de warme liefde van zijn ouders en het vertrouwen in God. Naarmate het leed begint te drukken, groeit er een breuk in dit kinderzieltje. Nog spreekt alles hem van God. De hoge fabrieksschoorstenen zijn voor hem orgelpijpen (pp. 35, 40, 48) het bos waar de Duitsers Vera naartoe brengen, is een ‘diepe schemerig-groene kapel’; maar diep onder deze spontane, alles-doordringende religiositeit groeit het konflikt. Een eerste eis van overgave in bevrijdend gebed kan Waldo niet beantwoorden: ‘de oorlog en de vlucht en de vermoeienis, alles drukte zwaar op me en maakte me treurig en bang’ (48). Een weinig verder stelt zich het probleem: ‘waarom Ons Heer, die immers alles kon, zijn ma en pa niet het leven gelaten had?’ Vera's dood zal hem voorgoed alle geloof in het leven ontnemen ... of toch niet: iets houdt hem op de rand van de afgrond tegen. Is het de diepe, eerlijke goedheid van de ziekenzuster of ‘het vredige en veelstemmige gezang uit de kapel, waar de zusters bijeengekomen waren om Vera dood te zingen’ (123), of wellicht zijn eigen, diep heimwee naar God? Wel weegt het verdriet nog te zwaar opdat Waldo zich, zoals vroeger, geborgen zou kunnen voelen in God. God is voor hem de verre, de onbereikbare. De woorden van troost en het groot vertrouwen van de zuster-verpleegster zijn hem vreemd, maar in een poging om zijn zondige gedachten van opstandigheid te verdrijven, vouwt hij zijn handen en ademt diep, opdat de geur van wierook, de adem van God, in zijn ziel de duivel zou verjagen.
Het probleem van God is voor de jonge Waldo niet metafysisch abstract, het is het probleem van het leven. Onbewust groeit in hem, samen met die vraag naar God een totaal-verschillende levenshouding. Zijn rijpen van kinderlijk-spontaan vertrouwen, over het aanvaarden van 't schone en 't lelijke naast elkaar, naar de ultieme probleemstelling van 't lijden, laat Ruyslinck aanvoelen in tientallen, voor Waldo zelf onbewuste, kleine feitjes. In de eerste vijf hoofdstukken voelt hij zich als kind veilig geborgen in een zich over hem neerbuigende wereld. Overal ontmoet Waldo warmte en vriendschap (zijn ouders, de verpleegster, het bocheltje (36), de boerin (48), de tankduivels...). De gevoelvolle humor, de blije natuurbeleving en het typisch Vlaams zingenot onderlijnen en bevestigen deze onbewust vertrouwvolle, positieve levensinstelling. Vanaf het 6e hoofdstuk verandert de levensvisie. In oom Andreas, de stationschef, de Duitsers, Juul en zijn makkers, de voddenraper en ook de zuster-verpleegster ontmoet hij niet meer die neerbuigende warmte die men heeft voor een kind. Waarschijnlijk is het alleen hij die de wereld anders ontdekt. Hij is ‘bedachtzaam, achterdochtig en waakzaam’ geworden. De sfeer is gedrukt. De beelden zijn donker. Waldo voelt de dingen geladen met een verborgen gevaar. Hij zal zich nooit meer helemaal ‘thuis’ voelen op de wereld. Toch negeert hij 't leven niet. Zijn poging tot humor in zijn diepste mizerie en tot onvoorwaardelijke overgave aan de ongekende God zijn de zuiverende katharsis, die ook de lezer ontroeren en hem stemmen tot opener aanvaarding van het, zij het niet problemenloos voorgestelde, leven.
Wat bij de ontleding van deze tocht uit het kinderparadijs naar het leven