de suggestiviteit van een enkel detail uit te buiten. Zijn korte, snelle zegging krijgt daar de kracht van een close-up. Een paar van zulke mooie, schaarse rustpunten treffen wij op p. 139, 194, 198. Toch staat ook hier het detail er niet enkel om zichzelf. Langs het detail suggereert Carlier een inwendig of uitwendig actieverloop.
De mensen die optreden zijn daadmensen. Zij mijmeren of piekeren niet, zij blijven niet verwijlen bij gevoelens en herinneringen. Zij weten zich steeds verantwoordelijk en grijpen onmiddellijk in naar de behoefte van de steeds veranderende situatie. Zij spelen vlot en zonder haperen met snelle tegenwoordigheid van geest hun actieve rol. Zij spreken ook niet méér met elkaar dan om het allernoodzakelijkste te zeggen. De roman is eigenlijk een aaneenschakeling van korte gesprekken die knooppunten zijn in de ontwikkeling der actie. Slechts twee-, driemaal houden de spelers in non-actieve toestand een gesprek om de tijd te verdrijven. Maar deze gesprekken zijn dan zo volgepropt met voor de lezer nog ongekende gegevens dat de actie ook daar geen stilstand schijnt te kennen.
Carlier heeft zich daarbij onthouden van alle gezochte stylering. Hij wil de actie naakt en reëel, het gesprek als vlugge uitwisseling van woord en wederwoord. De spelers begrijpen elkaar met één woord, met één gebaar. Waarom zou Carlier het reële, boeiende gesprek dat hij zijn mensen in volle actie hoort voeren, in een fraaie, verdoezelende vorm alle kracht ontnemen? Waarom het snelle, springende woord krachtloos en onwerkelijk maken door het te dompelen in het trage ritme van een volzin? Geen mooischrijverij, geen volzinnen, geen zinnen zelfs als 't niet absoluut noodzakelijk is. Waarom de gedachte dwingen tot de trage pas van het overwogen woord? Het denken en spreken van zijn mensen gebeurt niet in zinnen, maar in flitsen, in halfvormgeworden woordgroepen. Zo wordt de stijl van Carlier de stenografie van het snelle menselijk denken en van het spontane gesprek. Hij is hoekig, beheerst, mannelijk. Dit vergt een voortdurende aandacht vanwege de lezer en werkt in 't begin wel vermoeiend, maar na de eerste kennismaking leert men de eigen charme van deze tot op de vezel blootgemaakte telegramstijl waarderen: het nerveuze, schokkende ritme van een thriller of van goede jazz.
Toch is deze roman meer dan een spannende spionagehistorie. Aan de grond van het boek ligt een gedachte van morele integriteit, zuivere goedheid, jeugdig-gave edelmoedigheid, gedachte die wij ook vonden in Duribreux' oorlogsboek ‘De zure druiven’. Deze grondgedachte geeft Carlier, zoals Duribreux, vooral gestalte in het karakter van de hoofdpersoon. Marc Van Dijck is de man die zich geheel bewust en volledig inzet voor de zaak in dewelke hij gelooft: ‘een betere wereld’. Het bewustzijn is zijn voornaamste kenmerk. Het grootste deel van het boek is het snelschrift van Marcs denken. Dit denken is niet dromend, mijmerend of filosoferend, maar actief-scheppend, steeds bezig met het bepalen van de actuele verhouding van het ik tot de buitenwereld. Daar ligt de grond van het rijpe evenwicht in Marc tussen zelfbewustzijn en openheid. Hij staat open voor de mensen rond zich. Hij kent