| |
| |
| |
Roger Pieters
Het litteken
Vlak naast Larry's berghut staat de telefoonpaal. Een strenge vinger in de ijle lucht. De draden vallen bijna loodrecht naar beneden, alsof Larry slechts een toevallige klant was die bediend moet worden. Alsof het niet waar is dat deze paal de laatste is, dat ook langs de andere berghelling mensen wonen die kontakt willen zoeken met de rest van de wereld. Als een valk, die lange tijd hoog in de lucht rondwiekte, vallen de draden naar beneden. Wanneer Larry in de hoorn spreekt verbeeldt hij zich dat de klanken van zijn stem moeizaam tegen de gladde draad naar omhoog kruipen, terwijl het antwoord, als een uitgelaten jongen naar beneden komt geslierd. Op de middelste der drie draden zit een zwarte vogel met dik-opgezette pluimen. Als een verdwaalde muzieknoot op een onvolledige notenbalk. Als een dikke zwarte noot die de melodie ontvluchtte. Die nog gelooft in de loutering van de eenzaamheid. Zoals Larry eenmaal geloofde. Waarom zijn er drie draden? denkt Larry. Drie draden voor mij alleen, voor de honderd woorden die ik dagelijks, als een jongen die ‘telegrammen’ naar zijn vlieger opstuurt, de ruimte inzwiep. Woorden zonder betekenis en zonder nut. Temperatuur zoveel. Windrichting zo. Neerslag geen. Sneeuwval geen. Ook nu de zon zijn gloeiende staart over de bergkruin sleept moet ik elke dag het nutteloze ‘sneeuwval: geen’, herhalen. Omdat dit beneden in de registers geschreven moet worden. Omdat er geen woorden mogen worden geschreven die niet eerst gezegd werden. Omdat verondersteld wordt dat binnen tientallen, honderdtallen jaren, een weerkundige de oude registers zal naslaan en vinden dat anno zoveel, op de zoveelste van augustus, in dit deel van de States geen sneeuw viel. Larry grinnikt en kijkt naar de zwarte vogel en vraagt zich af of hun eenzaamheid dezelfde kleur heeft. Of de eenzaamheid van de vogel zwart is als zijn pluimen, of kleurloos als die van Larry, kleurloos als het berglandschap hierboven. Wanneer ik door de
hoorn spreek, denkt Larry, en het toeval geleidt mijn woorden door de middelste draad, dan zal de vogel schrikkend opwippen, zich afvragend waarom deze draad hier werd gespannen, tenzij om hem een ogenblik rust te
| |
| |
gunnen. Misschien zal de vogel stoïcijns blijven zitten en de woorden als vlugge bobbeltjes tussen zijn poten voelen glijden. Of misschien knijpt hij de klauwen wel dicht zodat mijn woorden niet door de draad heen kunnen. Zodat men beneden niet te weten komt welk weer het hierboven is. Vanwaar de wind komt. Misschien zullen de piloten van de af-en-toe over de bergtop glijdende vliegtuigen verrast zijn door de onverwachte windrichting en het meesterschap over hun toestel verliezen. Het vaderland in gevaar door de schuld van een zwarte vogel die als een naar rust verlangende muzieknoot op de draad zitten gaat. Larry grijpt onbewust naar het karabijn dat achter zijn rug hangt. Verwondert zich over het gebaar, zich afvragend of eenzaamheid een zonde is. Of er straks niet iemand komen zal die ook hem om zijn eenzaamheid straffen zal. Larry neemt het geweer en stapt buiten. Tegen de donker geteerde wand ligt de zon als een gloeiende olievlek. Larry mikt speels naar de zwarte vogel, tot de vogel boven op het vizier van zijn geweer zit als een streng kijkend oog. Ik schiet het oog dicht, denkt hij. Ik wil niet op de handen gekeken worden. Ik ben gewoon alles op mijn eentje te doen: de temperatuur opnemen, de weerballonnen oplaten, de neerslag meten, mijn potje koken, mijn was slaan, en nu komt die vogel en kijkt me van zijn hoge zitplaats aan alsof al wat ik deed verkeerd was. Ik heb recht op deze eenzaamheid, denkt Larry en plots zegt hij de woorden luidop. Verwondert er zich over dat zijn stem zo dun klinken kan, zonder neventrillingen, als een bebloede huid die na vele bewerkingen nog slechts een droog stuk leer is. Nu glijdt zijn stem de begroeide helling af, als een adder tussen het hoge gras. Als een hagedis tussen de bemoste stenen. Ik ben een idioot, zegt Larry en hij schudt het hoofd en zwaait het karabijn boven zijn hoofd en roept weer: ‘Ik ben een idioot’ en de vogel slaat even de vleugels uit, alsof zekere klanken hem tegen
het lijf waren gebotst. Mijn woorden hebben de draad geraakt, denkt Larry. Nu is er beneden iemand aan de telefoon die ze hoort. Ginds beneden zitten de bedienden steeds met hun oor aan het toestel, om de oproepen op te vangen van de vele bergposten. Overal zijn Larry's en Jerry's en Jimmy's, die enkele jaren aan de universiteit studeerden voor ‘weerkundige’ en met al hun kennis boven op een duizendmeter hoge bergtop werden neergelaten. Wanneer hij mijn woorden hoort zal de bediende zijn vulpen nemen en neerschrijven: ‘Op zoveel augustus werd Larry X gek,’ maar eerst zal hij zeggen tot zijn kollega's: ‘Larry is gek geworden, hij riep ‘ik ben een idioot’. Larry grijnst. Hij ontdekte sedert maanden dat de eenzaamheid en de verveling op honderden manieren kunnen stuk geslagen worden, maar dat, na elke onzinnige daad of woord de stukken weer tot elkaar komen. Zoals in een film die wordt teruggerold. Een boze vrouw
| |
| |
werpt een bord naar het hoofd van haar man, het valt in honderd stukken tegen de muur, maar dan komen de stukken weer bijeen in haar hand en het bord is er weer. De vrouw glimlacht omdat het zo gemakkelijk is de gevolgen van een ondoordachte daad ongedaan te maken. Ik schiet de vogel dood, denkt Larry. Hij valt op de grond. Dan valt hij weer naar omhoog en gaat parmantig weer op de draad zitten. De kogel komt braafjes weer in de loop van mijn geweer geschoven. Larry loopt tot de uiterste rand van het plateau, kijkt naar beneden over de kruinen van de bomen en vraagt zich af hoever hij over die kruinenweide wel zou kunnen wandelen. Dan ziet hij plots een schaduw tussen de bomen. Van hierboven gezien is het niet meer dan een bruingroene vlek. Zo moet de vogel mij zien, denkt Larry. Hij brengt het geweer naar de schouder, denkt aan het verse vlees dat vanavond op tafel zal komen. Kijkt weer naar de vlek en ziet dat onder de vlek voeten zijn en dat de vlek ook een geweer draagt, net als hij. Larry gaat zitten met de benen over de rand van het plateau. Alsof deze berg een boven de aarde zwevend plateau was. Een interplanetair station, denkt Larry en hij laat de voeten heen en weer slingeren over de randen van zijn vliegende schijf en dan staat de vreemdeling plots als een volledige man voor hem aan de overzijde van de bergweide. Larry's hart bonst een ogenblik fel, ontwend als het is aan reageren. De man is nog jong, hij loopt over de bergweide als een eenzame figuur op een groot schilderij. Alsof een schilder er in gelukt was een levende en bewegende figuur te borstelen. De vreemdeling nadert zo dicht dat zijn hoofd tot bij Larry's nog steeds bengelende voeten komt en ook dan nog blijft hij zwijgen. Hij hijst zich naast Larry op en grinnikt wanneer ze naast elkaar zitten als poppetjes in een schiettent. Ze kijken elkaar aan en glimlachen dwaas, alsof deze ontmoeting de meest onverwachte en verbazingwekkendste was uit de geschiedenis. Alsof twee grote
komieken elkaar ontmoetten: Chaplin en Molière. Alsof twee mensen tijd en ruimte, leven en dood hadden weggeruimd om bij elkaar te komen.
‘Daar ben je dus,’ zegt Larry ten slotte en hij vraagt zich af of deze woorden ooit historisch zouden kunnen worden.
‘Ik ben moe,’ zegt de andere, ‘het is een hele klim.’
‘Vanwaar kom je?’ vraagt Larry.
‘Van daar.’ De man wijst met de kin in de diepte. Hij kijkt op zijn handen. Bleke, gladde handen van iemand die het werken niet gewoon is. Hij geeuwt plots luidop, glimlacht dan verontschuldigend.
‘Ekskuus,’ zegt hij. ‘Het komt door de honger. Ik heb sinds gisteravond niet gegeten. Larry wordt plots maanden achteruit gerukt doorheen de tijd. Hetty was op bezoek gekomen. Ze had de halve dag ge- | |
| |
fietst en toen ze hem kuste sperde een opkomende geeuw haar mond open. ‘Het komt door de honger,’ zegde ze en hij dacht aan de kus die geluidloos terug in haar mond gleed. Als een man in het drijfzand, in het moeras.
‘Kom mee, kom wat eten. Het wordt ook stilaan tijd voor mij.’ Ze stappen schouder aan schouder naar de hut toe, als soldaten die uit de strijd weerkomen.
De vreemdeling eet gulzig. Larry denkt aan zijn voorraad die wel ontoereikend zal zijn tot de volgende bevoorrading indien de vreemdeling hier enkele dagen blijft. En denkt er terzelfder tijd aan dat tussen honger en eenzaamheid de keuze niet eenvoudig is. En dat er dieper op de helling wel iets te jagen zal zijn. Larry zet de radio aan, de schrille muziek glijdt als een vlijmscherp mes langs de houten muren. Larry merkt op hoe de vreemdeling onbewust met mes en vork het ritme onderstreept. Dan is er plots de stem van de omroeper. De weerberichten, het buitenlandse nieuws, het binnenlandse nieuws. De stem van de omroeper is Larry lief als een trouw dier. Als een hond die elke dag, op hetzelfde uur voorbij het huis loopt. Als het paard van de melkboer dat een suikertje krijgt. Dan is er een mededeling van de politie: zekere Vic Cowland wordt verdacht van moord. Men is zijn spoor bijster. Wie inlichtingen over hem kan bezorgen wordt verzocht ...enz. De vreemdeling verschuift de stoel krakend over de vuile vloer. Het geluid dringt tussen Larry's zenuwen. Hij draait de radio luider aan, poogt het ene lawaai door het andere te verjagen. Dan volgt de persoonsbeschrijving van de verdachte, maar de vreemde maakt zoveel gerucht dat Larry er weinig van begrijpt.
‘Ken jij Vic Cowland?’ vraagt hij. De andere antwoordt met volle mond zodat Larry er weinig van begrijpt.
‘Een gekke naam: Cowland,’ zegt hij. ‘Hoe heet jij?’ vraagt hij.
‘Geen Vic,’ zegt de vreemdeling, ‘ehh... Jim. Jimmy. Vind je die naam ook gek?’ Larry schudt het hoofd.
‘Geen naam is gek,’ zegt Jim, met zijn lepeltje in de koffie roerend. ‘Misschien is die Cowland zelf wel een gek. Waar moet de man gaan lopen? De berghelling op? Zou jij hem onderdak verlenen moest hij hier komen aankloppen?’
‘Ben jij Vic Cowland?’ vraagt Larry achterdochtig. De achterdocht glijdt als een scherpe priem langs de wanden van zijn schedel. En de vrees, de vrees iemand uit de hand van de gerechtigheid te houden en de vrees voor de eenzaamheid die terugkomen zal als de man weg is. ‘Jij bent Vic niet,’ denkt Larry, pogend zichzelf te overtuigen dat alle gevaar denkbeeldig is. ‘Ik ben nutteloos achterdochtig.’
| |
| |
‘Ik kan niet Vic zijn en Jim terzelfdertijd,’ glimlacht de man. ‘Heb je het signalement niet gehoord: Cowland is groot, mager, sterk. Ik ben klein, en sterk ben ik helemaal niet. Je kunt me rustig onder de kin slaan. Kijk naar mijn handen. Ik ben onderzoeker. Geoloog zou je het kunnen noemen.’ Larry ruimt de tafel op en kijkt Jim onderzoekend aan. Poogt de indruk te geven dat hij onderzoekend kijkt. Om de man te laten voelen dat alle achterdocht niet verdwenen is. Maar in zijn hart ligt een diepe rust. Vanavond zal hij niet alleen zijn. Vanavond zullen ze samen bij de lamp zitten en praten over de wereld ginds beneden, alsof de wereld niet slechts in de ruimte maar ook in de tijd van hen gescheiden was.
Wanneer Larry de volgende morgen het observatorium opbelt, blijft Jim aan de andere zijde van de tafel zitten. Het hoofd steunend in de handpalmen. Kijkend naar Larry's lippen, alsof de woorden daarop reeds zichtbaar waren voor ze uitgesproken werden. Hij glimlacht wanneer Larry de hoorn neerlegt, na de gebruikelijke inlichtingen te hebben gegeven. Daarna lopen ze samen de helling af, speurend naar iets eetbaars. Liggen urenlang in de zon tussen de bomen. Het leven is mooi, denkt Larry. Plots is het leven weer mooi geworden. De eenzaamheid ligt in nutteloze brokstukken in de vuilnisbak van het verleden. Jim is een goede vriend en het zal niet moeilijk zijn hem te overhalen om nog enkele dagen te blijven. Hij doet steekproeven in de bodem. Verzamelt gesteenten die hij bekijkt onder een vergrootglas en poogt belang te stellen in Larry's werk en hem te overtuigen van de belangrijkheid van zijn waarnemingen. Larry is weer mens geworden. Zoals een gerimpelde aardappel in het water wordt hij opnieuw zichzelf. Krijgt hij weer zijn vroeger zelfgeloof. Zijn vroegere praatlust. Hij vertelt over het leven aan de universiteit en bij hem thuis en over Hetty, zijn verloofde die hem omwille van een idioot meningsverschil verliet. Kort daarop kreeg hij de kans om waarnemer te worden en hij aanvaardde, in het geloof dat de eenzaamheid het verleden kan doen vergeten, maar hij ondervond dat eenzaamheid integendeel werkt als een vergrootglas, als een geluidsversterker. Dat de eenzaamheid wel de kleine indrukken wegveegt maar het verdriet tegen de vlakgeveegde achtergrond met veel scherper lijnen terugkomt. Maar Jim slaagt er zelfs in hem te doen geloven dat hij Hetty slechts een vriendelijke brief schrijven moet om haar terug te winnen. Dat elke waterloop ten slotte haar weg naar de zee vindt.
De zomer blijft op de bergtop als een vastgeplante vlag. Ze lachen elke morgen bij het doorsturen van de waarnemingen: ‘Neerslag: geen, sneeuwval: geen.’ Als kinderen die het antwoord op eenmaal een
| |
| |
moeten geven. Lachen om de meester die het, spijt alles, noodzakelijk vindt, elke dag het bewijs te krijgen van hun stofvastheid. Er gingen dagen voorbij sinds Jim kwam. Het plateau is een wereld geworden. Jim kijkt niet meer dromend de weerballonnen na die hij oplaat. Hangt geen kaartjes meer onderaan waarop hij enkele woorden krabbelt aan de vriendelijke vinder in de hoop een vriendelijk briefje terug te krijgen. De wereld eindigt een paar honderd meter beneden de top en zij is groot genoeg om elk verlangen te bevredigen. Zelfs Hetty leeft buiten die wereld. Zij wordt een zaak, die Larry wel eens afhandelen zal, wanneer hij de tijd ertoe vindt.
En dan, op een avond, terwijl de schemering als een aarzelend tastende hand tegen de berghelling omhoog schuift, horen ze het geluid van stemmen. Dunne stemmen die geen geruis worden. Als een te los geweven weefsel, waarin de draden elkaar niet ontmoeten. Onwillekeurig trekt Larry de schouders omhoog. Gluurt naar Jim en vraagt zich af hoe deze zo rustig kan blijven kauwen op een grasspriet. De achterdocht komt plots terug. Ze steekt haar vele puntige poten naar Larry toe. De mannen dragen breedgerande hoeden en slechts het onderste deel van hun aangezicht is zichtbaar. Vanuit de schaduw onder hun hoed kijken ze Jim scherp aan, maar Jim blijft maar kauwen, als een rustige koe. Ze staan in een halve kring om hen heen en de wereld lijkt Larry plots zo klein geworden, zo klein dat er geen plaats meer is voor vreugde, slechts nog voor zijn vrees dat de mannen Jim zullen meevoeren. De mannen blijven maar kijken en Larry zoekt behoedzaam steun met de handen tegen de harde grond. Strekt de armen en het ganse lichaam. Zijn spieren zijn de strakgespannen pees van een boog waaruit bij de minste onraad zijn lichaam als een schichtige pijl zal losraken. Eindelijk zegt een der mannen, en het woord valt, niettegenstaande de verwachtingen, als een brutaal geworpen steen voor hun voeten neer:
‘Vic Cowland.’ Het sarcasme ligt als een vettige smeer op zijn stem. Larry's ogen doen pijn bij het zoeken naar de mond van de spreker. Jim zegt: ‘Ik kon het denken.’ Maar hij blijft zitten. Doe iets, denkt Larry. Voor ze hun revolvers hebben getrokken kan je achter het huis verdwenen zijn. Twintig meter en je bent tussen de bomen. Maar Jim blijft zitten en Larry weet dat hij er nog zitten zal wanneer zes kogels in zijn lichaam zullen gebeten zijn.
‘Zo, Vic Cowland,’ zegt de man opnieuw en weer zag Larry geen mond bewegen. Dan is er één van de mannen die een pas vooruit zet en de ganse samengebundelde spierkracht gooit Larry's lichaam boven op hem. Er is iemand die vloekt en Jim die iets roept maar Larry is plots een beest geworden, niets dan een beest dat vecht. Dat vecht omdat er
| |
| |
zonder dit gevecht geen toekomst meer kan zijn. Zelfs wanneer, bijna op hetzelfde ogenblik een harde vuist zijn kaak raakt en een scherpe priemende pijn tussen zijn schouderbladen schuift, blijft hij nog vechten. Tot hij als een uitgegooid kledingstuk tussen de mannen valt. Jim buigt zich over hem heen, zijn bleke handen houden het hoofd van de grond. Dan kijkt hij, zonder dat er iets anders dan verdriet op zijn aangezicht is, naar de mannen op. ‘Idioten,’ zegt hij, en zelfs nu trilt er geen woede in zijn stem. ‘Sukkels.’ ‘Het is jouw schuld, Cowland,’ zegt iemand. ‘Ook deze moord kan je op je rekening nemen.’
Jim staat langzaam recht. Het verdriet om zijn dode vriend is een zware hand die op zijn rug weegt. Hij zoekt steun tegen de nog warme muur van de blokhut.
‘Ik ben Cowland niet,’ zegt hij. ‘Kom mee binnen en ik zal je tonen dat ik Cowland niet ben. Cowland was klein en mager en zwak, maar hij had een litteken dat dwars over zijn aangezicht liep. Dat weten jullie toch?’
De mannen schijnen plots mak te worden. Iemand schraapt zich de keel voor hij spreekt en ook dan nog trillen de speekselvlokken tussen zijn stembanden:
‘We konden je gezicht niet zien. En je keek niet op.’ Een der mannen die meest nieuwsgierig is nadert tot op enkele centimeter van Jims gezicht. Tot hun aangezichten als bij twee vechtende mannen heel dicht bij elkaar zijn. De man gromt even en trekt zich dan terug.
‘Waarom ben je dan gevlucht?’ vraagt degene die het hoofd van de groep lijkt te zijn.
‘Ik ben gevlucht omdat ik jullie ken, jullie opvliegende idioten, die eerst schieten en daarna nadenken. Ik heb Cowland goed gekend. We leken op elkaar als broers, als tweelingbroers. Allebei mager en klein en niet al te sterk en ook onze aangezichten kon je verwisselen. In het dorp was ik niet zo bekend, ze namen mij vaak voor hem. Dat ik geen litteken had kon men licht over het hoofd zien. Toen ik van de moord hoorde ben ik er voor alle zekerheid vandoor gegaan.’ De zomeravond blijft een lange tijd heel stil. De mannen voor hem zijn nog slechts donkere schaduwen.
‘Hij is dood,’ zegt Jim ten slotte. ‘Je kunt hem meenemen, daar in het dal zal men wel weten vanwaar hij afkomstig is. Het is jullie werk om zijn moeder te verwittigen.’
Ook wanneer de mannen tussen de bomen verdwenen, de levenloze last tussen hen in, blijft Jim nog tegen de muur geleund staan. Genietend bijna van de lauwte tussen zijn schouderbladen. Slechts veel later gaat hij de hut binnen en steekt de lamp aan. Zoekt rustig zijn kleine bagage bij elkaar. Een poos blijft hij staan voor de lade waarin Larry
| |
| |
zijn spaargeld bewaarde. Wrijft zich over de wang als iemand die diep nadenkt. Kijkt naar de vingertoppen die kleverig zijn en vettig door het wrijven over zijn aangezicht. Ten slotte haalt hij zonder veel gewetensbezwaren het bundeltje bankbiljetten uit de schuif en gaat het huis uit. Zonder nog eenmaal om te zien loopt hij op het duistere bos toe en vraagt zich af wie morgen de neerslag opnemen zal, en de temperatuur. En de windrichting.
|
|