Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 331]
| |
De Spaanse literatuur van 1955 tot 1960
| |
[pagina 332]
| |
Hoe men de twee eerste, ondanks de aanwezigheid van dezelfde personages zelfstandige en anderzijds door plaats en handeling, toch eng samenhangende delen van Los gozos y las sombras, van andere dan literaire gezichtspunten uit, ook beoordele - Torrente Ballester schrijft slechts voor volwassenen - zij getuigen voor de volle ontplooiing van een vruchtbaar en rijk talent. De anders door politiek en levensbeschouwing zo verdeelde Spaanse kritiek, erkent unaniem, dat de cyclus Los gozos y las sombras op weg is uit te groeien tot een der merkwaardigste en grootste scheppingen van de moderne Spaanse romankunst. De bijdrage van Torrente Ballester voor ‘Dietsche Warande en Belfort’ is, evenals zijn romans, gekenmerkt door een onkreukbare eerlijkheid en objectiviteit. Over de grenzen van het huidige Spanje heen, zoekt de schrijver begerig miskende waarden en onontbeerlijke aanknopingspunten. Hij legt moedig de vinger op de wonde die het geestelijk leven van zijn land met bloedarmoede bedreigt. In het Maart-nummer 1953 publiceerde ‘Dietsche Warande en Belfort’ nog een overzicht van de moderne Spaanse literatuur. Toen was er een Vlaming aan het woord. Niet alleen ter verruiming van zijn blik in de tijd, doch ook wegens de principiële overeenstemming van meningen en beoordelingen, wordt de lezer naar deze vroegere bijdrage verwezen. J.B.
Wie de geschiedenis der Spaanse kultuur niet grondig kent; wie niet vertrouwd is met haar hoogten en diepten, haar innerlijke tegenstrijdigheden, haar opstandig en polemisch karakter, kan moeilijk de diepere grond ontdekken van actuele verschijnselen in Spanje, die vreemd lijken of althans slechts in geringe mate verband houden met het Europees gebeuren. Vooreerst moet er op gewezen worden, dat er in de Spaanse kultuur - en derhalve ook in de Spaanse literatuur - een aanhoudende kamp woedt tussen twee tegenovergestelde strekkingen: de op Europa gerichte en de zuiver SpaanseGa naar voetnoot(1). Niet alleen de oorzaak, doch vooral | |
[pagina 333]
| |
de aard van dit verschijnsel zijn voor de Europese lezer voorzeker een raadsel. In geen enkele Europese natie zal het nationale ooit anti-Europees zijn of zich als dusdanig vertonen, uitgenomen in Spanje, dat, ingevolge de eigenaardigheden van zijn geschiedenis, van de hoogst geestelijke ontplooiing en uitbreiding afgleed naar de sterkste concentratie en de grootste afzondering. Spanje is niet enkel een schilderachtig land; het heeft daarenboven scherpe karaktertrekken, met een duidelijke neiging tot involutie en tot het zich voeden met het sap voortgebracht door de eigen substantie. De redenen, die de overheersing van een open, op samenwerking gerichte houding of van een in zich zelf gekeerde houding bepalen, liggen, in het algemeen, buiten het terrein van de eigenlijke kultuur. Het naast elkander bestaan van beide houdingen, vertegenwoordigd door groepen die verbetener zijn in de verdediging van hetgeen ze scheidt dan in de ontplooiing van hetgeen ze bindt, moet ons intussen niet verbazen. De periode gelegen tussen 1898 en 1936 was er ene van stijgende vereuropeïsering. Vanaf 1939 tot 1945 domineerde de zuiver Spaanse stroming, die, verkapt of niet, de belangrijkste kulturele stellingen in haar macht had. Het gevolg was een opvallende geestelijke onvruchtbaarheid. Een tegenovergestelde beweging, opgedoken en zich ontplooiend buiten deze stellingen om, kwam te voorschijn tussen 1943 en 1945 en zette zich sedertdien door. La familia de Pascual Duarte, van Camilio José Cela, en Nada, van Carmen Laforet, zijn twee romans die zoveel andere mijlpalen aankondigen op de moeilijke weg der bevrijding uit een rhetoriek die elke oprechte poëtische uitdrukking verstikteGa naar voetnoot(1). La casa encendida van Luis Rosales, de werken van Blas de Otero en van Gabriel Celaya zijn hun tegenhangers in de lyriek; die van Zubiri, Laín Entralgo, Aranguren en anderen in de wijsbegeerte en het essay. We moeten er ook aan herinneren, dat de door de burgeroorlog veroorzaakte splitsing der Spaanse intellectuelen in twee materieel van elkander gescheiden groepen, een tak der Spaanse kultuur in ballingschap verwekte, die vooral bloeide in Zuid-Amerika, waar de uitgeweken schrijvers belangrijk kultureel werk verrichtten met een uitgesproken Europese én algemeen Spaanse inslag. Garcia Baca en Ferrater Mora als denkers, Alberti en Cernuda als dichters, Casona en Max Aub als toneelschrijvers, Ramon J. Sender als romancier, zorgden ervoor dat de | |
[pagina 334]
| |
Spaanse bijdrage op kultuurgebied niet beneden het peil van 1936 viel. Eerlijkheidshalve moeten we erop wijzen, dat, gedurende de periode 1940-1950, de kwaliteit van het werk dezer uitgeweken schrijvers die der productie van hun, om een of andere reden in het schiereiland gebleven collega's, tamelijk overtrof. Van 1950 af, en naarmate de geestelijke eenheid der uitgewekenen afbrokkelde, terwijl in het moederland de schrijvers der thans scheppende generatie de verloren stellingen heroverden, en jongere generaties, met een nieuw gevoel voor de poëzie, te voorschijn kwamen, helde de balans, wat kwantiteit en kwaliteit betreft, weer over naar het schiereiland waar, anderzijds, de eng Spaanse onderdrukking werd gebroken en het vruchtbaarste en levendigste deel der schrijvers zich weer bij de op Europa gerichte traditie aansluiten. Het contact met Europa werkte op Spanje steeds als een vruchtbare aansporing. Het is mogelijk dat de Spaanse involutie zekere onbetwistbare morele waarden verdedigt, doch op kultureel gebied is ze beslist onvruchtbaar. De wetenschappelijke en economische studies hebben zich om tastbare redenen ietwat vroeger tot Europa gewend dan de wijsbegeerte en de kunst. Wat deze laatste betreft, was het de schilderkunst die het eerst de Europese invloed onderging, met het gevolg dat onze abstrakte school is samengesteld uit thans universeel gekende schilders met Spaanse namen. Op de tweede plaats komt de architektuur. Naar mijn mening bevinden de letteren zich nog in een periode van vormelijke aanpassing en, alhoewel, bijvoorbeeld, jongere romanciers reeds vertaald worden, kwam er nog geen enkel te voorschijn - al vermoeden wij zijn komst - die in zijn romans werelden schept, die zich kunnen meten met deze van Pérez Galdós of Pio Baroja.
***
De tijdspanne 1950-1955 was er hoofdzakelijk ene van polemieken, vooral op gebied van toneel en roman. Ik heb het hier over polemieken rond esthetische problemen, over disputen met als voorwerp uitdrukkingswijzen en technische vernieuwingen, voorgesteld en beproefd in andere landen. Ten huidige dage worden deze polemieken nog voortgezet, maar niet meer zozeer rond vormkwesties als wel over sociale oriënteringen en inhoud, ja over de funktie zelf. Een zo typisch boek als Drama y Sociedad, van de dramaturg Alfonso Sastre, onderstreept duidelijk het probleem van de betekenis en de taak van het theater in de maatschappij. Indien de auteur verwijst naar vormen en technische aangelegenheden, is het niet zozeer om hun esthetische waarde, doch wel om hun doeltreffendheid in verband met die taak. Hoe dit ook zij, de bezorgdheid om de vormen en het geschil hierom- | |
[pagina 335]
| |
trent, is niet verflauwd. Nochtans zijn er weinig verdedigers van zuiver esthetische stellingen, van de kunst om de kunst; bovendien verdedigen deze de traditionele formules op gebied van toneel en roman. Zij die inzake methoden en techniek de middenweg kiezen, en zij, die streven naar het uitsluitend gebruik van de nieuwste nieuwigheden, staan echter samen op één gemeenzaam anti-esthetiserend standpunt wat betreft de slof van drama en roman. De evolutie van de lyrische poëzie verschilt ietwat van deze welke roman en toneel doormaken. Vooreerst kan men vaststellen, dat de traditie der grote lyrikers die een aanvang nam in 1898 met Antonio Machado en Unamuno, nooit onderbroken is geworden. De periode 1940-1945 kon enkele minder begaafde dichters treffen, doch geenszins de krachtige tonen overstemmen der overlevenden van het vorige tijdvak (Aleixandre, Dámaso Alonso, Gerardo Diego), noch deze der jongere dichters welke rond 1934 beginnen hun eigen weg te gaan (Rosales, Panero, Vivanco, Celaya). De kracht dezer poëtische traditie maakte het behoud mogelijk van de originaliteit, de kwaliteit en de verhevenheid van de Spaanse lyriek in het schiereiland, zonder dat deze poëten het nodig hadden ingelicht te zijn over hetgeen er in Europa op dit gebied voorging. Bewegingen als het existentialisme van Sartre deden niets meer dan de dichters bepaalde grondbeginselen van de onmiddellijk voorafgaande lyrische traditie overmaken, waarin dichters als Unamuno en Machado het existentialisme reeds waren vooruitgegaan. Nochtans is er in deze jaren een lyrische evolutie naar een eenvoudiger uitdrukking vast te stellen, evenals naar meer menselijke inhoud, met de kwantitatieve overheersing van de sociale poëzie. Het blijft een steeds verbazende vaststelling hoe gelijklopend de ontwikkeling der dichters in het schiereiland is met deze die nog in verbanning leven. Het gaat hier niet zozeer om Cernuda en Alberti, als om figuren als Jorge Guillén, die in zijn laatste gedichten zich schijnt af te wenden van zijn intellectualistische aanvang. Het sleutelboek van deze evolutie is Los hijos de la Ira, van Dámaso Alonso. Tijdens de laatste dagen van 1960, in dewelke wij deze nota's neerschrijven, is het mogelijk reeds enige kenmerken der periode 1955-1960 in het licht te stellen. Het is b.v. kenmerkend dat eenzelfde schrijver, zich niet beperkt tot één der voornaamste genres (dichtkunst, theater, roman, essay) doch zich aan verschillende tegelijk wijdt. Het Europeïsme heeft, kwalitatief en kwantatief, de volstrekte voorrang op de zuiver Spaanse strekking, en dit in zulke mate dat grondig eng-Spaans ingestelde schrijvers zich tooien met een waas van Europeïsme en modernisme. Ten slotte wordt de door verschillende generaties aangenomen polemische houding tegen het verouderde (en dat is niet | |
[pagina 336]
| |
weinig) in de Spaanse maatschappij, evenzeer in haar sociaal-ekonomische structuur als in haar denkwijze, gehandhaafd. Zelfs de door geen enkele stroming meegesleepte schrijvers, wanneer zij niet optreden als aanklagers of getuigen, trachten ten minste een objectieve en in zekere zin vijandige houding aan te nemen t.o.v. de gekozen literaire stof en tegenover de grepen uit de werkelijkheid die ze menen te moeten opnemen in romans of drama's. De apologetische stellingname, het esthetiserend (slechts zelden geslaagd) opwarmen van grondig onrechtvaardige levensvormen schijnt de geliefkoosde bezigheid te zijn van de schrijvers van de zuiver Spaanse groep.
***
Wellicht volstaat het voorafgaande om zich een gedacht te vormen van de min of meer uitgesproken sociale inhoud van toneel, roman en lyrische poëzie in de laatste vijf jaren. Men kan echter niet alles over dezelfde kam scheren. Dit geldt ook voor de diepste motieven dezer sociale oriëntatie, gepolariseerd tussen katholicisme en socialisme met hun uiteenlopende strekkingen, waarbij ook de kritische houding met liberale grondslag niet ontbreekt. José Antonio de Zunzunégui, tijdgenoot van Garcia Lorca en van Alberti, publiceerde de laatste jaren drie romans: Los caminos del Señor (1959), Una mujer sobre la tierra en El mundo sigue (1960). De liberale grondslag zijner mentaliteit bindt hem aan een door Balzac-Galdós vertegenwoordigde esthetische traditie en aan een, met humor doorspekte, moraliserende en satirische houding. Hij is een krachtig romanschrijver; zijn lijvige boeken omvatten een brede tijdspanne van het hedendaags leven en laten een groot aantal personages optreden. Zijn geliefkoosde stof is de burgerij, bezeten door geldgier, omdat zij geld teveel heeft of er geen krijgen kan. Deze romanschrijver die aanvankelijk zijn Baskische geboortestreek beschreef, verkiest thans als onderwerp in zijn laatste en ook reeds in andere vroegere romans, de dynamische wereld, de licht- en schaduwzijden van het Madrileens leven der huidige jarenGa naar voetnoot(1). De Catalaan Bartolomé Soler publiceerde onlangs Los muertos no se cuentan (1960), in een stijl die buiten de huidige smaak ligt. Tot dezelfde generatie behoort Ramón J. Sender, in 1939 naar Amerika uitgeweken, thans professor aan een Noord-Amerikaanse universiteit. De essayist Sender is eveneens romanschrijver. Zijn Crónica del alba is een van de best geschreven en aantrekkelijkste boeken der moderne Spaanse | |
[pagina 337]
| |
vertelkunst. In de hier behandelde periode publiceerde hij in Noord-Amerika Los cinco libros de Ariadna, roman over de Spaanse burgeroorlog, wiens enig gebrek ligt in de verdediging van de politieke houding van de schrijver en zijn polemische beschouwingen tegen het communisme. Camilo José Cela, de meest befaamde naam van de na-oorlogse generatie, maakt sinds La Catira (1955), in zijn loopbaan als romancier, een achteruitgaand proces door. Beheerser van een betoverend proza, heeft zijn gebrek aan verbeelding en zijn drang naar een sierlijke stijl hem doen bezwijken voor de verleiding van de vormschoonheid. Zijn laatste boeken in verteltrant (Nuevo retablillo de don Cristobal, 1957; Historias de España, 1959; Los viejos amigos, 1960) zijn verzamelingen van druksieraden, stalen van kleinkunst die afglijden naar virtuositeit. Carmen Laforet publiceerde niets meer sinds La mujer nueva (1956). Een onzer beste huidige prozaschrijvers, die zelfs in Spanje weinig bekend is, Alvaro Cunqueiro, publiceerde Merlin y familia (1958) en Las cronicas del chantre (1959), boeken vol charme, vondsten en fantasie, wier gebrek aan bijval moet toegeschreven worden aan het misprijzen van de auteur voor de alledaagse werkelijkheid en de tastbare menselijke problemen en ook aan zijn gehechtheid aan een esthetisch byzantinisme, dat hem vereenzaamt tussen al de Spaanse hedendaagse schrijvers en hem evenzeer onderscheidt als afzondert. Elena Quiroga, schrijfster met realistische strekking, onthult haar esthetische onrust door het aanhoudend zoeken en beproeven van nieuwe verhalende en beschrijvende vormen. Haar laatste romans (Plácida la joven, 1957; La última corrida, 1958 en Tristura, 1960) duiden op een rijpe en bewuste kunst. Angel Maria de Lera, hoewel een late openbaring, behoort tot dezelfde jaargang en veroverde zich met Los clarines del miedo (1956) en La boda (1957) een plaats tussen de interessantste romanschrijvers van het ogenblik. Het zijn schetsen van een bitter en dramatisch Spanje, verwant in hun herschepping der werkelijkheid met zekere richtingen van het Spaanse realisme in de schilderkunst. Haar laatste roman Bochorno (1960) vertoont een zware achteruitgang, die waarschijnlijk voortkomt uit het feit dat ze zich inspant om een minder gekende en minder vertrouwde stof te behandelen dan in haar eerste boeken. Miguel Delibes, schrijver met een zelfstandige esthetica, auteur van een klein meesterwerk, El camino, dat verscheen vóór het tijdperk dat we bespreken, is er in zijn laatste boeken (Diario de un emigrante, 1958; La hoja roja, 1959) niet in geslaagd zich uit de engheid van zijn provincialisme te bevrijden, ondanks de buitengewone kwaliteit van zijn expressievermogen. | |
[pagina 338]
| |
De publicatie, in 1956, van El Jarama, van Rafael Sánchez Ferlosio, is een belangrijke historische mijlpaal in de ontwikkeling van de Spaanse romankunst. El Jarama is in het hedendaags Europa een der belangrijkste experimenten op het gebied van de roman. Met een op de spits gedreven objectiviteit, slaagt Sánchez Ferlosio in het bijna fotografisch vastleggen van een vulgaire realiteit in een argeloos ogenblik. Evenals deze natuurgetrouwe realiteit, is El Jarama vormloos en onbeduidend. Desniettemin kan dit boek het voorwerp zijn - en was het reeds - van vele en verschillende interpretaties, evenzeer van esthetische als van sociale aard. El Jarama ligt op de uiterste grens van een manier van romanschrijven en, als dusdanig, kan dit werk noch als voorbeeld dienen, noch school vormen. Sánchez Ferlosio drijft de romankunst in een straatje zonder eind. Tot de generatie van Sánchez Ferlosio behoren Ignacio Aldecoa, voortreffelijk prozaschrijver, auteur van uitstekende verhalen (El corázon y otros frutos amargos, 1959), waarin zijn talent beter tot uiting komt dan in zijn romans (Gran Sol, Con el viento solano, 1957); Ana Maria Matute, wier verbeeldingskracht ver haar expressievermogen overtreft, en waarvan de laatste romans (Los hijos muertos, 1958; Primera memoria, 1959), hoewel niet geheel waardeloos, als kunstwerken de hoogte niet bereiken van Los niñnos tontos (1957), het diepst gevoelde en meest beknopste harer boeken. Een andere vrouw, Carmen Martín Gaite, gehuwd met de auteur van El Jarama, publiceerde, na enige bundels verhalen, Entre visillos (1958), roman waarin zij, achter een onschuldig uiterlijk vertoon, de bittere kanten beschrijft van de maatschappelijke werkelijkheid in de provincie. Voor zijn inzichten, maar niet wegens zijn methoden, moeten we in deze groep Tomás Salvador insluiten, die La nave (1959) en El agitador (1960) publiceerde; hij is een romancier die aanhoudend nieuwe expressiemiddelen beproeft, zonder tot nu toe zijn eigen stijl te hebben gevonden. De laatste jaargangen zijn volledig beheerst door de sociale tendenzen. Juan Goytisolo, en zijn broeder Luis Goytisolo-Gay stappen voorop in een groep die reeds merkwaardige werken voortbracht en waartoe ook Jesús Fernández Santos, Armando López Salinas, Antonio Ferrer en Jesús López Pacheco behoren. De drie laatsten hebben een gemeenzame afkeer voor de vormelijke waarden en trachten de sociale realiteit te schilderen met middelen die voor een reporter beter passen dan voor een romancier. Juan Goytisolo, wiens volledige romanwerken in het Frans werden vertaald, is de meest bekende Spaanse romanschrijver in het buitenland. De boeken die hij tot nu toe publiceerde, vertonen in hun vorm een evolutie die ons in hem een toekomstige grote letter- | |
[pagina 339]
| |
kundige figuur doet vermoedenGa naar voetnoot(1). De enige roman van Goytisolo-Gay, (Las afueras, 1958) duidt op een onbetwistbaar scheppend talent, in strijd met vormelijke vooroordelen, die verbonden zijn met de laatste en voorbijgaande letterkundige modeverschijnselen.
***
Het Spaans toneel bevindt zich thans in een tweestrijd tussen de sterke aantrekkingskracht van een oude en populaire traditie, die in de laatste jaren geen noemenswaardige vruchten opleverde, en de bekoring van Europese thema's en voorbeelden die, ingevoerd in Spanje, er nog niet in slaagden diepe wortels te schieten. Evenals op het gebied van de roman, was de periode 1950-1955 gewijd aan experimenten en aarzelende technische proeven, evenzeer in de bouw van het drama als in de enscenering. Er moet op gewezen worden, dat Spanje, samen met Engeland, het enig Europees land is waar het toneel een populair schouwspel is, maar het is tevens onbetwistbaar het land waar de film het grootste nadeel berokkend heeft aan de normale ontplooiing van het toneel. Dit in zó hoge mate, dat in vele provinciesteden, het bijwonen van een toneelopvoering een volledig nieuwe belevenis is voor de jongste generatie. Madrid, Barcelona, Valencia, zijn de ‘plazas’ (zoals het in de beroepsargot heet), die nog steeds een werkelijke belangstelling getuigen voor het toneel en ekonomische mogelijkheden bezitten om het te steunen. Voorkeur en smaak vallen nochtans niet immer samen. Het centrum van het huidige toneelleven is Madrid. Twee jonge auteurs zijn thans het middelpunt van de belangstelling en de verwachtingen: Antonio Buero Vallejo en Alfonso Sastre. Tussen beide is er geen andere verwantschap dan hun onwankelbare theatrale roeping. Van Antonio Buero Vallejo werden in 1958 Las cartas boca arriba, in 1959 Un soñador para un pueblo en in 1960 Las Meninas voor het eerst opgevoerd. In het eerste dezer werken, trouw aan een, reeds in zijn vorige toneelstukken (Hoy es fiesta, Historia de una escalera) tot uiting komende bezorgdheid en aangesneden stof, behandelt Buero Vallejo, het dramatisch leven van de Spaanse middenstand. De twee andere belichten een ander punt zijner onrust: de nationale geschiedenis. De grote Europeïserende beweging La Ilustración (Spaanse tegenhangster van de Duitse Aufklärung), in haar historisch hoogtepunt, de zgn. ‘motín de Esquilache’, dient hem in Un soñador para el pueblo tot grondslag voor een historische, anti-traditionele interpretatie, die van een grote morele moed getuigt. In Las Meninas, dat thans opge- | |
[pagina 340]
| |
voerd wordt, gebruikt Buero Vallejo de figuur van Velasquez om een van de gebrekkigst gekende en meest omstreden perioden van de Spaanse geschiedenis te belichten en te beoordelen: de regeringstijd van Filip IV van Oostenrijk. Buero Vallejo bewerkt zijn drama's grondig en zorgzaam. Hij is veeleisend in het kiezen van zijn thema's en bezit een keurige en verzorgde techniek. Alfonso Sastre, die socialiserend georiënteerd is en wiens boek Drama y Sociedad we hierboven reeds vermeldden, heeft bijna geen stilistische noch thematische betrekkingen meer tot de nationale traditie. De hem verwante Europese dramaturgen, van Berthold Brecht tot Sartre, dienden hem tot meesters en spoorslag. Een beperkt aantal drama's van Alfonso Sastre is opgevoerd geworden; andere werden slechts gepubliceerd, en enkele blijven onuitgegeven en zijn alleen gekend in een beperkte vriendenkring. Alfonso Sastre, door de innerlijke en onmiskenbare kracht van zijn toneel voorbestemd om populair te worden, heeft de volksgunst niet kunnen bereiken. Eerstens door zijn polemische houding tegenover de Spaanse samenleving; ten tweede, door de intellectuele inhoud van zijn dialoog en de abstracte, theoretische oorsprong van zijn opvattingen en personages. In het toneel van Alfonso Sastre ligt de paradox van een op het groot publiek berekende kunst, die fataal veroordeeld is slechts door een minderheid gekend en gewaardeerd te worden. Tot de generatie van Alfonso Sastre behoort eveneens Alfonso Paso; samen begonnen ze hun loopbaan als toneelschrijvers en kwamen er soms toe samen te werken. Er bestaat nochtans geen scherper contrast dan dat tussen het toneel van Sastre en het toneel van Paso. Zoon van een oude en populaire saineteroGa naar voetnoot(1), bezit Paso een inwendige kennis van het theater, die zijn meesterschap verklaart in het hanteren van technische middelen en kunstgrepen. Zijn talent laat hem toe een bevallige en direkte dialoog te schrijven, die het publiek gemakkelijk verstaat. Deze, voorzeker positieve gaven hebben echter als keerzijde een gevaarlijke vruchtbaarheid, een vlugge en onverzorgde opbouw. Alfonso Paso | |
[pagina 341]
| |
is de grote leverancier geworden van het Spaans theater. Ieder seizoen komen er acht tot tien komedies van zijn hand opnieuw op de planken. De hoge bestrevingen van zijn eerste werken zijn intussen erg gezonken. De uitgeweken dramaturgen hebben de laatste vijf jaren geen vermeldenswaarde werken voortgebracht. De stem van de belangrijkste onder hen Alejandro Casona, is sinds lang verstomd, en erger nog, verouderd. Max Aub, romancier, essayist en dramaturg, een van de meest interessante figuren tussen de uitgewekenen, schijnt evenmin nog geneigd tot het beoefenen van de dramatische kunst, ondanks de kwaliteit en het diep menselijke in zijn weinig talrijke komedies. Tussen de allerjongste van de uitgewekenen komt er, voor zover wij weten, geen enkel dramaturg voor.
***
In de dichtkunst, wier ononderbroken ontwikkeling we hierboven reeds bespraken, moeten we wijzen op belangrijke veranderingen in de uitdrukkingsmiddelen en in de poëtische stof zelf. Samen met Hijos de la Ira, van Dámaso Alonso, bestemmen een lang gedicht van Luis Rosales, La casa encendida, en het gezamenlijk poëtisch werk van José Luis Hidalgo, Bias de Otero en Gabriel Celaya het proces der vereenvoudiging van de vormen. Deze sluit het veelvuldig gebruik van proza in, en ook het dagelijks leven, in zijn intieme en sociale aspecten, als poëtische stof. Als uiting van de eerste richting is de meest opgemerkte dichtbundel der laatste vijf jaren El Descampado, van Luis Felipe Vivanco; in de tweede richting ontmoeten wij Otero en Celaya, gevolgd door het grootste deel der jongere dichters, met als enige uitzondering misschien Claudio Rodríguez. De neiging tot imitatie is onmiskenbaar in deze beide stromingen der poëzie en is hier even zichtbaar als bij de existentialisten van het voorafgaande lustrum. Een overzichtelijke kijk op de hedendaagse Spaanse dichtkunst openbaart ons: a) het min of meer krachtig voortleven der dichters van de generatie van 23, Alberti, Aleixandre, Dámaso Alonso, Luis Cernuda. Tussen dezen is Alberti de voornaamste, maar wellicht is het Aleixandre die de grootste invloed uitoefent, althans op de dichters van het schiereiland; b) het voortleven van de generatie van 34 in het werk van Panero, Rosales en Vivanco, die echter ogenblikkelijk slechts een geringe invloed uitstralen, al is hun poëzie er een met hoog gehalte. Tot deze generatie behoort ook Celaya, meester en leider van de sociaal gerichte groep; | |
[pagina 342]
| |
c) een in aantal zeer sterke na-oorlogse generatie, in dewelke Carlos Bousoño de fijn afgewerkte, intimistische poëzie vertegenwoordigt tegenover die der diep menselijke bekommernissen van Otero en Hidalgo. Met uitzondering van Alberti kan men op geen enkele dezer laatsten de stempel van een groot dichter drukken, zoals dat met Machado, Unamuno en Garcia Lorca het geval is. Het is moeilijk al de huidige goede dichters op te sommen, gezien hun groot aantal; nog moeilijker is het te voorspellen of er tussen hen zich een bevindt die erin zal slagen een andere dan een eenvoudige historische betekenis te verwerven. Daarbij komt nog, dat de actuele Spaanse sensibiliteit zich van de lyriek aan het losmaken is, om zich te wenden tot de roman, het toneel en het essay. De beoefening der dichtkunst verliest beslist de overheersing, die ze bereikte in de decada 1925-1935. Daarvan afgezien, kan men in de dichtkunst toch niet dezelfde weifelingen en crisissen vaststellen waaraan de roman- en toneelkunst onderhevig is. Haar continuïteit en de verscheidenheid harer doorsneekwaliteit worden nog altijd niet door gelijk welke andere Europese lyrische school overtroffen.
***
Laten wij deze vluchtige nota's beeindigen met te verwijzen naar het essay en andere vormen van didactisch proza. Don Ramón Menendez Pidal, deken van de Spaanse geschiedkundige literaire opzoekingen, liet gedurende dit laatste lustrum zijn studie over La chanson de Roland (1959) verschijnen, een meesterwerk van geleerdheid en van scherpzinnigheid. Dámaso Alonso, zijn volgeling, die we reeds als dichter vernoemden, vervolgt zijn geschied- en taalkundige opzoekingen, zijn studies over klassieke dichters, Spaanse en andere (Medrano, Fernández de Andrada, Petrarca), en zijn studie over Gongora, meer speciaal over diens La fabula de Polifea, waarover hij in 1960 een boek liet verschijnen. Carlos Bousoño heeft met Dámaso Alonso samengewerkt aan studies over poëtische stijlkunde. Op een ander gebied van intellectuele activiteit wordt het werk van Ortega y Gasset voortgezet door Pedro Laín Entralgo, met La espera y la esperanza (1957), het belangrijkste van zijn in de laatste jaren verschenen boekenGa naar voetnoot(1). Laín Entralgo vormt samen met José Luis Aran- | |
[pagina 343]
| |
guren en Julían Marías de voorhoede van het op Europa gerichte katholiek denken. Alle drie zijn humanistische schrijvers, doordrongen van Europese kultuur en tevens bewust van hun Spaans wezen, evenals hun meester, waarvan ze alleen verschillen door hun bekentenis tot het katholicisme. Ze zijn, daarenboven, de invloedrijkste denkers onder onze tijdgenoten. Tot dezelfde generatie, en aanleunend bij de universele basis en richting van hun denken, behoren Luis Diez del Corral en José Antonio Maravall. De eerste is de auteur van El rapto de Europa (1956), de tweede van Velázquez y el espiritu de la modernidad (1960). Tot de eerste na-oorlogse generatie behoort de dichter Eugenio de Nora, auteur van een zeer belangrijke geschiedenis van de hedendaagse roman in Spanje, Historia de la novela española contemporánea, waarvan tot nu toe slechts het eerste deel verscheen (1959). Tot de allerlaatste generatie behoren essayisten zoals Castellet en Pérez Minik, auteurs van studies over toneel- en romankunst, de uitwijkeling Marichal, die zijn studies voortzet over de klassieke auteurs. Tot de zuiver Spaanse groep behoren Vicente Marrero en José Luis López Dodero. De eerste schreef studies over Picasso en Unamuno, de tweede kritieken op de strekkingen van de hedendaagse roman.
***
Ziedaar wat, min of meer, enkele, even korte als vluchtige aantekeningen over de Spaanse literatuur der vijf laatste jaren kunnen geven. Als belangrijkste en kenmerkend verschijnsel blijft: de eigenaardigheid der Spaanse kultuur en dus ook der Spaanse literatuur, die in onze tijd nog wordt verzwaard door de afzondering, de valse beoordelingen veroorzaakt door de politiek (zowel van links als van rechts) en door het gebrek aan belangstelling bij degenen die onze literatuur volgen en kennen - gebrek dat zijn oorsprong vindt in een reeks van omstandigheden, wier ontleding moeilijk is en ons te ver zou voerenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 344]
| |
De periode 1898-1936 drukt op het heden als voorbeeld en doelstelling. De jaren, gelegen, tussen het einde van de burgeroorlog en vandaag, kan men beschouwen als een reusachtige inspanning om de kwaliteit te heroveren. De toekomst der Spaanse literatuur is echter iets dat niet in de handen van de schrijvers ligt. Uiterlijke omstandigheden waarop de schrijver geen invloed heeft, kunnen de literatuur vooruit helpen of haar normale ontwikkeling verhinderen. |
|