jaren van een stadsjongetje dat zijn vakantie op de buiten doorbrengt. Het verteilende ik was een timied, introvert, teergevoelig ventje, dat al zijn dromende liefde schenkt aan een grote kastanjelaar die vóór het vacantiehuisje groeit. Omgang en gesprek met die boom, waaraan hij een ‘ziel’ toekent, geven het jongetje toegang tot een wereld van poëtische dromen. Voor de rest is hij, zoals bij Gijsen algemene regel is, een ‘lebensunfähig’ type. Terwijl de knaap in zijn veilige droomwereld leeft, laat Gijsen tevens zijn initiatie in het reele leven plaatsgrijpen. De sexualiteit speelt, zoals gewoonlijk bij Gijsen, in deze initiatie een obsederende, een schokkende rol. Zij laat een wrange indruk. De timiede en reine dromer ontdekt een wereld van vuilheid en brutaliteit, en ondergaat ze met deernis en kwelling.
De psyche, die de auteur hier aan het woord laat, is weer eens ongewoon. Die ongewoonheid schuilt niet zozeer in vroegrijpheid, al heeft die minder geloofwaardige aspecten - de knaap wordt b.v. tot de liefde voor de boom geïnspireerd door het lezen van Ovidius' Metamorfozen, wat in de tijd van Racine nog mogelijk was! - als wel in sommige, abnormaal te noemen psychische reacties, b.v. een ongemotiveerd mislukkingsgevoel. Precies zoals onze brave consulaire agent, is deze hyperkwetsbare, geïnhibeerde knaap door een paar jeugdbelevingen ‘voor zijn verder leven gebrandmerkt’! Dit pathetische, haast melodramatische slot is, voor wie het enkel met de hersens leest, potsierlijk wegens zijn disproportie. Voor wie het echter leest met het hart, klinkt het tragisch als de uitgesnokte biecht van een overspannen man, die zijn levensongeschiktheid in haast neurasthenische wanhoop beleeft.
Ook in dit verhaal schept Gijsen dus een pychisch levensbeeld met overspannen, ziekelijk verwrongen trekken. Misschien zit hij daarin gevangen. Misschien is het hem onmogelijk figuren uit te beelden, die het vermogen hebben volledig zichzelf te zijn met een rustige innerlijke vrijheid, volkomen natuurlijk en vanzelfsprekend, en die krachtens dit eenvoudig bezit werkelijk kunnen leven.
Ondanks een zekere excentriciteit in de karaktertekening en ondanks enkele, m.i. onnodige, triviale trekjes, is dit toch een mooi verhaal. Ware het geschreven door een dichter - ik denk aan Gilliams bij ons -, het zou misschien een meesterwerkje zijn geworden. Thans, in de nuchtere taal van het proza, is het toch te genieten als een fijngevoelig, intelligent en grotendeels zinrijk bericht.
De drie andere verhalen, die deze bundel bevat, zijn van veel mindere kwaliteit. Zij bewijzen eens te meer dat Marnix Gijsen, de eisen van de strenge zelfkritiek vergetend, in de jongste jaren van de drukkers meer vlijt vroeg dan voor zijn zuiver-artistieke reputatie gunstig is. De drie verhalen in casu zijn formeel veel minder àf, naar inhoud te louter anecdotisch en bovendien excentriek. Ik geloof dat hij hier geen kunstwerken wilde maken, maar ofwel zich amuzeren, of ergeren, of verbluffen, misschien de drie samen. Wat er ook van zij, ze draaien rond erotische buitenissigheden, triviaal bekeken, en dàt alleen kan, helaas, hun belang zijn voor lezers van een bepaald soort, die hun nieuwsgierigheid daarop afstemmen. Verdere bespreking zijn ze niet waard.