Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 350]
| |
Wijsgerige Kroniek
| |
[pagina 351]
| |
tain ‘l'absurde Empereur du monde’ noemde. In het kristendom grootgegroeid, bleef Merleau-Ponty zoeken, van de idolen weg naar een aktieve negatie van deze idolen, en dus wellicht naar een ware God. In dit alles was Merleau een waardig discipel van Hegel. Ook Hegel verwachtte alle uiteindelijke realisatie en ieder uiteindelijk evenwicht van de filosofie. De filosofie herneemt en recupereert al wat dichters en denkers en godsdienststichters en -predikers ooit hebben ontworpen en geschapen opdat er ten slotte slechts één enkele waarheid en één enkele geschiedenis zou zijn. Zo gaven we reeds één kenmerk aan en één geestesverwantschap: Maurice Merleau-Ponty is de filosoof geweest van de ‘ambiguïteit’Ga naar voetnoot(1) en hij heeft het denken van Hegel terug opgenomen in de geest van de hedendaagse filosofie. Dit betekent dat zijn Hegelianisme verplaatst wordt van het idealistische plan naar het terrein van het concrete bestaan en van een fenomenologie in de betekenis van Husserl. Dit is ten andere op zijn minst een even fundamentele - zo niet een nog meer fundamentele - dimensie van het zo universele Hegelianisme. Zoals Merleau Hegel zag, en meende te moeten zien, door de bril van de latere ontwikkeling van de fenomenologie, zo ook is hij ervan overtuigd dat een fenomenologie haar ware grondslag en betekenis pas ontdekt in de wereld- en mensopvatting van het Existentialisme. In de ene richting had de wijsgerige inspanning van Merleau-Ponty dus als doel: het verduidelijken van de zin van de fenomenologische methode van Husserl, in het bijzonder door een explicitatie van de filosofische anthropologie die er blijkbaar in besloten en verborgen lag. In deze lijn ontstond er een steeds grotere verwantschap met het geestelijk avontuur van Martin Heidegger. In de andere richting bekeken, moeten we zeggen dat de filosofie van Merleau bedoelt: een concrete inhoud te geven aan de dominante stellingen van de Existentiefilosofie door deze te analyseren volgens de richtlijnen van de fenomenologie, een fenomenologie aangepast aan zijn persoonlijk aanvoelen en intiem aanleunend bij het proefondervindelijk onderzoek. Welke is die hoofdstelling van de Existentiefilosofie? Het Existentialisme ontleent zijn naam aan de eigen existentiewijze van de mens. De mens ex-sisteert, hij is pas consistent in zijn verhouding met het andere, hij is: intentionele wereldverbondenheid; (het ‘Dasein’ opgevat als ‘In-der-Welt-sein’). Daarom kan men zich de mens nooit indenken als een ‘ding’, want het ding staat nooit intentioneel tegen- | |
[pagina 352]
| |
over dit geheel van de wereldhorizon. Men kan zich de mens evenmin indenken als een zuivere geest, want deze is bij definitie niet ondergedompeld in een horizon van dingen. Doch wat betekent dit alles ‘in concreto’? Wat betekent een dergelijk tussenwezen dat noch stof, noch geest is en evenmin een som van beide? Om ons dit voor te stellen moeten we het constant samengaan van beide aspecten, de ‘ambiguïteit’ over heel de lijn, gaan opzoeken bij haar oorsprong, bij haar meest eenvoudige en onloochenbare ervaring. De meest oorspronkelijke ervaring in dezen is de onmiddellijke belevenis van de eigen lichamelijkheid. Ziedaar het hele terrein van Merleau's analysen: de wijze waarop de mens een lichaam is in de bewegingen en gedragingen, in de waarneming, in de zinschepping van de taal en van de kunst. Na een eerste werk, met als titel ‘La structure du comportement’ (P.U.F. 1942), is het hoofdzakelijk met zijn lijvig boek ‘Phénoménologïe de la perception’ (Gallimard, 1945) dat Merleau wereldfaam verwierf. Behalve deze werken is er het indrukwekkend aantal lezingen, inleidingen en tijdschriftartikelen. Doch dat alles is gemakkelijk bereikbaar, want het werd haast volledig gebundeld in een drietal boekdelen: ‘Humanisme et Terreur’ (Gallimard, 1947), ‘Sens et non sens’ (Nagel, 1948) en als meest omvattend van de drie, het zo pas van de pers gekomen werk ‘Signes’ (Gallimard, 4e trim. 1960). In dat alles zijn het wellicht de geschriften gewijd aan de taal- en letterkunde die de lezers van dit tijdschrift meer rechtstreeks aanbelangen. In ‘Sens et non sens’ is er een studie gewijd aan ‘Le roman et la métaphysique’. Hoewel het niet rechtstreeks taal- en letterkunde betreft, toch kunnen we niet weerstaan aan de bekoring U ook te verwijzen naar ‘Le doute de Cézanne’, verschenen in diezelfde bundel. Hiermede komen we op het plan van een meer algemene esthetiek. In ‘Signes’ is er een groep artikelen samengebracht onder de hoofding: ‘Sur la phénoménologie du langage’. Een afdeling uit het werk die praktisch als een volledig en zelfstandig boek kan beschouwd worden. In diezelfde bundel is er bovendien een ‘Lecture de Montaigne’ en eindelijk een studie die o.m. handelt over het surrealisme (Breton meer in het bijzonder) ‘L'Homme et l'adversité’. Ook hier is het voornaamste probleem: de vorm van belichaming of ‘incarnatie’ die eigen is aan het taalverschijnsel en aan de letterkunde. Deze bezit natuurlijk in de kern dezelfde structuur en dezelfde ambiguïteit als de oorspronkelijke menselijke lichamelijkheid. Hoe kan | |
[pagina 353]
| |
het ook anders, vermits ze juist die belichaming is in haar verlengenis en haar verwezenlijking. Wat we hier neerschreven is geen ‘oordeel’ over het werk van Maurice Merleau-Ponty. Is er ten andere ooit een oordeel over een filosofie mogelijk? Ieder oordeel veroordeelt onmiddellijk zichzelf, omdat het een verticale doorsnede wil bieden van datgene wat slechts betekenis heeft in de horizontale lijn van een dialectische ontwikkeling. Geschiedenis van de filosofie is geen museum van mummies, voor haar is geen ‘Musée Grevin’ denkbaar. Een dergelijk onrecht mogen we voorzeker Merleau niet aandoen. Tot over de dood heen is heel zijn persoonlijkheid het meest levend protest tegen een dergelijk opheffen van de ambiguïteit, zoals Socrates heel de geschiedenis door zal blijven getuigen tegen de ‘raison d'état’ van zijn rechters. Het werk van Merleau is nu weliswaar in een definitieve vorm vastgelegd; de dood heeft hem getroffen, als een dief in de nacht, aan de werktafel waar hij te schrijven zat. In de ene hand nog zijn pen, in de andere een brandende sigaret. Zijn hand schrijft niet meer; zijn werk is dus ‘af’ en de ‘incarnatie’ ervan lijkt definitief. En toch weten we, zoals hijzelf het ons heeft geleerd, dat ook dit een menselijke, en bijgevolg een steeds onvoltrokken incarnatie is. Die vormgeving is niet los te denken van de immer voortlevende betekenis van zijn denken. Deze betekenis blijft steeds ‘open’; ze zal wisselen en groeien naargelang zijn woord steeds meer en andere filosofen zal aanspreken. En ook dat alles zal werkelijk het ‘werk’ van Merleau zijn, evenals vandaag de gedachte nog levend is van een Plato, een Thomas, een Kant of een Hegel. We hebben wel degelijk de indruk dat Maurice Merleau-Ponty, samen met de grootsten, zal blijven alle denkers aanspreken, zodat, ook mede om zijnentwille, de filosofie steeds opnieuw levend zal oplaaien zolang er een geschiedenis zal zijn. |
|