| |
| |
| |
Zuidnederlandse poëzie
Regressie en modernisme
door Piet Thomas
Hugo Claus. Een geverfde ruiter. De Bezige Bij, Amsterdam / Ontwikkeling, Antwerpen, 1961.
Men bewijst Claus, menen wij, een slechte dienst door zijn verzen zonder enige stilistische voorstudie als schoolvoorbeelden te behandelen van psychoanalytisch onderzoek. Wel moet onmiddellijk toegegeven worden dat de dichter van Een geverfde ruiter zowel in vroeger verschenen bundels als in deze jongste publikatie een dergelijke handelwijze wel enigszins in de hand gewerkt heeft. Herhaaldelijk ontmoeten wij er elementen van psychologische bindingen die de Freudiaanse scholen graag plegen te onderzoeken. Nadrukkelijk en wellicht te programmatisch worden ze aan de lezer toevertrouwd. Claus heeft, belezen als hij is, ongetwijfeld heel wat Freudiaans geïnspireerde geschriften doorgenomen. Als zovele dichters die thans aan bod komen, schijnt hij het onontbeerlijk te vinden de diepere gronden van zijn kreativiteit af en toe door een meer rudimentaire symboliek te laten doorzien, in ruil voor de open mededeling waaraan hij blijkens zijn experimentele houding verzaakte. Zo komt hij tot formuleringen die in hun plots flitsende klaarheid wel aanleiding kunnen geven tot een al te simplistische duiding. Hij is echter een te groot kunstenaar om helemaal in dit onthullingsritueel op te gaan. Hij beschikt trouwens over voldoende middelen om de gesloten geheimzinnigheid van zijn dichtwerk te waarborgen. Claus mag zich soms wel een vluchtige exegese veroorloven, al zou hij in die richting dan ook niet mogen overdrijven.
We doen er goed aan zijn lyriek eerst en vooral als woordkunst te waarderen. De schrijvers die zoals Claus rond het tijdschrift ‘Tijd en Mens’ gegroepeerd waren, hebben er nooit een geheim van gemaakt dat hun existentieel engagement een meer dan estetische betekenis had, doch dit wil nog niet zeggen dat ze als kunstenaars niet au sérieux wensten
| |
| |
genomen te worden. Wil men hun recht laten wedervaren, dan mag men in geen geval hun artistieke bedoelingen en prestaties als een bijkomstigheid achterwege laten. Dit geldt vooral voor Claus. De eigen aard van zijn stijl, die hij overigens door een toenemende verbijzondering wil handhaven, is de enige sleutel tot zijn kunstenaarschap.
Claus is een woordbezetene. Aarzelend, vragend en tegensputterend ontdekt hij in de weerstand van het woord wat hij te zeggen heeft. Hij voelt zich eerst als dichter leven, wanneer hij het verbijsterend en tegendraads geheim van de woordbewegingen overwint. Wat daarbij het eerst opvalt, is zijn fysiologische aanvoelingskracht. In zijn gistende zinnen breekt een sterke lichamelijke opmerkzaamheid door. Een nerveuze aandacht voor de geheimen van stofwisseling en groei, voor de talloze gevaren en veranderingen waaraan het lichaam blootstaat, voor de biologische bepaaldheid van grijns en schreeuw en voor de onontkoombaarheid van het fysisch verval. De vragen naar geboorte en dood en naar de verborgen achtergrond van kontinuïteit en ‘hapering’ monden zonder omwegen uit in een bezinning over een dichterschap dat zich beweeglijk zoekend ontplooit en toch onwennig ‘zelfgericht’ blijft. Een dichterschap, waarin Claus de durf om water en vuur te verzoenen poogt te verenigen met een nooit aflatende ontleedzucht.
Spreken 1
Verwekt, veranderd in het haperend licht,
ontplant aan de vochtige korst,
en de eerste grijns en de schuldige schrei
Ik wond mij meer en trager aan de jaren.
Nog is de snede niet herkend, de vlam noch het water
dat mij herbergen moet in deze dagen, mij, de jager.
terwijl ik groei en zelfgericht als een egel
in elke brand het wonderwater zoek te drinken
dat ik dorst te raden, jaren her.
Het geciteerd gedicht is typisch voor de hartstochtelijke wijze waarop Claus de problematiek van het dichterschap in de eerste afdeling van zijn bundel centraal stelt. Zonder zich in essayistische uitweidingen te ver- | |
| |
liezen tracht hij binnen het gedicht zelf het scheppingsproces te revaloriseren. Woordkunst is voor hem een volgehouden poging om de taal te zuiveren. Vooral nu deze door het dagelijks gebruik verontreinigd en vervuild is, nu het leven zelf steeds minder uithoudbaar wordt, meent Claus, heeft de dichter meer dan ooit als taak de geschonden eenheid van woord en leven te herstellen. Waar de hel overal aanwezig schijnt, moet de dichter zonder verraad te plegen een uitweg zoeken uit de leugens en de valstrikken van een in verval geraakte beschaving. Hij zou ongelijk hebben zich er op te beroepen dat hij iets gewichtigs doet, want ook de mikrokosmos van zijn visie ontsnapt niet helemaal aan de druk van het ademloos lood dat de reële wereld dreigt te verstikken.
Scheppend zoekt Claus de voorwaarden om aan de besmetting van het onechte, van het ‘men’, te ontkomen. En de weg die hij telkens weer aanwijst (zijn gedichten en zijn pointers vertonen als zodanig een frappante gelijkenis met sommige meditatiekernen van het Zenbuddhisme), is de terugkeer naar een psychisch primitivisme, waar hij, bevrijd van de druk van de ratio, een verloren gegaan dionysisch geluk hoopt terug te vinden. Een dergelijke regressie herstelt volgens hem ook de vernieuwingskansen van een adekuate kunstexpressie.
Opdat de leegte zou kunnen ontstaan waarin de dichter al het bestaande kan herkennen, moet de chaos door de chaos bestreden worden. Dit toont o.m. een gedicht zoals Visio tondalis aan, waarvoor Claus zich inspireerde aan de schilderijen van Bosch en Breughel. Misschien is deze inoefening tot een kreatieve herkenningsruimte wel te weinig ‘gedicht’ en te zeer gebonden aan pikturale kwaliteiten, maar het wil ons niettemin voorkomen dat de drastische kracht die er van uitgaat, zuiverend en bevrijdend inwerken kan. Wat volgt, is slechts een fragment.
Een kleurloos gewoeker bijt aan het gebouw der rede,
Kennis roert en wroet aan het gebeente.
Halsstarrig blijven de torens en de kooien branden
Geen boot in het suizende water.
Opgeblazen door kerkmuis en uil
Zit een ketter gesperd op een mes
En schuift het klokhuis van zijn buik
Over het ongenadig lemmer, het kruis.
Eieren breken, keien krijgen een muil in het kruid.
Een kakkerlak graaft in een kist,
Een kater likt aan de galg, een kalf verdrinkt in het lis.
| |
| |
Iedereen in zee, niemand aan de kant,
Dit is mijn moederland. Zenuwen schroeien,
Adem wordt wind, kwijl wordt slijk
En naar mijn voeten toe groei ik
Ritselend in ijzer en ijs.
Het demonische wordt in dit fragment en in het hele gedicht met een oerkracht opgeroepen die in onze Vlaamse letteren sinds lang verloren gewaand was. In deze algemene vervuiling en vervaling van nooddruft en dorst werden de ambivalente spanningen van goed en kwaad opgevangen in verschrikkelijke woordgestalten, die breken met de al te gepolijste en bleek-eenzijdige regels der schoolse poëtika's. Alleen reeds doordat het lelijke een haast tergende funktie kreeg. Een dierlijke symboliek zet de suggestie van kosmische onontkoombaarheid bovendien een paroxistische heftigheid bij.
In de tweede afdeling van zijn bundel heeft Claus enkele reisgedichten ondergebracht. Zij willen een fragmentaire lyrische reportage zijn van een rondreis op het Amerikaans vasteland. Men mag van Claus verwachten dat hij een zeer kritisch reiziger is. Dat komt uit. Kritisch, niet alleen voor Amerikaanse gewoonten en prestaties, maar ook voor het in de Verenigde Staten bewaard Europees erfgoed. New York ervaart hij als een mengvorm van rook, asfalt, beton, ophitsende reklameborden, protserige paleizen en ronkende jets. In het museum van Chicago krijgt hij het aan de stok met Patinir. Hij verwijt hem de onverschilligheid waarmee hij zijn landschappen vulde. Hij deprecieert zijn weinig sociale voorkeur voor kastelen en zijn allegorische zelftevredenheid. Zijn panoramatische visie op het landschap schijnt hij integendeel wel te waarderen, al acht hij Patinir daarom nog niet navolgbaar. Wie nu verwacht dat Claus zich in het museum van Chicago nog verder aan kunstkritiek zal bezondigen, komt bedrogen uit. Bij het ‘tafellaken’ van Chardin dwaalt zijn blik reeds af en verliest hij zich weldra in een dagdroom waarin hij als een ‘gerechtigde plunderaar in elke kerk’ een licht Japans borsteltje rooft. Nadat Claus de lof heeft gezongen van taxi nr. 38476, waarin hij zich vrijenderwijs heeft gered uit een opdringerige menigte die een vorstenpaar omstuwt, gispt hij de Amerikaanse sportluivergoding in het zeer harde ‘Footballspelers’. Vlijmscherp klaagt hij het wansmakelijk bedrijf aan waarvoor de Amerikaanse massa ‘bidt en balkt’. In ‘afzichtelijk jonge spelers’ herkent hij de gestalten van Mars en Mors.
Verder houdt hij ons een rijk gestoffeerd beeld voor van de vele tegenstellingen die Amerika tot een doorlopende vertoning maken. Hij doet dit niet als een voordrachtgever, maar betrekt het geziene en het gehoorde subjektief openbarend in een persoonlijk doorleefd zwerversbestaan.
| |
| |
Koortsachtige drukte en passieve gelatenheid, ‘eenvoudige vernietiging’ en ‘meervoudige verblinding’ worden tegenover elkaar afgewogen. Wraakroepende armoede en vermoeide overbeschaving worden in hun scherpe kontrasteffekten ontleed. En dit alles binnen de hard registrerende en toch ook weer 20 kwetsbare gretigheid van een avontuurlijke gemoedsonrust. Claus heeft hier in kleurrijke en schrille taal neergeschreven wat Steinberg, een cartoonist die hem ongetwijfeld lief is, de vele vreemdelingen die Amerika bezoeken met zerpe stiften voorgetekend heeft. Als lyrikus is Claus hier niet altijd op zijn sterkst. Zijn verbeelding moet zich soms te zeer schikken naar zijn kritische stellingname. Graag geven wij echter tal van zoete, romantische reisbeelden prijs voor deze uiteraard onvoltooide, vlugge schetsen.
In een derde afdeling heeft Claus een reeks liefdegedichten opgenomen. Deze gedichten sluiten aan bij de cyclus ‘Een vrouw’ uit De Oostakkerse gedichten, al verschillen ze er in menig opzicht van. Wat hen verbindt, is de nadruk op het sexuele, de weinig gesublimeerde sexuele openhartigheid, die ook etisch niet altijd voldoende gevaloriseerd werd. Maar waar deze in De Oostakkerse gedichten juveniel en onbekommerd idealiserend gehouden werd, is ze hier zichtbaar door problematische kwellingen aangetast. De herinnering aan een zorgeloze en onstuimige jeugdliefde is reeds stof geworden voor een wintervertelling. De minnaar heeft een metamorfose ondergaan. De ‘kleffe held’ is een herder geworden.
De opduikende associaties zijn minder rijk en vertakt omdat het instigerend levensgevoel minder spontaan en pril is. Wat Claus echter aan frisheid verloor, heeft hij hier en daar (te zelden nog, naar ons oordeel) aan geestelijke diepte gewonnen. Het mysterie der eenwording krijgt een agressieve en spookachtige dreiging, waaraan een groeiend verantwoordelijkheidsbesef en een soms tedere, schuldgevoelige meewarigheid niet vreemd zijn. Waar deze nochtans door een neutraliserende ironie en door een symptomatische ondubbelzinnigheid afgewend worden, gaat o.i. weer een deel van de poëtische charme verloren.
De vierde en laatste afdeling van de bundel bevat hekeldichten, burlesken, tijdsbeschouwingen en ‘grimmige sprookjes’. Wij hebben de indruk dat Claus zich in zijn hekeldichten eenzijdiger voordoet dan hij is, al moeten wij erkennen dat zijn lyrisch taalvermogen zich uitstekend leent voor een lyrische aanval in regel. Ronduit onbeheerst is de driftige toon waarop hij als exegeet zijn ‘doder’ aanroept. In feite demonstreert hij hiermee een nozemachtige behoefte tot uitdagen, tergen en schelden. De ‘potjesgod’ waartegen hij zich verzet, bestaat alleen in de verbeelding van psychopaten, slecht ingewijden en dolende ridders. De religieuze opstandigheid is uit fijner hout gesneden. Mogen wij Claus hier verwijzen naar zijn vriend Cami? De exegeet die ons hier wordt voorgesteld, heeft
| |
| |
veel weg van een slecht geschminkte harlekijn. En waar Claus zingt:
Al hang ik verwonderd in uw werpnet,
kunnen wij slechts zeggen dat het helemaal niet nodig is zo vlug te wanhopen. De Levenwekker die hij ten onrechte een doder noemt, is vergevensgezinder dan hij en wij kunnen vermoeden.
Het edelste hekeldicht uit deze cyclus is ongetwijfeld ‘Electrocutie’. Men kan er een pleidooi in zien voor de afschaffing van de doodstraf, maar de ware betekenis van de verzen schijnt eerder te liggen in een poging om een universeel schuldgevoel op te wekken. Wanneer de doodstraf uitgesproken wordt, zijn we er geen van allen werkelijk bij, blijven wij ‘kijkers’ en ‘outsiders’. En het is deze afzijdigheid, dat gebrek aan inleving en aan medelijden, waarvoor Claus hier onomwonden zijn verachting uitspreekt.
Electrocutie
Wie deed het? Niemand, wij zijn vloek en gebod.
Wij allen, hij woelt ons allen wakker.
‘Ik sla geen hand aan dit’, denk ik,
een man met een zomerhoed (op veren waggelt het makkelijk verteren).
‘Ik ben hier niet’, kras ik,
een beul in overmoed (makkelijk rijdt de deernis na het kwaad).
‘Wij hebben hier geen zaken’
‘Geen tekort en geen tegoed’. (Machtig makkelijk is hij die kan aanvaarden!)
Toch wij, geachte kijkers, weten,
wij zijn water, hij is bloed (hij een toorts en wij bokalen)
en alleen in de buis van de hitte, in het kruis dat brandt,
snelt hij alleen in merg, maden en buik naar het smeltpunt.
Wat de volkse sprookjes betreft die Claus tot liederen heeft verdicht, ze herinneren ons voorlopig nog te veel aan Dylan Thomas en Günter Grass. Het verwondert ons dat de Vlaamse dichter die er terecht op bedacht is, zijn originaliteit te waarborgen, zich van deze gelijkenis niet bewust schijnt te zijn. Ook op dit terrein zou hij een gans eigen weg kunnen inslaan. Wellicht verschaft een volgende bundel ons daarover meer zekerheid.
| |
| |
De publikatie van Claus' jongste werk, mag men, estetisch gezien, een verheugende gebeurtenis heten. En wel in een dubbel opzicht. Ze herstelt in onze Vlaamse experimentele dichtkunst een evenwicht dat sinds de stormloop van de vijfenvijftigers problematisch geworden was. De mensen die dachten dat Claus na 1956 wel definitief als dichter zou zwijgen, worden in deze illusie op afdoende wijze beschaamd. De dichter Claus is levendiger dan ooit. Vervolgens menen wij als een winstpunt te mogen aanrekenen dat de ontwikkeling van zijn dichterschap niet het gevolg is van een luidruchtige groepsverblinding, maar van een duidelijk aan te wijzen persoonlijke groei. Waar sporadisch buitenlandse invloeden aanwezig zijn, betekenen zij ook in dit ontwikkelingsstadium geen reëel gevaar. Claus bezit echter nog vele mogelijkheden die totnogtoe weinig tot hun recht kwamen. Het zou boeiend zijn in zijn werk te mogen vaststellen hoe een spiritualistischer opvatting van de liefde en een minder symptomatische regressie naar de reinigende duisternis van het onbewuste, zijn beeldend vermogen beïnvloedt. Wat hij ons nu biedt, is ongetwijfeld talentrijk. Zijn taal bezit nog steeds de doeltreffende direktheid en de feilloze sonoriteit waarmee de echte dichter zijn slag thuis haalt. Zijn ritmische bewogenheid blijft fel en beheerst in een zeer rijke afwisseling van driftmatige en berustende uitdrukkingsvormen. De grillige beeldenweelde van zijn schoonste verzen verwijst naar een innerlijke dynamiek die onberekenbaar vruchtbaar kan zijn. Een ruimere en minder dwangmatige houding tegenover de schoonheid van de kosmos en de heldere regionen van de menselijke psyche, kunnen zijn ongetwijfeld nu reeds aanzienlijke woordkunst tot een geestelijke bevrijding van velen maken. Een harmonischer overgave van zintuigen, hart en geest wordt pas dan tenvolle mogelijk.
|
|