waarloosde generaliteitslanden. Knuvelder beschouwde de Nederlandse schrijver graag als een ‘bouwer aan eigen cultuur’. Ook daarin komt zijn verwantschap tot uitdrukking met de Vlaamse jongeren van na de eerste wereldoorlog.
De vraag in welke richting de cultuur zich het best ontwikkelen kon, bracht hem geleidelijk tot diepere bezinning op problemen van cultuurhistorische aard, op dat van de renaissance bijv. Hij wijdde er een beschouwing aan, die hij opnam als inleiding tot zijn Bouwers aan eigen cultuur van 1934. Ik noem dit opstel, niet omdat het zo bijzonder oorspronkelijk zou zijn, maar omdat de schrijver er zich op gelukkige wijze distancieerde van de rigoureus eenzijdige opvattingen van Moller, zijn leermeester aan de Leergangen, die de renaissance even kortzichtig verdoemde als hij de middeleeuwen verheerlijkte. Ook voor Knuvelder betekende de latere renaissancebeschaving een vorm van decadentie, maar als nationalist bewonderde hij toch de vertegenwoordigers der vroege renaissance om hun liefde voor het nationaal eigene, hun liefde voor de moedertaal in het bijzonder en hun eerzucht om in de eigen taal scheppend werkzaam te zijn. Hij kreeg meer oog ook voor het humanistisch element in de vaderlandse cultuur en voor de betekenis van de literaire vorm. Als een ernstig tekort rekende hij Moller, die in 1927 een Beknopte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde had gepubliceerd, diens verwaarlozing van de vormaspecten van het literaire kunstwerk aan. Zelf bestudeerde hij behalve Maritains Art et Scolastique vooral de geschriften van Müller-Freienfels en Ermatinger. Vooral Das dichterische Kunstwerk boeide hem. Hij wilde het literaire kunstwerk niet alleen als een uiting van de Nederlandse beschaving in samenhang met andere uitingen, maar ook als een estetisch verschijnsel op zichzelf beschreven en gewaardeerd zien. Zo formuleerde hij het in de inleiding tot zijn Bouwers aan eigen cultuur. Van dit standpunt ging hij uit, toen hij zich omstreeks 1942 zette aan het schrijven van zijn handboek.
Op die taak had hij zich meer onmiddellijk voorbereid door het schrijven van een voor de middelbare school bestemde Inleiding tot de Nederlandse letterkunde in twee deeltjes, die in 1939 verschenen waren. Op die taak had hij zich opnieuw bezonnen toen hij zijn vernietigende, maar degelijk verantwoorde kritiek schreef op het in afleveringen verschenen Nieuw Handboek der Nederlandse letterkundige geschiedenis, waarmee Walch in 1943 het handboek van Prinsen vervangen kwam. Wat vrijwel voor onmogelijk werd gehouden, werd door Knuvelder volbracht. Hij gaf geen beter boek voor dat van Walch in de plaats, hij schreef op zijn eentje een middelgroot handboek in vier delen, voegde daar een apart deel aan toe over de letterkunde van na 1916 en zette zich, daarmee ge-