| |
| |
| |
Val. vanden Bussche O.P.
Bevoegde kritiek
In de laatste Conference der Nederlandse Letteren, gehouden in Den Haag de derde week van november 60, werd o.m. ook het onderwerp te berde gebracht over de literaire recensie in de pers van Noord en Zuid. Dit gebeurde in een besloten kring van officiële beroepsliteratoren, en het dagblad De Tijd luchtte terecht zijn wrevel over het feit dat er geen vertegenwoordigers van de kranten, die toch rechtstreeks betrokken zijn in de kwestie, uitgenodigd werden, en kon maar moeilijk velen dat aan de pers directieven voorgeschreven worden of in casu een briefje met aanbevelingen toegezonden wordt, zoals men aan schoolkinderen een taak opgeeft en omschrijft. Die nalatigheid en dat begrijpelijk misnoegen mogen echter geen reden zijn tot wrokkige afzijdigheid, en wij dienen toch aan de resolutie betreffende de recensie onze volle aandacht te schenken.
***
Bewuste resolutie vraagt o.m. deskundigheid in de kritiek. Er bestaan inderdaad schandelijke misbruiken zowel in het onverantwoord aanduiden of aanvaarden van recensenten als in de manier waarop deze zich dan van hun taak gaan kwijten. Vaak gaan ze er maar met de roffel overheen, en om de haverklap is een kattebelletje klaar voor de krant of het tijdschrift. In veel gevallen gaat het er alleen om, gratis aan begeerde boeken te geraken, en die verkapte aftroggelaars (want dat zijn ze toch in die gevallen) nemen dan niet de tijd om van de recensie of kritiek behoorlijk werk te maken; het gaat aan de lopende band, ofwel stapelen ze een hele reeks boeken op ter bespreking en de recensie wordt beschouwd als een akkefietje waar ze zich bij gelegenheid, misschien tussen boeiender en lonender werk in, van afmaken; men kan vermoeden wat er van terecht komt.
Waarachtig zou ook de vraag kunnen gesteld worden of er, in dienst van uitgevers en boekhandelaars, soms geen huurlingenploegen bestaan
| |
| |
die een pas verschenen boek van de gewenste reclame moeten voorzien, gewoonlijk achteraan op de kaft, met schaamteloos overdreven aanbevelingswoorden, die misschien meestal onopgemerkt blijven, maar toch hier en daar een argeloze lezer kunnen misleiden en zijn gezond oordeel bederven.
Doch deze ergerlijke gevallen nog ter zijde gelaten, moeten wij bekennen dat vele ook goed bedoelde recensies en kritieken niet bevredigen, omdat ze geen voldoende inzicht verschaffen, hetzij om de lezing van het boek voor te bereiden of te vergemakkelijken, hetzij om het reeds gevormde oordeel te bekrachtigen, te verhelderen, te louteren, te verbreden, te verdiepen...
De korte inhoud die men opgedist krijgt en die een levende samenvatting moest zijn, is veelal slechts - om bij de gebruikte beeldspraak te blijven - een handvol hompjes of schijfjes van de geestelijke substantie die het boek uitmaakt. Ik veronderstel dat de schrijvers zelf soms versteld staan wanneer ze het schrale zootje onder ogen krijgen dat de recensent gemaakt heeft van hun schepping. Het leven dat ze maandenlang in zich gedragen hebben, gevoed met hun bloed, bedacht en herdacht, doorademd en gekoesterd hebben, totdat het een organische volheid van wasdom bereikte, wordt in enkele sibyllijnse volzinnen, waarin geen vaste kern meer te bespeuren valt, verhakkeld en versneden, en aan de man gebracht. De synthese waar de lezer recht op heeft, is meestal slechts een geraamtelijk schema waarvan het laatste spiertje leven afgekluifd is. Ook al wordt soms de verontschuldiging aangeboden dat de ganse rijkdom van het werk niet kon weergegeven worden, - daarmee is het jammerlijke feit niet goedgemaakt, dat er onrecht geschiedde en dat wij in onze verwachting werden teleurgesteld. Waar het gaat b.v. om een roman of een toneelstuk waar het verhaal en de handeling hoofdzaak zijn, blijft het bij het vlakke, gelijk-belichte relaas en de materiële fabulatie, terwijl wij toch de bezielde ontwikkeling willen zien van een leven in zijn hoogten en laagten, in zijn spanningen en zijn ontladingen, in zijn mysteries en zijn schitteringen, zijn motieven en zijn remmingen. De uitvoerigheid en de volledigheid zijn hier niet zozeer van belang, als het aanduiden van de beslissende momenten.
En waar verder een poging gedaan wordt om de stijl te typeren, de persoonlijke vormelijke openbaring van een kunstenaarschap, datgene waaraan men een schrijver onfeilbaar moet kunnen herkennen, krijgen wij zo vaak slechts gemeenplaatsige, begripsmatig-veralgemeende, uit een aftandse esthetica opgedolven formules, uitgaande van de waanvoorstelling dat techniek, ambacht, uitdrukking niet tot het wezen van de creativiteit behoren, doch alleen noodzakelijk ermee gepaard gaan de verschijnselen zijn die afzonderlijk kunnen beschouwd worden. Juist als de stijl ter
| |
| |
sprake komt, zou elke lettergreep die de recensent neerpent, moeten beven van een schroomvolle attentie voor de persoonlijke levensklanken, -bewegingen en -visies in de taal, want dààr ontmoeten wij de schrijver van aanschijn tot aanschijn. Als wij hem in zijn stijl niet vatten, blijft elke andere aandacht en toenadering nutteloos. Voorgesteld worden door iemand die geen contact heeft met onze geestelijke fysionomie en houding, is altijd pijnlijk en soms grievend. Het is dan ook begrijpelijk dat de schrijvers zich daarover vaak, zoals onlangs nog in het boekje Schrijversdebuten (Stols, 's Gravenhage) vrij verachtelijk, schamper en grammoedig uitgelaten hebben: ‘Geloof nooit een criticus’ schrijft Johan Fabricius, en A. Marja: ‘De meeste critici zijn analfabeet en te lui om wat zij moeten beoordeelen ook werkelijk te lezen’. Wij nemen aan dat dit nogal stout doorgesproken is, maar wie zou die heren volledig in het ongelijk durven stellen? Weinigen inderdaad kunnen lezen of doen het met de nodige doordringendheid en piëteit. Derhalve liever dan een vreemde zonde te bedrijven door de publicatie van een onbeduidende slordige recensie of kritiek die de schrijver ontstemt en de lezer misleidt, zou de pers de voorkeur moeten geven aan de louter bibliografische opgave, hoogstens een zakelijke aanduiding met enkele woorden, zonder commentaar, van het genre en het onderwerp. Maar tot dergelijke notities màg de pers zich niet beperken, de kranten niet en nog minder de literaire tijdschriften: zij kunnen zich immers niet onttrekken aan hun taak van cultuurschepping, -verspreiding en -leiding, aangepast aan het geestelijk peil en vermogen van hun publiek, en ze dienen dan ook hun volle verantwoordelijkheid op te nemen, d.w.z. erover te waken dat de kritieken en recensies die zij een plaats gunnen in hun rubrieken, ook gewetensvolle en welberaden voorlichting zouden geven.
***
Een eerste voorwaarde die moet gesteld worden is vanzelfsprekend de bevoegdheid. De redactie mag niet lukraak de boekbespreking toevertrouwen aan een of andere knapperd, die in het literaire capharnaüm thuis in en het weet klaar te spelen met een minimum van moeite een vluchtig, vlot-opgesteld oordeel te vormen over alles wat verschijnt; hij is belezen, maar niet grondig; hij is gewiekst, zonder enige zin echter voor de orde en de samenhang der waarden; van alles proevend, aan alles nippend zonder ooit de droesem te ledigen of het parelende levenssap te genieten; hij is olijk genoeg om zich nooit te vergissen, want hij doseert goed zijn lofprijzingen en zijn bezwaren...
Bevoegdheid is iets anders, en wel in de eerste plaats het vermogen om de geestelijke grondkrachten, de idee, de ervaring, de overtuiging, de
| |
| |
levenshouding, het engagement... te ontdekken waaruit het kunstwerk, thematisch en vormelijk, groeide tot een algemeen geldend levensbeeld, en ze te onderscheiden van de bijkomstige inhouds- en vorm-ingrediënten, stemmingen, verwikkelingen, voorstellingen, stijlfiguren, woordenpraal, beeldenrijkdom... die misschien noodzakelijk zijn voor de visionaire en artistieke uitbouw ervan, maar toch de organische structuur van het werk niet bepalen, - het is het vermogen om het motief van de scheppingskracht te ontdekken waarmee de kunstenaar steeds opnieuw het Canawonder verricht: het borrelende water van het leven veranderen in de wijn van de kunst, - het vermogen echter ook om die schepping te situeren in een objectief ruimer levensperspectief en te toetsen aan de normen die niet slechts tijdsgebonden zijn, maar in hun zuivere vorm universeel zijn en elk levensfenomeen zullen blijven beheersen; wie immers het bestaan van zulke normen loochent, verdient als recensent noch aandacht noch vertrouwen. Een criticus die niet verder en ruimer zien kan dan het eigen-tijdsbeeld en de eigen-tijdsproblematiek, en zich vastzet in het louter actuele levensgevoel en alleen oog en oor heef t voor de moderne uitdrukkingswijzen, herinnert ons aan Goethes Originalen:
‘Ein Quidam sagt: “Ich bin von keiner Schule;
Kein Meister lebt, mit dem ich buhle;
Auch bin ich weit davon entfernt,
Dasz ich von Todten was gelernt”.
Das heiszt, wenn ich ihn recht verstand:
“Ich bin ein Narr auf eigner Hand.”
Zijn bevoegdheid bewijst de criticus dus hierdoor dat hij het werk niet alleen in zijn eigen ondergrond kan vatten, het in zijn eigen geestelijke ruimten kan plaatsen, die hij naar omvattendheid, rijkdom en intensiteit moet trachten te doorschouwen, en het daar ook tot zijn volle gelding kan laten komen, - maar het tevens confronteren kan met de algemeenmenselijke waarden en het onderwerpen aan de elementaire esthetische beginselen en wetten die aan geen veranderingen van richting, periode of stijl onderhevig zijn. Reeds Kloos heeft bijna honderd jaar geleden gezegd dat de criticus de geestelijk meerdere behoort te zijn van de kunstenaar, wat dan echter weer niet mogelijk is “als elke kunst uitsluitend hoeft beoordeeld te worden uit de principes van die kunst zelf”, zoals hij het beweert in de inleiding op de Nieuwere Literatuurgeschiedenis. Dat is inderdaad een ouderwetse ketterij.
Derhalve is de kunstenaar zelf niet steeds de meest bevoegde beoordelaar; hij is zelfs meestal de minst betrouwbare, omdat hij onvermijdelijk, krachtens zijn inspiratorische aanleg en gebondenheid aan de eigen vormenwereld, alles in zijn persoonlijke werkelijkheidsbeleving betiekt
| |
| |
en zich onwennig voelt als hij zijn eigen scheppingsgebied moet verlaten. Wanneer hij zich toch met kritiek inlaat - en daartoe wordt hij vaak met aandrang aangezocht door de tijdschriften omwille van de publiciteitswaarde van zijn naam, - dan moeten wij ons gewoonlijk niet verwachten aan een welberaden, alzijdige, doordringende appreciatie, maar eerder aan een herbeleving van het gegeven, zwak of sterk naargelang het talent van de kunstenaar-criticus, maar zelden oordeelkundig uiteengezet en doorlicht. Het wordt haast nooit een zuivere communicatie; hij ziet er iets in, hij maakt er iets van: een autonome zelfverwezenlijking; het staat op dezelfde lijn als zijn proza of zijn poëzie.
***
Anderzijds dient de bevoegdheid om het wezenlijke te vatten van de belevenisinhoud en deze in te ordenen in het objectieve ideeën- en waardencomplex waarin hij zijn ware betekenis krijgt, gepaard te gaan met een diepe persoonlijke eerbied voor die inhoud en de eigen aard van het creatieve gegeven, voor de visie en de artistieke makelij waarin het uitgedrukt werd. Een wetenschappelijke objectiviteit of zelfs een serene onbevangen belangstelling op afstand of van dichtbij, volstaan niet. Geen enkel kunstwerk laat zich ontleden of doorzien door een buitenstaander, hij weze nog zo nauwkeurig en gewetensvol in zijn onderzoek. Godfr. Bomans zei eens nuchterweg bij de opening van de poppententoonstelling van Harry van Tussenbroek, (het is een nogal grappige gelegenheid, maar niettemin...): Kunst die uitgelegd kan worden, is geen kunst. Ware kunst, die een inleider denkt te kunnen uitleggen, laat die inleider als een eigenwijs mannetje staan’ (E.W. 24 dec. 1960). Wat vereist wordt is de toegewijde bereidwilligheid om het tot een connaturele ontmoeting te laten komen, tot een innerlijk samenleven in de éne mysterieuze bezieling waaruit het werk geboren werd. De criticus moet zich in-voelen, maar dan in de totale betekenis van een zintuiglijk aftasten en proeven, zowel als van een comprehensieve bezinning en instemming; hij moet zich zo eerlijk mogelijk overgeven aan de bewogenheid en de intrinsieke streving van het werk. ‘The experience of art’, zo schreef Prof. Bertram Jessup, ‘which it is the business of critic or, allowing for division of labor, of the collective critical discipline to instruct, to guide and to forster, has two phases, understanding and appreciation (feeling). They are genuinely phases and not alternative and selfcomplete ways of having art experience. The art object to be felt in appreciation must be understood, and the understanding to be aesthetically significant must lead to a felt
appreciation.’ (Aesthetics and Art criticism, vol. XIX, Number 1, Fall 1960, p. 54).
| |
| |
Vaak vindt men bij recensenten de neiging om in de kunst een autobiografische neerslag te vinden en er de trekken van overeenkomst vast te stellen met de levenswerkelijkheid van de kunstenaar. Wij ontkennen het nut van dergelijke studie niet, want er bestaat inderdaad een vitaal verband tussen de geestelijke constitutie en ingesteldheid, het feitelijk milieu van de kunstenaar en de geest, het karakter, de spanningwijdte van zijn werk. Maar dit laatste kan alleen zelf zijn geheim uitleveren. W. Barnard drukt het aldus uit: ‘Zich te beroepen van het gedicht op de dichter, is hetzelfde als het huwelijk te willen verklaren door de liefde, of te zeggen dat de beker onbelangrijk is, maar dat men de wijn moet drinken... Dat is een opheffing van het sacrament... Daarmee komt overeen, in letterkundig opzicht, overmatige aandacht voor de dichter, wiens stem, handschrift, vingerafdruk, voetzool, bloedgroep en doodzweet men wel zou willen registreren, denkende daarmee iets nader te komen tot de poëzie. Dat kan immers niet. Men verstoort alleen maar de openbaring met al deze openbaarheid. Wij kunnen niet anders dan communiceren ‘in de vorm’. (Tussen twee Stoelen. p. 17.)
De recensent moet in elk geval uiteindelijk zelf pogen op te gaan in de artistieke schepping, zintuiglijk, sensitief, gevoelsmatig,... Het moet hem minder of in 't geheel niet te doen zijn om de levenshouding van b.v. Jan Albert Goris dan wel om het lotsbestel, de bedenkingen, de gevoelens, de drift, de impulsen, het avontuur, de uitkomst van Joachim van Babylon of van de Lotuseter... Bevoegde kritiek berust op een ervaring van binnen uit, op bewondering, die het werk niet alleen weet te benaderen met methode maar, erin doordringend, het hart ervan zoekt, - bewondering waaraan niets ontsnapt, ook niet het minder geslaagde, het onechte, het valse en die dit weet af te keuren, juist omdat ze de schoonheid betracht. Bewondering versterkt het bevattingsvermogen.
***
Die kritiek moet verwoord worden in een nauwkeurige, begrippelijkklare en aan gevoelsschakeringen rijke taal. Geregeld duikt in kunstbesprekingen en essays een hele resem term en op, uit nieuwe en oude wijsgerige of levensbeschouwelijke stelsels en stromingen opgevist, die echter niet in hun authentieke betekenis gevat werden; zo wordt een schijn gegeven van intelligentie, diepzinnigheid en eruditie, maar de zaak die moest opgehelderd worden, blijft verholen in de irriterende vaagheid van die dikdoenerij.
Wij beweren nu niet dat de criticus noodzakelijk een academisch geschoolde moet zijn, maar een welbespraakte en lichtvaardige wargeest màg hij niet zijn, een die zal opvijzelen of zal vitten naar gelang zijn goede
| |
| |
stemming of zijn kwade bui, zijn sympathie of zijn ressentiment, die dus helemaal geen oordeel zal vellen, maar rond de zaak zal blijven zwammen of bomen. Juiste waardering en goede smaak zijn wel geworteld in een ingeboren natuurgave, maar moeten ook met toeleg ontwikkeld worden door aandachtige vergelijkingen en bezinningen op de verschillende esthetische ervaringen; zij veronderstellen studie en een voortdurende, alzijdige, stevige cultivering van al de menselijke vermogens, waarbij dan terzelfdertijd een zeggingskracht verworven wordt, die de schoonheidsgeheimen van een bepaald kunstwerk zuiver weet te openbaren. En dat is ten slotte toch het doel van kritiek en recensie. Waar dat niet bereikt wordt, komen wij terecht op de zelfkant van de literaire kunst, van de literatuur in de ongunstige zin, waarmee noch schrijver noch lezer willen te maken hebben. Kritiek heeft een dienende functie, het is een vak dat moet aangeleerd worden. De criticus moet beschikken over een sterkgevormde intellectuele kracht en tucht, een gecontroleerde en evenwichtige gemoedsontvankelijkheid, een genuanceerde verbale vaardigheid, een historisch gevormde esthetische zelfzekerheid om zijn taak naar behoren te kunnen volbrengen.
|
|