Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 385] [p. 385] [1959/7] Jac. Schreurs M.S.C. Gebed om deernis Een vroegere aarde, Heer, zag U door haar loof Als pelgrim trekken van poort tot poort, Vergeten zielen ontmoeten in hun geloof En de dag met hen zien uitgaan onder wingerd en linde; Dat was toen de wereld U blijkbaar nog zinde, Zijn brood U nog smaakte, uw meeslepend woord Zonen van hun vaders, dochters van hun moeders verwilderde, Toen Angelico uw milde aanwezigheid schilderde En men gasthuizen voor U bouwde in straat na straat. Thans wordt Uw stem niet meer zó vernomen Dat wij van U opzien, denken te dromen, En U, zoals eertijds die brave Romeinse soldaat, In armen, zieken en zondaars herkennen. Daarom geloof ik dat wij aan nieuwe symbolen En nieuwe namen van U moeten wennen, Aan een verschijning met ogen als gloeiende kolen Misschien, een anachoreet met slepende baard, Een profeet misschien die zijn woorden spaart Uit noodzaak of berusting en die schuil Ging in deze wildernis van glazen cylinders, Betonnen kubussen en metalen diagonalen - Een wereld waarin het zwaar valt adem te halen: De hemelen grijs, de rivieren vuil Van afval; de lucht vol huiveringwekkende vlinders, Vol lachbuien van gieren, beeldgeworden kreten Van onmacht; de nacht, één verblindende brandgloed Van leugens: uw geboden, verlogen strandgoed [pagina 386] [p. 386] En de drempels van uw beloften versleten Onder de voeten van uw zielige strompelaars, de doden. Het raadsel dezer wereld, Heer, brengt ons van de wijs En de vrezenden onder ons vragen: waar is hij gevloden, Die God zo ver? - of geven verscheurd door hun noden De nood aan uw reddende aanwezigheid prijs; Grote dingen worden niet meer van U begeerd, Geen sneeuwval van Engelen meer op onze handen - Slechts nu en dan een nadrukkelijk teken van leven, Ik noem maar: een prentbriefkaart door U onderschreven Van het Kremlin, het Pentagon, van Parijs of Londen... Maar misschien dat er, onder de volken der aarde verloren, Nu spoedig ergens een mens opstaat, Een kleurling, een kind misschien, Met al het speeksel waarmee Gij zijt bespogen Op het gelaat, Met ùw doodsnood in de ogen En dat dan, in een oneindige deernis herboren, Allen U kennen zullen en gans toebehoren. Vorige Volgende