Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] Michel van der Plas Vier sonnetten I Ik wilde zoiets eenvoudigs. Ik wilde geluk. Twee smalle armen Eindelijk, om mijn hals rustend als in huis. Geluk dat ver gelopen had en dat mij wilde. Zoiets simpels maar. Haar. En dat haar ogen dat wisten voor altijd. En in haar schoot een zacht lachen. En op haar hart het groot sneeuwen: een langzaam warmend dek meedogen. Iets gewoons, als sterren, water of gras, maar op zichzelf, even uit uw gedachten; ademend, maar dan in mijn keel: het zachte ja in een wereld die van nee vol was. En het mocht niet. Alsof het voor u scheelde dat twee mensen het menselijke wilden. II Hielden we maar niet van elkaar. Dan konden we spelen. Mensen spelen. Mensen met driftige vingers en haastige monden, onder een andere oudere wet. Dan speelden we liefde. Konden die ogen dichtvallen in een waan van zaligheid; zouden die logge woorden zwijgen mogen; was ik jouw angst niet, jij niet mijn verwijt. Waren we opgebrand, kusten we simpel. Liet jij een foto zien, keek ik ernaar. Stonden we nu glimlachend op de drempel. Zeiden we dat we hielden van elkaar. Zagen we ooit verheugd elkaar wel weer. En nu niet meer, lieveling, nu niet meer. [pagina 334] [p. 334] III Elke keer wordt het laken gras, en 't is geen avond meer, maar midden op de dag. En waar ik nog zo even als een vis onderging in de golven van haar lach, ligt nu een appel, ligt de appel, met het gapend telken van een dubbele beet: vruchtvlees uit een verblindend spel ontzet, bloedende wond die naar ons beiden heet. En ik zie dat ik naakt ben. En het gras verkoelt tot linnen, en het zucht niet meer. Alles is over wat ik had of was. Alles is over, en God wandelt weer. Als maanlicht. Als de wind aan het gordijn. ‘Waar ben je?’ roept hij; en ik moet er zijn. IV Ben was; heb had. Kan nooit voor jou gebeuren als lente of bergbeek, en dat vraag je mij. Nooit overrompelen, geen sterren bij je haar leggen, je lippen niet nieuw kleuren. Wil wel, wil wel; maar bij een god geboren mag ik niet aarden; moet mijn hart en vlees meedragen, maar als pijniging en vrees. Ben niet eens was: is was; mijzelf verloren. Wat doe ik dan nog hier tussen je handen, tastbaar als hoop, begrijpelijk als lust? De kettinghond van gisteren; hij kust en kronkelt, en hij is, prachtige schande, al weer voorbij eer hij je kennen zou. Liefste, ik heb gezondigd tegen jou. Vorige Volgende