van het net zo wijd dat interessante taalverschijnselen er zouden kunnen door glippen.
Blancquaert verdeelde het Nederlandse taalgebied in 16 onderdelen, die elk hun atlas zouden krijgen. De opnamen voor het 1e deel, de Dialectatlas van Klein-Brabant, verschenen in 1926 (2e uitgave in 1952), verrichtte hij alleen. Het ligt echter voor de hand dat het materieel onmogelijk is, dat één mens het grootse plan van Blancquaert zou kunnen uitvoeren! Hij leidde dus Studenten en andere belangstellenden op, die een deel van het werk op zich zouden nemen. Voor deel II, de Atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, gepubliceerd in 1930, kreeg hij de hulp van H. Vangassen. Deel III, de Atlas van Noord- Oost- en Zeeuws-Vlaanderen (1936) nam hij weer geheel voor zijn rekening, Deel IV, Vlaams-Brabant (1938) was van de hand van Vangassen, maar deel V, de Atlas van de Zeeuwse Eilanden (1940), steide hij weer zelf op met de hulp van P.J. Meertens, de latere directeur van het Amsterdamse Dialecten-bureau. In 1946 verscheen, met zijn medewerking, het zeer lijvige VIe deel, de Atlas van West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen door w. Pée, die ook deel VII van de reeks, de Dialectatlas van de provincie Antwerpen, voor zijn rekening nam. Voor deel VIII, de Atlas van (Belgisch- en Nederlands-) Limburg, die persklaar ligt, heeft Blancquaert zelf weer een groot deel van de opnamen verricht en geleid. Als dit deel zal zijn verschenen, is het Belgisch gedeelte van het Nederlandse taalgebied volledig bewerkt.
Ondertussen hadden echter Blancquaerts medewerkers uit het Noorden niet stilgezeten. De bekende Nederlandse dialectoloog A. Weijnen publiceerde in 1952 deel IX, de Atlas van Noord-Brabant en in 1955 kregen we deel XV, Friesland, van de hand van de enthousiaste Friezen K. Boelens en G. van der Woude. Ook aan dit laatste deel werkte Blancquaert weer persoonlijk mee, samen met K. Fokkema.
Aan het grootste deel van Noord-Nederland, een gebied bestreken door zes atlassen, wordt nog ‘gewerkt’: voor sommige zijn de opnamen reeds grotendeels gedaan, voor andere zijn ze nauwelijks begonnen. Voor alle blijft Blancquaert de stuwende kracht die de bewerkers niet alleen richtlijnen verschaft, maar hun ook de nodige geestdrift voor het dialectonderzoek bijbrengt.
Het wordt nu wel duidelijk dat de grote onderneming van Blancquaert langzaam maar zeker haar voltooiing nadert. Diegenen die dertig jaar geleden aan de uitvoerbaarheid van zijn plan twijfelden, kunnen nu vaststellen wat taaie werkkracht en doorzettingsvermogen, gesteund door een onverwoestbaar optimisme, kunnen bereiken. Als over weinige jaten het laatste deel van de indrukwekkende reeks Nederlandse Dialectatlassen van de pers komt, zal Blancquaert het wetenschappelijk patrimonium van zijn taalgenoten van boven en beneden de Moerdijk hebben verrijkt met een documentatiebron en een Werkinstrument van uitzonderlijke en blijvende waarde.