Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 31]
| |
Kroniek der Italiaanse letteren
| |
[pagina 32]
| |
De held van het verhaal is prins Fabrizio Salina, een reus van gestalte, een prachtig type van het oude heersersras, imponerend en autoritair van huis uit, maar tegelijkertijd zich terdege zijn eigen zwakheden bewust en bereid zichzelf en de mensen en dingen om hem heen, met kritische zin te bekijken en te beoordelen. En met ironie, vooral met ironie. In deze figuur heeft de auteur zijn overgrootvader geschilderd, die een tijgerkat in zijn wapen voerde en die tijdens zijn leven reeds met een legende was omweven. Fabrizio heeft zeven kinderen gewonnen bij de zachte, broze Maria Stella en het gebeurt hem, in een kritiek moment, zich in een soliloquium over die broosheid en die pudeur van zijn gemalin te beklagen: ‘Zeven kinderen heb ik bij haar en ik heb nog nooit haar navel te zien gekregen. Is dat wel zoals het hoort?...’ Maar zijn kinderen stellen hem alle min of meer teleur, vooral de oudste die het geslacht zou moeten voortzetten maar die het aan de nodige morele eigenschappen mangelt. Gelukkig is er nog de jonge Tancredi Falconeri, een eigen neef van de prins, voor wiens opvoeding hij na de dood van Tancredi's vader moet zorgen. Tancredi is dapper, eerzuchtig, frivool en overmoedig: eigenschappen die don Fabrizio bij de jeugd op prijs stelt. Hij wordt gemengd in de opstandige beweging tegen het koningshuis die de val van de Bourbons voor gevolg zal hebben. Hij leert de dochter kennen van een sluwe, rijkgeworden boer, stapt achteloos over het standenverschil heen en huwt de bekoorlijke Angelica. Met grote luister wordt het huwelijk voltrokken en de zegen van de prins van Salina rust welgevallig op het jonge paar. De prins is volkomen verzoend met wat in de ogen van de wereld voor een mesalliance doorgaat, want hij heeft veel meer sympathie voor moed en ondernemingslust dan voor de prerogatieven waarop sommige vertegenwoordigers van uitgebloeide geslachten zich maar steeds blijven beroemen. Hij is gekant tegen alles wat enkel schijn is. Terwijl Tancredi de strijd voortzet en voor zijn heldendaden beloond wordt, zoekt Fabrizio afleiding en troost bij zijn boeken. Hij vat het leven filosofisch op. Hij interesseert zich voor een boel dingen, onder meer voor de astronomie, daarbij geholpen door zijn huiskapelaan pater Pirrone. Een onvergetelijk type! De prins houdt vaak alleenspraken met zichzelf - het zijn uiterst boeiende overwegingen! - ofwel voelt hij de sluwe boeren van zijn domein aan de tand: ook dat heeft hij zijn hele leven gedaan. En al kan hij het niet eens zijn met de gewetenloze eerzucht van sommigen onder hen, hij bewondert die felle geslepenheid die eeuwen van onderdanigheid en dienstbaarheid in hun puntige schedels hebben gekweekt. Zonder te morren ziet hij de tekenen verschijnen van een nieuwe tijd, die de ondergang voorspellen van zijn eigen wereld. Maar daarmede is hij ten slotte verzoend. De dood komt hem tijdens | |
[pagina 33]
| |
een reis verrassen - merkwaardig dat dit lot ook aan zijn achterkleinzoon, de schrijver van het boek, zal beschoren worden - zodat hij zijn eigen paleis niet meer kan bereiken en in een vreemde hotelkamer overlijdt. Dat gebeurt in de zomer van 1883. Wanneer het verhaal weer wordt opgenomen, schier dertig jaar later, krijgt de lezer een beeld van wat er van 's prinsen familie over is gebleven. Een schildering in grisaille! Drie ongetrouwde dochters, verwelkt en vereenzaamd, en Angelica maar zonder Tancredi, want ook die is inmiddels gestorven. De personages die we als jonge mensen hadden leren kennen zijn de levensavond nabij. Weldra komt voor hen het einde. Het einde, dat ironisch gesymboliseerd wordt door het op de vuilbelt werpen van het opgezette hondje Bendicó, dat vele tientallen jaren in het salon te pronk had gestaan tot de motten hun niet te stuiten verwoesting hadden ingezet... Vijf en twintig jaar lang had Tomasi di Lampedusa met het plan rondgelopen een roman te schrijven waarvan zijn overgrootvader de centrale figuur zou zijn. Dat het uitgerekend in zijn laatste levensjaar tot uitvoering van dit plan zou komen, is een van die gezegende toevallen waarvoor we dankbaar moeten zijn. Vreemd is het immers, dat iemand met een onbetwistbaar schrijverstalent als het zijne, een leven laat voorbijgaan om bij het naderen van de dood, als door een voorgevoel gepraamd, zijn verhaal in een geut aan het papier toe te vertrouwen. Hij had nog net de tijd om zijn handschrift over te schrijven, en toen kwam het einde. Een man die zich nooit met schrijven had ingelaten, maar die wel veel en methodisch had gelezen, niet alleen uit de literatuur van zijn eigen land, maar uit de engelse, de franse, de duitse... Na zijn dood zijn er enkele feitjes aan het licht gekomen betreffende zijn privé leven, zijn gewoonten, zijn voorkeur, enz. Gehuwd met een barones van baltische oorsprong, vertoefde hij veel in het buitenland. Hij had grote bewondering voor de meesters uit de wereldliteratuur: Stendhal, Flaubert, Tolstoi. In zijn paleis te Palermo had hij voor enkele jonge vrienden lezingen gehouden uit de 19de-eeuwse franse letterkunde. De tekst van enkele van die lezingen, die niet voor publikatie bestemd waren, is verschenen in het tijdschrift Paragone, van april 1959. Lampedusa toont zich daarin een groot bewonderaar van de Stendhaliaanse stijl en geeft een scherpzinnige ontleding van de factuur van Stendhals romans, de thema's die in zijn werk voorkomen, en meer. Ook wijst hij op de verbluffende handigheid van de auteur van La Chartreuse de Parme, om een verhaal helemaal uit het hoofd te componeren zodat hij het naderhand enkel maar moet neerschrijven. Een dergelijk compositievermogen vergt een onophoudende, sterke inspanning van de geest, waarbij het inwendig geziene beleefd wordt en in een vorm gegoten | |
[pagina 34]
| |
die reeds van te voren de nodige correcties krijgt toebedeeld, die ‘raturé à lavance’ is, zoals Proust zich uitdrukt. Verder duidt hij de middelen aan die Stendhal heeft gebruikt om zijn geniale gaven als dichter, als haarfijn ontleder van gevoelens, als oproeper van atmosfeer en schilder van het milieu, tot uiting te brengen. En in dit verband is de wijze waarop het begrip tijd in een verhaal dient te worden opgevat, en behandeld, wel illustratief. Het ritme van de mekaar opvolgende gebeurtenissen dient aldus te worden bepaald, dat de lezer in de illuzie verkeert dat er jaren zijn voorbijgegaan tijdens het paar uren door hem aan de lectuur van het boek besteed. Aan het verhaal moet de nodige densiteit worden gegeven, de feiten moeten tastbaar worden voorgesteld en wat de dialoog betreft, hieraan moet de uiterste zorg worden gegeven, want aan de manier waarop de dialoog behandeld wordt kan worden uitgemaakt wat de auteur betekent. Het is opmerkenswaardig dat de schrijver van Il Gattopardo die door hem zo bewonderde werkwijze ook werkelijk heeft willen toepassen, in zoverre althans dit met de aard van zijn verhaal in overeenstemming kon worden gebracht. Vooral is hij erop bedacht geweest alles uit dit werk te bannen wat zou duiden op een gehecht blijven aan de geest van bekrompen provincialisme. Zijn held schouwt met een veel omvattender blik over de grenzen van het kleine vaderland heen, een nieuwe tijd, een nieuwe wereld te gemoet. Het stemt treurig, te bedenken dat de prins van Lampedusa geen ander groot werk als dit heeft kunnen ondernemen. Weliswaar heeft men nog een paar verhalen uit de nalatenschap kunnen bijeenbrengen, maar ze hebben niet de omvang en niet het formaat van Il Gattopardo. Hij is een rasecht verteller en zijn kunst zou wellicht kunnen worden verklaard uit een traditie die gedurende vele eeuwen op Sicilië thuishoorde. Wat dit eiland op het gebied van de cultuur voor Italië (zonder van de overige landen te gewagen) heeft betekend, is nog nooit ten volle onderzocht. Twee figuren van betekenis zijn sedert het verschijnen van de vorige kroniek van het toneel der letteren verdwenen. Eerst Vincenzo Cardarelli, die na de eerste wereldoorlog tot de oprichters had behoord van La Ronda, en die een neoklassicisme propageerde dat door Leopardi was geïnspireerd. Het werk van deze schrijver, die wel eens schertsenderwijze il pontefice etrusco della Ronda werd genoemd (hij was in het etruskische stadje Tarquinia geboren), is niet zeer omvangrijk maar van een strenge, koele schoonheid. Zijn Viaggi nel Tempo is karakteristiek. Richtinggevend heeft hij gewerkt op een hele generatie door de leiding van het letterkundig weekblad La Fiera Letteraria. Hij is 72 jaar oud geworden. Enkele maanden geleden overleed Massimo Bontempelli, die in 1879 te Como geboren was en de promotor is geweest van het magisch rea- | |
[pagina 35]
| |
lisme. Voor hem was de verbeelding het enig werkinstrument van de schrijver. Na het klassieke en het romantische tijdperk, is thans de eeuw aangebroken van het magisch realisme, doceerde Bontempelli, en het is de taak van de kunstenaars nieuwe mythen te vinden en een realiteit te scheppen die twee facetten vertoont: een individueel en een uitwendig. Deze theorie heeft Bontempelli in een lange reeks geschriften trachten te illustreren, niet altijd met de nodige overtuiging. Typisch voor zijn werk mag het verhaal Vita e morte di Adria e dei suoi figli worden genoemd. Een belangrijk geschrift is het posthuum verschenen Ultimo Diario van Corrado Alvaro.Ga naar voetnoot(1) Alvaro behoorde tot die schrijvers, die hun beroep beschouwden als een harde, maar noodzakelijke levenstaak: die welke het verdedigen inhoudt van de menselijke waardigheid temidden van een steeds rotter wordende samenleving. Met de inzet van al zijn krachten heeft hij dat doel trachten te bereiken. Hij was slechts 61 jaar oud. In zijn voor enkele jaren verschenen dagboek Quasi una vita, komt Alvaro's streven duidelijk tot uiting. Hij gaat dieper dan de meeste van zijn tijdgenoten gebukt onder de rampzalige gevolgen die dictatuur en oorlog in zijn land hebben teweeggebracht en wie tussen de regels lezen kan, merkt hoe hij droomt van hetzelfde ideaal dat de grote humanisten heeft bezield, een nieuwe maatschappij te zien ontstaan uit de chaos. Hij was een moralist in zoverre hij de ethische principes als de onmisbare grondslag beschouwde voor een gemeenschap die verdediging zocht tegen de ondergang. Alvaro geloofde hardnekkig in het leven. Ook in zijn Ultimo diario, treft ons dat onverwoestbaar optimisme. Het laatste jaar zet in met een ode aan de hoop, ‘die alles te boven gaat, die alles overwint. Ieder van ons immers heeft van zijn prille jeugd af aan, een God met wie hij spreekt, die hem richt en leidt, en goed- of afkeurt wat hij doet... en het verschrikkelijke begint pas wanneer die stem niet meer spreekt...’ Het dagboek was voor hem niet enkel een arsenaal van invallen, indrukken, waaruit hij later kon putten voor zijn scheppend werk, hij groef dieper in dat materiaal dat de mensheid om hem heen zo spontaan opleverde en zijn gemoed, dat door jarenlange en bittere ervaringen in die omgang was gerijpt, had zich gepantserd tegen veel wat onthutsend, onbegrijpelijk of scabreus moet genoemd worden, maar was niettemin kwetsbaar gebleven. De maatschappij waarin het zijn lot was te leven, heeft hij naar alle zijden heen doorpeild en gedissekeerd: het individu, het sociale milieu, het politieke. Doorvorst, niet enkel bij het uiterlijke | |
[pagina 36]
| |
blijvend, maar doordringend naar de innerlijke drijfveren die de mensen van deze tijd handelen doen. Dat het hem bijwijlen zwaar viel te blijven geloven in een heropstanding, ligt uitgesproken in een passus als deze: ‘We hebben ons ingespannen om buitengewone middelen te ontdekken om een boodschap over te seinen, maar de boodschap zelf hebben we vergeten’. De man die beweerde ‘dat ieder mens voor zijn eigen tijd verantwoordelijk is’, heeft voor zover ik weet geen school gemaakt. Te denken dat geen jongere kracht zijn sporen zal drukken, stemt treurig. Op het gebied van de verhalende literatuur blijven we even stil bij een boek van Libero Bigiaretti, dat de verontrustende titel draagt: Uccidi o muori, Dood of sterf.Ga naar voetnoot(1) Het bevat vier fantastische verhalen, om te beginnen dat van een man die een vakantie gaat doorbrengen bij een weinig bekende volksstam, de Lavari, en daar omwille van een heiligschennend misdrijf, dat hij niet bedreven heeft ter dood wordt veroordeeld, maar door een samenloop van omstandigheden aan de terechtstelling ontsnapt. Dit verhaal, dat de titel aan het boek heeft gegeven, wordt gevolgd door het relaas van een tragische gebeurtenis waarbij de hoofdfiguur, een nog jonge man in het bezit van een benijdenswaardige positie, plotseling op onverklaarbare wijze veroudert en tot zijn radeloze en machteloze verbijstering, zijn eigen verval in een versneld tempo van nabij kan volgen, tot de dood hem na korte tijd verlost. In de derde vertelling maken we kennis met de mensen van Fuliscia, een plaatsje waar de bevolking het klaarspeelt om met letterlijk niets te leven en gelukkig is. En ten slotte volgt dan de avontuurlijke geschiedenis van een opstand onder de bevolking van een eiland, waarin de verhaler tegen zijn zin gemengd wordt en waarmede een sentimenteel intermezzo verbonden is, het geval van de geheimzinnige Enda, die de ik-persoon nooit meer uit zijn herinnering zal kunnen verdrijven. Wat deze fantasieën genietbaar maakt, is het feit dat de personages levende mensen blijven zoals gij en ik, met volkomen normale reacties, terwijl het buitengewone, het uitzonderlijke, vrijwel geheel in de ingewikkelde situaties en gebeurtenissen moet worden gezocht. Op enkele plaatsen schijnt de bedoeling van de auteur: zich aan ironie en hekeling te goed te doen, zo voor het grijpen te liggen. Hoe dan ook, het gaat moeilijk dit boek anders dan bij de goede verpozingsliteratuur een plaats te geven, al voeg ik er onmiddellijk aan toe, dat het om zijn heldere, opene en communikatieve schrijftrant wel beter verdient. Ik zou inmiddels van deze schrijver ander werk willen lezen, alvorens mijn mening te formuleren over hetgeen waartoe hij in staat moet worden geacht. Onder de levende beoefenaars van de poëzie in Italië, zijn er enkele | |
[pagina 37]
| |
mannen van formaat, maar uiteraard dringt hun werk nog veel minder naar buiten, over de grenzen door dan dat van de prozaschrijvers. De zeldzame, en wat de poëzie betreft, meestal onvoldoende vertalingen kunnen daar weinig aan verhelpen. Gedichten zijn uiteraard onvertaalbaar en men dient ze te lezen in de taal waarin ze werden geschreven. Deze opmerking geldt ook voor de bundel Giochi a nascondere - Canti barocchi, van Lucio Piccolo, waaraan een eigenaardige geschiedenis vastzit.Ga naar voetnoot(1) Beknopt samengevat, de volgende: Eugenio Montale, wel de grootste italiaanse dichter van onze tijd, kreeg op een mooie dag, niet zo heel lang geleden, een pakje toegezonden waarvoor strafport te betalen viel. Het pakje bevatte negen gedichten en een brief van een zekere Lucio Piccolo, uit Capo d'Orlando, op Sicilië. Montale zette zich aan het lezen, onder meer om uit te maken of het bundeltje de hoge strafport waard was. En terwijl hij las, verraste hem de klank van die gedichten, zodat hij, naar eigen bekentenis, steeds meer en meer werd meegesleurd en hij ze vergeleek met de beste uit de Canti Orfici van Dino Campana, veertig jaar vroeger verschenen. Maar een nog grotere verrassing wachtte hem bij de persoonlijke kennismaking met de dichter, die slechts enkele jaren jonger bleek te zijn dan Montale zelf en een oud-adellijke Siciliaanse naam droeg: baron van Calanovella en eigen neef van prins Tomasi di Lampedusa! Het kwam uit, dat Piccolo, behalve dichter, ook een musicus was van meer dan gewone betekenis, daarbij filosofisch onderlegd, Husserl lezend in het duits, grondig vertrouwd met de oude en de nieuwe europese poëzie, met bepaalde affiniteiten met Manley Hopkins en William B. Yeats. Het oorspronkelijk bundeltje bevatte de kern van de cyclus die in de definitieve uitgave Canti barocchi is genoemd, en die Canti barocchi heeft de dichter thans samen met een nieuwe reeks, Gioco a nascondere, in het licht gegeven. Lucio Piccolo is geen gemakkelijk dichter. Zijn inspiratie vindt haar oorsprong in de drang om zijn geboortestreek, de siciliaanse wereld die aan het verkwijnen is en volgens de dichter nooit een artistieke expressie heeft gevonden, in lyrische gedichten te fixeren. De keuze van de hier gebundelde gedichten werd tot op zekere hoogte door die opvatting bepaald. Al zijn de motieven niet erg oorspronkelijk de manier waarop ze uitgewerkt werden is dat wel. Barokke landschappen worden in hun historische of artistieke status, in een van zeldzaam woordschoon gonzende, vaak overladen maar steeds sterk ritmische taal voor de verbeelding opgeroepen. Sommige verzen komen voor de lezer staan als vreemde verschijningen, ontleend aan geschiedkundige gebeurtenissen | |
[pagina 38]
| |
waaraan het eiland zo rijk is, maar wie hierin naar vergelijkingspunten zou zoeken met het groots fresco dat de prins van Lampedusa ons heeft opgehangen, komt bedrogen uit. Het zijn praalstoeten van woorden, praalstoeten met nu eens gedempte en dan weer luide en jubelende muziek van vreemde instrumenten, doorheen een betoverd landschap. ‘Wanneer het aanvangt, wanneer het eindigt, het spel, we weten het niet...’ Maar naast die grootse verbeeldingen - waaraan een Karel van de Woestijne zich zou verlustigd hebben - zijn het de stemmings-gedichten die het sterkst aanspreken. Het lijdt geen twijfel dat er met Lucio Piccolo een groot dichter aan het woord is gekomen. Hoe hij zal evolueren, moet worden afgewacht. Maar er bestaat geen gevaar dat hij, na dit schitterend debuut, in het naamloze woud zou verdwijnen. Een even keurig als bescheiden bundeltje is dat wat de romeinse dichteres Nicoletta Festa onder de titel Linea del Sole, zopas heeft gepubliceerd.Ga naar voetnoot(1) De 56 meestal zeer korte gedichten, hier samengebracht, vinden voor een groot deel hun oorsprong in stemmingen en reisindrukken, en zijn met geduld en zorg gevijld, gecieleerd als kostbare juwelen. De uitspraak van de dichter, dat de inspiratie niet volstaat maar dat de dichter zelf de taak op zich moet nemen, het gedicht te ‘maken’, heeft Nicoletta Festa in de praktijk toegepast. Een stem die zuiver zingt, zonder pretentie en zonder valse gevoelerigheid, meer overredend dan hartstochtelijk en weigerig tegenover de -ismen die onze tijd geweld aandoen. Het is geen bijzonder diepe poëzie, maar ze is van een uiterste voornaamheid en men luistert er graag naar. Een verrassing is ook het verschijnen van een royaal uitgegeven bundel gedichten door een literair criticus, die sedert een kwart eeuw geen andere dan geleerde vertogen en kritische essays in het licht had gegeven. Maar... het bloed kruipt waar het niet gaan kan en zo ligt hier ter bespreking de statige bundel van Guiseppe Ravegnani, Ode alla Luna di Marzo ed altre poesie, in een bibliofiele uitgave en met een zinrijke inleiding van Francesco Flora.Ga naar voetnoot(2) Deze gedichten zijn, traditiegetrouw, in strenge metrische vormen, de meeste rijmend en zelfs enkele in terzinnen geschreven. Over gisteren of heden spreken, als het de poëzie betreft, is volgens het woord van Ravegnani zelf, verkeerd. Er is maar één soort poëzie, en het is de adem, de bezieling die de waarde ervan bepaalt. De ritmische bewogenheid is een der kenmerken van deze gedichten, die het sterkst opvallen. Neem bv. het gedicht waaraan de bundel zijn | |
[pagina 39]
| |
naam ontleent, de Ode aan de maartse maan. Met mythologische thema's spelend, is dit gedicht als een choreografische oefening, waarbij de uren vlugvoetig, rank en ritmisch in het maanlicht van maart de lente bezweren. En zingend! De bundel wordt besloten met een Lamento, een hooggestemde zang, een koor voor verschillende stemmen, waarin de ervaring van het gedragen leed gesublimeerd wordt in de erbarming voor het leed van de mensheid. En tussen deze begin- en eindzang in, liggen de verzen met een meer persoonlijke inhoud: herinneringen en beelden uit de jeugd, uit de kring der geliefden, tokkelend op de snaren van het gevoel maar wars van sentimenteel generie of van onvruchtbaar klagen. In de daarop volgende cyclus laat de dichter de tijd aan zich voorbijgaan, luistert naar de stemmen, die geen echo meer wekken, blijft stil bij enkele momenten: de verloren jeugd, de roos van Paestum..., tot hij in het overpeinzen van de sterfelijkheid van al het geschapene, de berusting vindt en de vrede. Ravegnani is voor het eerst aan het woord gekomen, toen Carducci, Pascoli en D'Annunzio nog de grote goden waren van de italiaanse Parnassus. Aan de twee eersten ging hij voorbij, maar D'Annunzio boeide hem. Trouwens, haast al de italiaanse dichters van deze eeuw hebben naar die tovenaar geluisterd. Intussen waren de crepuscolari schuchter aan het woord gekomen, en kondigden de hermetici zich aan, klaar en paraat om hun tegenstanders te verdringen. Ik geloof niet dat Ravegnani tussen deze twee richtingen gekozen heeft. Hij is zijn eigen weg gegaan. Hij heeft zich niet tot de ene of andere school bekend. Deze wereldwijze, evenwichtige, vormschone gedichten spreken voor zichzelf. Het is een waarachtig dichter, die ze schreef. Het toeval wil, dat in het jaar waarin Ravegnani's verzen verschenen zijn, ook een herdruk, of liever een nieuwe uitgave werd gepubliceerd van zijn omvangrijk werk in twee delen I Contemporanei.Ga naar voetnoot(1) Over deze twee bundels, die uitvoerige studies bevatten over de hedendaagse literatuur in Italië, heb ik elders (De Standaard der Letteren van 13-14 aug. 1960) uitvoerig gehandeld en ik kom er hier niet op terug, tenzij om nog eens te herhalen dat, wie zich met de hedendaagse italiaanse letteren inlaat, dit werk met vrucht zal raadplegen. |
|