is het synthetisch vermogen om zich uit de veelheid van gewaarwordingen ordenend te bevrijden. In afwachting dat hij ooit klaarheid zal kunnen scheppen in denken en voelen bezweert hij kwetsuren en pathologische verstarringen zonder het labyrinth der lyrische ‘spraakgebreken’ te kunnen ontkomen.
Het stileren van ‘schorre schreeuwen’ en het hongerig ‘ondertekenen van ruimtewonden’ nemen hem nog te veel in beslag. Hij voelt het zelf aan. Hij bekent het waar hij schrijft dat hij ‘de laatste vernedering van de muze’ tracht te doorleven. Zijn gedichten zijn als het ware de gemummificeerde woordlichamen van een martelende ontzetting.
Ontzetting alleen grijpt niet aan. Alleen de ontzetting waarvan hier en daar de diepere gronden ontraadseld worden. Ergernis, wanhoop en ontbering volstaan om de mens in de dichter af te zonderen. Ze volstaan niet om zijn poëzie te funderen. Het lijkt ons een utopie de taal te laten geboren worden uit een ‘weigering’, ook al is deze ascetisch bedoeld. Het ware te wensen dat Pernath zich na deze derde bundel een toegang zocht tot de warmte van een communicatiever leven en minder aandacht schonk aan de destructie die de modernistische schepping nu eenmaal schijnt te moeten voorafgaan.
Marcel Wauters treedt in Anker en zon (Ontwikkeling, Antwerpen), zoals in zijn vorige bundels overigens, naar voor als een naar de buitenwereld gekeerd auteur die gewiekst en berekenend weet aan te klampen. Al mist hij de laatste ernst die aan een werk een beslissend karakter geeft, hij heeft reeds aardig met de taal leren spelen. Hij beweegt zich nog steeds te dicht bij Burssens (cfr. Fabula rasa) om als zelf-standig auteur te kunnen opvallen, maar men moet toegeven dat de in Anker en zon opgenomen stukken van een zekere rijping getuigen, en men zal evenmin kunnen ontkennen dat het lyrisch proza waarin Wauters zich hier uitdrukt, geen ernstige toeleg veronderstelt.
Een grillig gevuld album is zijn jongste bundel anders wel. Weerbarstige en gedurfde zinsrijen wisselen er af met cerebraal woordspel, spotterige uitvallen met Blauwbaardachtige droomwensen, plotse euforistische tintelingen met droefgeestige klachten. Vooral een dubbele stootkracht stuwt de werveling van Wauters' taaldebiet voort. Vooreerst een moraliserend, zij het averechts verzet, gecombineerd met een Swiftiaanse verachting voor het kleinmenselijke en een eerder volks aandoende ruminatie van dagelijkse zwarigheden. Vervolgens, een wispelturige Witzdronkenheid waarin kleurige anecdoten en ironische bespiegelingen verbroederen. Het resultaat is een nogal hybridisch geheel dat door een soms te opzettelijk parasiteren op mondgemene uitdrukkingen een eerder middelpuntvliedende werking uitoefenen kan. Wauters schijnt de