stil, luisterde roerloos als de jager. Niets. Hij duwde blaren en takken op zij. Plotseling stiet hij een kreet uit: daar hing ze. Zij had zich verhangen met een liaan. Haar tong zat als een bloedige prop tussen haar tanden. Monga week terug, draaide zich vlug om en wrong zich gejaagd tussen de struiken door naar de wegel. Hij greep zijn lans en liep terug naar het dorp.
- ‘A Tata, zei hij toen hij voor de Oude stond a Tata, uw dochter verhing zich, ginder in het bos. Ik zag mijn lans in de weg steken. Ik ging in het bos en zag haar hangen.’
- ‘Twayai! Vooruit, we gaan, zei Ilunga's vader. De oude moeder hoorde
| |
| |
in haar kleine hut wat er gaande was en begon luid te weeklagen. Andere vrouwen kwamen toegelopen, wierpen zich tegen de grond, rolden heen en weer en riepen klagend Ilunga's naam.
Het lijk werd naar het dorp gebracht en in een grote mat gerold. Monga was als een achtervolgde. Hij zweette van schrik. Hij gaf een pand dat hij de doodschuld zou betalen. Zo werd het lijk nog dezelfde dag begraven. De rouwtrommels roffelden de hele nacht, de weeklachten duurden dagen en dagen.
***
Mwenze had het slechte nieuws vernomen. Zij ontving het als een slag op haar hoofd. Zij duizelde. Yoo! Wat zal daaruit volgen? Nu zat zij daar! Met haar hart vol nijd en haat tegen een dode. Nu was zij verloren. Hoe kon zij zich verdedigen tegen een dode? Zijn wij niet volledig in de doden hun macht? Zijn zij ons goedgezind dan zenden zij ons goede tekenen, zij voorspellen ons zegen en geluk, zij waarschuwen ons tegen het gevaar. Zij verkrijgen vruchtbaarheid voor de vrouwen, schenken buit bij de jacht, geluk in de handel. Valt echter hun toorn op ons, dan waren ziekte en dood door het dorp, het gevaar ligt op de loer in uw huis of langs de weg, in het hart van de mensen, zelfs van uw eigen kind.
Monga bleef somber. Het was of hij opeens ontzettend moe geworden was. Ilunga's hut bleef gesloten. Geen mat, zelfs geen kookpot werd er uit weggenomen. De bamboedeur was dichtgebonden en ging niet meer open. Jaren daarna lag het puin der ingevallen hut nog onaangeroerd op dezelfde plaats.
Monga ging op jacht, hij ging naar vrienden en verwanten in andere dorpen. Hij bleef even gedrukt. Hij wilde alles vergeten, nergens meer aan denken. Mwenze was zijn vrouw. Hij zou in vrede met Mwenze verder leven. Hij maakte zich dit wijs. Hij zag dat Mwenze reeds lang niet meer dezelfde was. Hij trouwens ook niet. Hij kon niet vergeten. Die oude droom stond nog levend in zijn geest als hij 's avonds somber voor zich uitkeek. Dan zag hij hoe die vreemde droom werkelijkheid was geworden. Hij zag Ilunga verschijnen in de grashut, bij het vuur, in zijn huis. Hij doorleefde alles nogmaals, maar zonder passie, koel als beelden in het water. Hij begreep zichzelf niet. Twee jaren had hij met die vrouw geleefd en haar alles gegeven. Eigenlijk had zij geleefd in hem, hij was ervan bezeten geweest. Zij had hem behekst. Hoe was hij zo blind geweest? Hij had niet gemerkt en niet willen merken dat een vreemde meester geworden was over zijn geest en zijn verstand, over zijn lijf en ziel. Als het dorre gras had hij zich laten overmeesteren door het vuur, een somber vuur. Het lichtte 's nachts als weerlicht in haar ogen. Nu zag hij het duidelijk voor zich, als gekleurde tekeningen op de wand van een hut.
Hij riep Mwenze. Mwenze was zijn vrouw. Zij was een vreemde geworden. Zij was zwijgzaam en haar open gelaat was dicht getrokken. Zij ging naar het veld, bereidde eten, ging naar de bron en hakte hout. Werd er gedanst in het dorp bij een huwelijk, een inwijding of wat ook, Mwenze zat voor haar kleine
| |
| |
vuur. Haar gezicht bleef hard en ondoorgrondelijk. De schaduw van het vuur bewoog op haar gelaat. Haar meisje werd groot en speelde met haar vriendinnen. Het kind ontvluchtte de wanhoop en de angst van zijn moeder. Het liet Mwenze onverschillig. Zij vergat de zorg om haar kind. Binnen in haar droeg zij een last die haar bovenmate vermoeide. Zij durfde de naam van Ilunga niet uitspreken, zij mocht er niet aan denken. Zij was verlamd van de schrik de dode ook maar in het minst te storen in haar rust. De dode zou haar naam horen en de rampzalige zou opstaan uit haar graf. Als een gesel zou zij 's nachts door het dorp varen. Dan zou niemand aan haar wraak ontkomen, noch Monga, noch zijzelf, noch hun kinderen. Mwenze droomde eenzaam voor haar vuur. Zij vertelde zichzelf het verhaal van haar leven. Zelfs de gestalten van haar ouders, van haar broers en verwanten stonden voor haar. Zwijgend staarden zij haar aan. Dan wandelde Ilunga door haar dromen. Ilunga was haar smart, haar haat en voortdurende angst.
Op zekere nacht sliep zij naast haar man. Zij had zijn nabijheid nauwelijks aangevoeld. Hun beider innerlijke wereld was zo gesloten dat ze leefden als achter een muur. Zij waren waarachtig vreemden voor mekaar geworden. Hun weg had zich gesplitst. Monga had zijn hart willen verdelen. Ilunga. Het hart is niet deelbaar zeiden de Ouden: aan de ene kant liefde, aan de andere kant vergetelheid. Elk volgde nu zijn eigen weg. Keken zij om, dan zagen beiden een verschillend verleden; keken zij vooruit, dan zagen zij slechts hun duistere eenzaamheid. Ilunga.
Plots begon Mwenze in haar slaap te bewegen. Zij kreunde diep en haar handen gleden tastend over haar borst en naar haar keel. Zij slaakte een doffe kreet of men haar ergens diep verwondde. Er kwam een reuk als van reeuwzweet om haar heen hangen. Monga was wakker. De schrik sloeg hem in het hart. Dit was Ilunga. Zij kwam zich wreken. Zij wurgde haar medevrouw, de vrouw die haar de dood had ingejaagd met haar geheime macht. Monga wilde roepen, zijn vrouw wakker schudden, maar hij durfde niet. Zacht schoof hij van haar weg, greep zijn lendenschort en sloop naar de deur. Mwenze wentelde in haar droom, zij kreunde hees als iemand die gewurgd wordt. Dit was Ilunga's wraak. Monga rook de dood in zijn huis. Hij kwam buiten en ging naar zijn buurman. Zou hij hem roepen? Wat kon de man doen? Hij keerde terug en waterde lang langs de weg. Toen ging hij naar Mwenze's hut en blies het vuur aan. Wat later kwam Mwenze slaapdronken uit het huis. Met wijdopen ogen wankelde ze naar het vuur in haar eigen hut. Ze zag Monga niet eens. Zij viel op haar slaapmat en sliep bijna dadelijk in. Toen sliep ze als een steen tot tegen de morgen.
Monga wist niet wat te doen. Hij praatte met niemand. Hij wilde alles verbergen. Hij was bang nog meer palavers te scheppen. Hij ging door een moeras vol slangen en ongedierte. Hij moest scherp toezien waar hij zijn voet zette. Zijn leven was aanhoudend in gevaar. Ilunga zwierf 's nachts rond het huis. Nu wist hij het. Zij zou zich niet alleen wreken op Mwenze. Dat vreesde hij. Hij mocht echter Mwenze niet verliezen. Mwenze was zijn vrouw. Hij had
| |
| |
maar één vrouw. Hij zou nooit nog een andere kunnen vinden. Niemand zou hem aanvaarden. Wegens Ilunga.
Dit duurde zo een heel seizoen. Nachten als poelen. Dagen die wogen als stenen. De vermoeienis zat als een spook in hun vertrokken gelaat.
Mwenze's kinderen kwamen zelden thuis. Zelfs de dochter ontweek de moeder. Zij werd nochtans groot en sterk en de eerste tekenen van haar naderende rijpheid werden zichtbaar. Het kind kwam in een gevaarlijke overgang. Mwenze wist dat haar schoonzuster, Monga's oudste zuster, zich bezighield met het meisje, haar onderrichtte en voorbereidde. Een nieuwe zorg hield haar echter bezig. Wie zou ooit haar dochter willen huwen? Iedereen wist hoe het stond in hun huis. Iedereen wist hoe Ilunga stierf. Allen zagen Monga zwerven als een achtervolgde. Wie zou dit ongelukskind van haar willen huwen? Haar eigen lot wierp zijn schaduw reeds over haar kind. Nu vooral was het kind trefbaar, in deze overgangsjaren: i bya malwa, het zijn ongeluksjaren.
En wat gebeuren moest, gebeurde. Op zekere dag bleef haar dochter stil bij haar, dicht bij het vuur zitten. Mwenze voelde dat er iets haperde. De angst zweepte haar op. Zij bereidde een lichte brij van sorgobloem, ze zocht een zacht stukje vlees. Ze zette haar kind aan te eten. Maar het kind had geen lust, ze proefde aan het een en het ander en liet toen haar hoofd zakken op de schouder van de moeder. In haar nood en pijn zocht ze weer de warmte en de veiligheid van haar bloedeigen moeder. Mwenze nam haar kind in haar armen en lei het zacht in haar schoot. Ilunga!
Mwenze wist reeds dat alles nutteloos was. Zelfs geen tovermiddelen konden hier baten. Ilunga! Ze voelde hoe haar kind stijf werd in haar schoot: zijn hoofd zat achterover, de tanden op elkaar geklemd, de ogen werden als van glas.
Monga was afwezig. Mwenze liet haar jongens roepen en zond ze naar een naburig dorp:
- ‘Hij moet komen, vlug. Zijn kind sterft.’
De jongste der twee bleef echter bij haar. Met grote angstogen klampte hij zich aan zijn moeder vast. Tegen de avond steeg Mwenze's stem klagend over het dorp:
- ‘Bangipaya mwana! Zij doden mijn kind!
Ach, wat heb ik misdaan! Ach, wie heb ik bestolen! Laat mijn kind! Laat het in leven!
De Geest ziet ons! Eens zal ik u ontmoeten!
Gij, die mijn kind doodt,
de Geest zal ons bijeenbrengen, oog in oog,
dan zal ik u aanklagen.
Ach, vader en moeder, laat mij niet in de nood,
strekt uw handen over mij uit.
Dit zijn rampen, rampen zonder einde.
Ben ik niet onschuldig?
Mijn hart is wit.’
| |
| |
Stilte hing over het dorp. Een zachte wind zat in de palmen. Mwenze's stem zweefde als een stervende vogel tussen de bomen. 's Anderendaags kwam Monga thuis. Hij vond Mwenze in haar hut met het ijlende kind op haar schoot.
Hij zag dat er niets te doen was. Hier kon men het de Ouden slechts nazeggen: bwanga i kubepa! Tovermiddelen zijn slechts bedrog. Niets kon hier helpen. Hij had het al lang gevreesd. Ilunga! Ilunga wreekt haar doodgeboren kind. Dezelfde avond werd Monga's enige dochter in een mat gerold en begraven. Mwenze maakte groot misbaar, rukte haar klederen af van verdriet, wierp zich wenend naast het kleine lijk en lag als een klomp aarde naast het smalle graf. Had zij niet haar eigen kind gedood? Was zij geen heks zoals Ilunga had gezegd en ondervonden? Zij was als levend bederf dat haar eigen mensen aanstak.
- ‘Ami nkuna bantu! Ik, vernieler van mensen, ik heb mijn kind vernield!’
De mensen gingen fluisterend uit de weg. Er werd niet veel gezegd 's avonds rond de vuurtjes, maar ieder woord was als een steen die in het water viel, de kringen deinden uit tot aan de rand van het dorp.
Het leven ging weer zijn gang. De eerste regens kwamen van over de vlakte en de velden moesten in gereedheid gebracht worden. Monga legde nieuwe velden aan. Hij moest zich verlossen van al het vroegere, het ganse verleden was immers bezoedeld. Hij hakte dus een stuk wildernis vrij. Mwenze sloeg de nieuwe grond open met haar hak. Beiden werkten zwijgend. Hun gemoed was hard als de grond na het lange droog seizoen. Hun ongeluk en rouw had hen enigszins bijeengedreven. De mensen van het dorp begonnen hen hoe langer hoe meer te mijden. Zij konden echter de ijzeren ring hunner eenzaamheid en zelfbeschuldiging niet doorbreken. Zij bleven voor elkaar vreemd, naar lichaam en geest. Monga begon zijn sombere vrouw te wantrouwen en te vrezen. Zij was zo erg veranderd. In die afgetrokken, gesloten vrouw kon hij het meisje niet meer herkennen dat hem eens zo had bekoord.
Een kind werd ziek in het dorp. Na een nacht, waarin het begon te ijlen, rukte het zijn gemarteld hoofd achteruit, de jonge tandjes knarsten op mekaar en de oogjes stonden star. Het stierf de volgende nacht.
Er werd een vrouw van hekserij beschuldigd. Maar niemand durfde een openlijke aanklacht indienen.
De ziekte was nog niet verzadigd. Een noodlot hing over het dorp. De vrees sloop als een onzichtbaar dier rond de hutten. Het raakte een mens en in zijn droom schreeuwde de slaper van schrik.
Mwenze's jongste zoon werd gegrepen. Op een nacht kwam één zijner kameraden Monga roepen:
- ‘Iya! Kom, kom vlug, Nyanya is ziek. Hij roept u.’
Monga sprong op en liep het dorp in naar de hut waar enkele jongens bij mekaar sliepen. Hij verschoot als hij de jongen zag: dezelfde stijve nek, dezelfde ogen. Hij greep zijn kind in zijn armen en droeg het door de nacht naar zijn eigen hut. Mwenze kwam naast hem en nam de jongen op haar schoot. Zij had geen tranen meer om te wenen, zij had geen woorden meer om te
| |
| |
klagen. Haar hand streek over het hete, dorre voorhoofd van de zieke. Tussen zijn opeengeklemde tanden door kwam moeizaam zijn adem, soms een onduidelijk woord als een smekende zucht:
- ‘Lolo! Moeder! Moeder, nafu, ik sterf.’
Mwenze voelde zichzelf niet meer, zij was slechts een deel van de nacht, zelfs nacht geworden. Alles was donker. Zelfs het vuur van de haard.
Het kind stierf de dag daarop. Zijn ouders begroeven het bijna alleen. Niemand durfde het ongelukskind komen bewenen. Iedereen vluchtte voor de besmettting. Naakt en besmeurd strompelde Mwenze achter Monga aan. Slechts een hartverscheurende kreet klonk af en toe door het dorp.
De mensen beefden en hingen hun sterkste tovermiddelen tegen hun hutten, onder de strodaken, tegen de deurstijlen.
Monga bracht Mwenze terug naar het dorp van haar ouders. Daar zou zij rouw dragen over het kind. Hij wilde haar vooral een tijdlang weg uit het dorp, dat de mensen haar niet meer zouden zien, noch haar hak op het veld, noch de rook van haar keuken.
Hijzelf leefde alleen en zocht de mensen niet. Dagenlang ging hij jagen of werkte op zijn nieuwe velden. Hij was nors en zwijgzaam geworden, vervreemd van allen en ieder. De mensen vreesden hem. Zij noemden niet eens zijn naam. Zij wisten dat zijn vrouw een heks was, zij had zelfs haar eigen kinderen gedood. Maar wie maakt haar zo? Zij durfden de vrouw niet aanklagen ter wille van de man. Monga zweeg. Hij was niet te doorzien. Hij was dus gevaarlijk.
Het hele regenseizoen bleef Mwenze bij haar verwanten. Ten slotte ging zij uit de rouw en keerde terug naar het dorp van haar man. Zij droeg slechts een eenvoudige lendenschort. Zij was mager en hard geworden als een oude vrouw. Zij was oud, dor van verdriet. Toen zij het dorp binnenkwam, riep hier en daar een oude vrouw:
- ‘Wako! Lolo! Welkom, moeder, welkom!’
Zij antwoordde stil voor zich heenkijkend:
- ‘Eo mwa!’
Zij zette haar korf tegen haar hut, trad binnen, schikte de haard en ging toen naar een buurvrouw een paar brandende houtskolen halen om het vuur aan te steken. Deze schrok toen zij haar buurvrouw zag.
- ‘E! Lolo! Ge zijt terug! Welkom, moeder, welkom!’
Verwonderd keek ze haar na toen ze terugging met een paar gloeiende kolen. Daar was ze dus weer. Vroeger was zij zulke goede huisvrouw geweest, Mwenze. Die tweede vrouw, die Ilunga, was de schuld van alles geweest, die was het begin van alle ongelukken. Kijk, haar hut staat daar. nog recht, het dak ligt dooreengewaaid, een gebroken kookpot ligt naast de scheve deur, maar zolang het ongelukshuis nog recht staat...
Monga kwam thuis en sprak slechts enkele woorden tot zijn vrouw. Zij was teruggekomen. Het was goed. Zij was zijn vrouw. Hij werd oud. Mwenze
| |
| |
kookte hem eten en diende hem zwijgend. Zo was het leven draaglijk. Misschien werd de Geest hun barmhartig.
Een zware zorg drong ondanks alle moeheid in het hart van Monga. Zijn oudste zoon, zijn enige, was nog in het dorp. Hij zag hem niet veel, want meestal leefde de jongen met zijn vrienden en at bij een verre oom van hem, een van Monga's verwanten. Mwenze was weer in het dorp. Twee hunner kinderen waren op haar schoot gestorven. Er bleef hun nog een kind over. Zo dit kind stierf, dan zou niemand hem ooit een kleinkind baren. Geen nazaat zou zijn naam doen herleven na zijn dood. Hij zou uitdoven als een houtskool. Monga verdedigde zich eerst tegen zijn verwarde gevoelens, tegen zijn wantrouwen en vermoedens. Tevergeefs, hij kon het niet van zich afzetten. Zelfs 's nachts, naast zijn vrouw liggend, werd hij aangegrepen door onrust. Tekenen waarschuwden hem in ontstellende dromen. Zijn vrouw was een gevaar voor het leven van zijn zoon. Ik weet niet wat er in haar omgaat. Haar gelaat is vlak. Er is niets in te lezen. Haar ogen staan droef en gelaten. Zij spreekt weinig, zit meestal alleen en kijkt stil voor zich uit. Zo is het water der kreken, onbeweeglijk en onpeilbaar. Werpt men er een steen in, dan deinen de diepten.
Op een dag riep Monga zijn zoon. Een tijdlang zaten ze zwijgend tegenover elkaar. Toen keek Monga op en zei:
- ‘Abe mwana! Mijn zoon.’
- ‘Tata, vader?’
- ‘Ik heb u geroepen. Ik wilde u een paar woorden zeggen. Ik ben oud. Ik ben uw vader, ik heb u verwekt. Ik ben uw oudere broer. Ik denk aan u, aan uw leven, uw kracht. Veel is hier gebeurd. Gij weet het. Het is gedaan. Gij weet dat uw zuster en uw broer stierven. Gij alleen blijft over. Nu is uw moeder teruggekeerd. Zij ging wenen in haar dorp. Zij keerde terug. Twee van haar kinderen stierven op haar schoot. Gij zijt ook haar kind. Gij alleen blijft over. Gij zijt het enige zaad waaruit mijn leven zal herbloeien. Doden zij u ook, dan sterf ik als een houstkool. A mwana, zoon, blijf niet hier, ga weg. Velen gaan tegenwoordig weg naar het dorp der Blanken. Ga weg, blijf niet hier. Misschien zult gij hier sterven. De dood is in het dorp, misschien in mijn eigen huis. Uw zuster stierf, uw broer stierf. Hebt gij geen ogen? Hebt gij geen verstand? Blijf niet hier, ik, uw vader, ik zeg het u.’
- ‘Ik begrijp u, vader. Ik zal weggaan. Ik had er al over gedacht. Nu ga ik weg. Ik wil rijk worden. Later, als ik rijk ben, kom ik terug.’
- ‘Bewaar uw rijkdom en zoek een vrouw. Ge zijt een volwassen man.’
De zoon stond op en ging heen. 's Morgens kwam hij terug en zag zijn moeder voor haar keuken zitten, ze schilde maniokwortels. Hij bleef voor haar staan en keek op haar neer. Toen zei hij nadrukkelijk zonder groeten:
- ‘Nu ga ik weg.’
Zijn moeder keek op, liet haar handen in haar schoot vallen. Zij begreep en haar gelaat betrok.
- ‘Mijn vader heeft mij alles gezegd. Mijn zuster en mijn broer stierven op uw schoot. In het dorp weten allen wie de heks is die hen doodde. Ik wil
| |
| |
niet sterven. Mijn vader zei: blijf niet hier. Nu ga ik weg. Gij brengt de dood over ons. Gij zult sterven aan uw eigen hekserij. Ik ga.’
Zijn moeder keek hem recht in de ogen:
- ‘A mwana, mijn kind, deze woorden komen niet uit uw mond, uit uw hart. Iemand legde zijn woorden in uw mond. De Geest ziet ons. Eens zal hij mij roepen. Dan zal ik u weerzien. Dan zullen die woorden u bitter smaken op de tong, als vergif zullen ze dan in uw binnenste dringen. Mijn hart doet pijn. Ik zal ervan sterven. Dan zullen wij elkaar ontmoeten, vóór de Geest.’
De zoon draaide zich kwaad om en ging. De woorden van zijn moeder hadden hem diep aangegrepen. 's Morgens vroeg wierp hij zijn pak over zijn schouder. Zijn vader ging met hem mee tot aan de grens van het dorp. Daar trok hij een groen blad van een ijzerboom, spuwde er op, en legde het in de open handen van zijn zoon:
- ‘Ga met kracht, zei hij traag, dat de Geest u bescherme, dat onze Vaderen hun handen over u houden. Vaarwel, ga met kracht’. De zoon boog het hoofd.
Drie jaar later werd hij krankzinnig in een Europees centrum, toen hij van een dorpsgenoot vernam dat zijn moeder overleden was.
Mortsel, 10 september 1957.
|
|