| |
| |
| |
Joris Candaele
De dageraad
- Kom bij voorbeeld om half negen, Jack.
- Bij voorbeeld is geen bepaalde tijd, zeg wanneer je denkt klaar te komen. Heb je nog patiënten?
- Ja, nog een drietal. Je kunt ook om negen uur komen.
- Jullie artsen kunnen nooit duidelijk zijn, lachte Jack Cunningham, ik voel er niets voor om in je zeven maand oud tijdschrift van de ‘Touring Club’ te komen bladeren!
- Alsof ik je ooit in mijn wachtkamer heb laten zitten! protesteerde Werner Hartman, eh... een ogenblik, ik informeer even!
Door de hoorn werden voetstappen hoorbaar en vervolgens een vrouwenstem die iets riep, vermoedelijk van beneden, tot dan weer de vertrouwde basstem van zijn vriend in zijn oor klonk.
- Laten wij het maar bij negen uur laten, Jack.
- In orde...
- Heb je pijn?
- Nee, alleen maar...
- Ik kijk dat straks even na, tot vanavond dus.
- Tot vanavond.
Vroeger placht Jack Cunningham stil voor zich heen te fluiten na het bepalen van een rendez-vous met Werner Hartman. Reeds vanaf het eerste ogenblik had hij hem sympathiek gevonden. Een lange, magere man met een knapengezicht en diepe, ietwat melancholische ogen. Eigenlijk was alles te lang aan hem, behalve zijn pakken die altijd een nummer te klein leken. Zij hadden elkaar leren kennen in gevangenschap, maar tot een intiemere vriendschap kwam het pas in de periode toen Hartman - die chef-arts was van een kliniek - hem in de gelegenheid stelde de organisatie en het leven van elke dag in een dergelijke instelling te bestuderen. Een heel hoofdstuk van zijn laatste politieroman speelde zich immers af in dat milieu. En Hartman, die toch al een van zijn trouwe lezers was, was er niet weinig mee in zijn schik dat hij als een
| |
| |
hoofdpersonage mocht fungeren. Cunningham vond het leuk dat hij daar inderdaad ook aktief aan deelnam; niet alleen waren zijn tips op medisch gebied welkom, maar hij kon met verbazing vaststellen dat ook een chirurg aanleg kan hebben voor kriminologie. - Soms rookten ze Hartman's spreekkamer vol tot in de kleine uurtjes. Cunningham had er blijvende indrukken opgedaan. Een kliniek is een oord met een zeer eigen, afgesloten sfeer. Meer nog dan de eigen kwaal lijkt de verbondenheid in de ziekte haar stempel te drukken op de in bed liggende of onhoorbaar op pantoffels door lauwe gangen schuifelende pyjamagestalten. Over alle gezichten ligt een soort ingetogenheid en de uniformiteit al dezer lijdzamen stimuleert er sporadische vormen van broederlijkheid. Een verschijnsel dat men ook kan aantreffen in gevangenissen.
Alhoewel het voor Jack Cunningham - behalve zijn voornaam een pseudoniem, dat hem echter zo goed stond dat zijn eigenlijke identiteit stilaan op de achtergrond geraakt was - zonder belang was voor zijn verhaal, had hij ook een drietal operaties, uitgevoerd door zijn vriend, mogen bijwonen. Bij de eerste werd hij misselijk, doch bij een volgende, een waarbij het om leven of dood ging, stond hij ademloos geboeid. Hij zag het spel van matematisch op elkaar afgestemde handbewegingen tussen de chirurg en zijn assistent, waarbij hij aan het hoogtepunt van zijn verhalen moest denken, daar waar het soms ook op seconden aankwam om de misdadiger te ontmaskeren. Ook hier ging het om een moordenaar. De dood zelve die Werner Hartman met zekere, vaste hand, doch met inzet van tot trillens toe gespannen zenuwen in het nauw dreef in de donkere diepten van blootgelegde ingewanden. Een dramatische kamp met de stille, sluipende vijand.
Terwijl hij het hem aldus geboden schouwspel stond te volgen, kon hij niet vermoeden dat hij vier maanden later op dezelfde operatietafel zou liggen. Intussen was zijn verhaal al bij de uitgever, maar de ‘studie’ begon noodgedwongen opnieuw. Een ervaring die deze keer zoveel verschilde van de vorige kloof die blijft gapen tussen de boeken en het werkelijke leven.
Cunningham floot nu niet zacht voor zich heen, na dit telefoongesprek met zijn vriend. Hij bekeek zich in de spiegel die boven het toestel aan de muur hing en stelde op zijn beurt de vraag of hij pijn voelde. - Neen, pijn kon men het eigenlijk niet noemen. Alleen maar... Hij keerde zich om met een ruk en ging een sigaret roken op het balkon. Met het vooruitzicht op die konsultatie bespeurde hij toch geen lust meer om verder zijn biblioteek in orde te brengen, hoewel hij die karwei al een heel jaar uitgesteld had. Sedert de verhuis namelijk. Eigenlijk was het een vlucht geweest, want alleen hield hij het niet meer uit in de oude woning. - Agnes... altijd maar Agnes, waar hij ook blikte
| |
| |
ginder, alsof de muren poreus waren, volgezogen en druipend van Agnes. Op de duur werd dat eeuwig herinnerd worden aan haar nog hinderlijker dan de steeds toenemende spanning tussen hen voor ze uit elkaar gingen.
Buiten op het balkon was de lucht zwoel. Op de boulevard onder hem zoemde een onafgebroken verkeer door de vallende avond. Het perpetuum mobile van een grootstad. Hij had echter met opzet op deze verkeersader zijn flat gekozen. Hij verdroeg geen stilte meer sedert zijn nachten rusteloos geworden waren. Weliswaar had hun scheiding een bevrijding teweeggebracht uit een onhoudbaar geworden toestand, maar de losprijs was eenzaamheid geweest. Die nutteloze, lege woestijn van vrijheid waar niets je een houvast biedt. - In hoeverre Cunningham over die scheiding heengekomen was, wist hij eigenlijk zelf niet. Hij kende uren van volmaakt geluk, maar dikwijls genoeg betrapte hij er zich op dat hij a posteriori verwikkeld was in een woordenwisseling met Agnes, hoewel hij wist dat dit nog zinlozer was dan toen ter tijde hun eerlijke pogingen om te trachten elkaar te begrijpen. Op het laatst werden het toen scènes. Een daarvan stond hem nog klaar voor de geest. Hij stond versteld over datgene wat Agnes hem zo brutaal verweet: ‘je weet niet eens wat warme genegenheid is, laat staan liefde! Soms vraag ik me af of je weet wat een vrouw is, wat een liefkozing voor haar beduidt, al was het maar even haar hand vasthouden, even maar...’ En ze keerde zich met het gezicht naar de muur. Hij zag aan haar rug hoe ze snikte.
- Agnes, ik...
- Agnes ja! riep ze met plotse heftigheid, alleen wanneer ik huil noem je even mijn naam. Nooit heb je me begrepen, nooit!! Je werk, ja, altijd je werk. Me midden in de nacht wakker maken om me toe te roepen: ‘Ik weet waarom hij niet teruggeschoten heeft!’
Ondanks alles schoot hij toen in een lach. Zijn typische knapenlach waarmede hij haar zo dikwijls had kunnen ontwapenen. Doch nu raakte hij vlijmscherp haar gemoed, zodat ze woedend werd en begon te roepen: ‘Ik heb maling aan je verhalen! Begrijp je dan niet dat ik ze haat, die figuren die je als poppen laat dansen aan de draden van je halfvolwassen verbeelding, die jungle-sfeer van speurders en achtervolgden!! Weet je wat je bent? Een knaap! (ze probeerde hem te vernietigen). Een knaap naast wie ik moest meehollen in zijn jungle en soms tot in de kroegen van een achterbuurt. ‘Studie’!! (Ze liet een honende lach horen). Alleen de vrouw naast je heb je nooit begrepen, je hebt het niet eens geprobeerd, je begrip ging nooit verder dan voor een moordenaar!!
Cunningham trapte nerveus zijn sigaret uit op het balkon. Gedichten
| |
| |
had hij moeten maken. Over liefde en dood schrijven. Ja, ze wist wat ‘literatuur’ was. Maar ze kon niet begrijpen dat hij het ook wist. Hij verweerde zich genoeg tegen de manie waarmede men hem altijd maar dat éne etiket opplakken wilde: ‘de auteur van detectiveverhalen’. Hij kon zijn personages nog zo uitdiepen, nog zo door en door menselijk maken, het scheen niet eens op te vallen, ook aan Agnes niet. Dat was het: zij zelf begreep het net niet goed genoeg. Had hij tenminste bij haar nog begrip gevonden.
Eenmaal was hij buiten zijn gewoon genre gestapt. ‘Huil niet meer, lieve’ heette het boek. De lijdensweg van een schuwe, getormenteerde vrouw die haar man psychisch ondermijnde. Een roemloze held die zich uitputte aan moed en levensvreugde voor twee. - Agnes las het met welwillende aandacht maar vond het niet overtuigend, vooral daar ze beweerde dat hij het geschreven had in de taaltrant van zijn detectiveverhalen. ‘Jack, zei ze met een zucht, ik vrees dat je toch in je genre zult moeten blijven’.
Hoewel Cunningham met een hardnekkigheid die voortsproot uit de liefde waarmede hij het werk geschreven had, bleef geloven dat het goed was, toch rees in hem toen voor het eerst een twijfel. Het is moeilijk in je geloof te volharden wanneer je alleen staat. En bovendien had het boek ook geen sukses. Was het werkelijk Agnes die net niet genoeg begreep dat ook dat wat hij schreef een literaire waarde had, of was hij het die niet diep genoeg kon voelen en denken, die misschien werkelijk nog een knaap was, steeds op jacht naar ervaring, doch zonder het vermogen die te kunnen verdichten tot een ‘Weltanschauung’ die bij de kunstenaar de stempel van het meesterschap drukt op alles wat hij schrijft? - Doch toen werd die ontkiemende onzekerheid nog op de achtergrond geschoven door de steeds toenemende konflikten. De eens zo geliefde vrouw werd hem hinderlijk. Een liefde, die niet meer standhoudt wanneer de vrouw in de man niet meer gelooft en ten slotte zijn zelfvertrouwen gaat uithollen. Op de duur begon hij haar te haten, of was het maar dat zelfverweer in hem dat zulke vormen aangenomen had?
Cunningham tuurde nog steeds naar het wemelende verkeer beneden op de boulevard. Het vreemdste was dat die operatie vooral ook zijn gemoed had aangetast. Nu het vertrouwen in zijn sterk gestel, waarin hij geloofd had als in een onfeilbare machine, geschokt was, begon ook zijn geest tekenen van onmacht te vertonen. Een mat geworden spiegel waarin de dingen van het leven vertroebeld weerkaatst werden. Hij had het gevoel alles opnieuw te moeten overdenken omdat hij zich inbeeldde alles te simpel en te klaar gezien te hebben. Nu zag hij alles waziger en hield dat voor die diepte die hem wellicht vroeger ontgaan was. Maar het was moeilijk, moeilijk... Hij staarde dromerig naar de hon- | |
| |
derden voorbijgangers, naar het gejaagde verkeer. Een verkleind beeld van wat het leven is op deze planeet: het automatisme van een termietengemeenschap, aangedreven door onbekende, geheimzinnige impulsen. Verbaasd en naïef als een schoolknaap had hij getracht onderdeeltjes te ontcijferen. Zijn ‘kunst’ had er maar in bestaan enkele daarvan te demonteren om ermede te spelen. Miniatuurmekaniekjes had hij in elkaar gezet en opgewonden met zijn fantazie. Misschien had Agnes toch gelijk, toen ze beweerde dat hij maar een grote knaap was. Door het louter spelen had hij geen blik gehad voor de diepten, voor de werkelijke samenhangen van het grote massaspel. De vizie die de ware kunstenaar kenmerkt, die ook bovenaardse machten en demonische invloeden ten tonele voert. Wat was hij in feite klein en onbeduidend, hij, de bekende auteur... Hij had zich verbeeld het leven te kennen en in werkelijkheid was hij nog maar aan zijn eerste les. Een beginneling, een schooljongen in het eerste klasje en nu ook nog ontmoedigd. Het leek hem alsof hij helemaal niets meer begreep. Hij was te naïef te werk gegaan, ja, misschien was het dat. Hij had zich alles te eenvoudig voorgesteld.
Hij richtte zich op. Zijn rug deed pijn van over het balkon te leunen en toen hij voorzichtig het verband optrok, dat onder de broekriem een drukkende plooi gemaakt had, merkte hij dat het vochtig was. Hij stak nog eens de hand onder de riem. Het verband was niet alleen vochtig, het was ook kleverig aan de binnenkant, op de huid. Reeds voor de derde maal stelde hij dat vast, doch in den beginne kwamen er slechts een paar druppeltjes vocht uit. Het was maar een kleine, onbeduidende wonde, een kleine ontsteking tijdens het cicatrizatieproces. ‘Volkomen normaal,’ had Hartman gezegd, ‘leg er voor een tijdje een verband rond’.
Cunningham haastte zich naar binnen om het windsel te verversen, doch in de badkamer stelde hij vast dat het toch niet zo vochtig was als hij zich voorgesteld had, zodat hij besloot het maar zo te laten om het aan Hartman te kunnen laten zien. Hij kleedde zich weer aan en omdat het een zo mooie avond was, besloot hij te voet te gaan. Misschien zou de beweging hem goed doen. Dat vooruitzicht stemde hem plots behaaglijker en hij begon een wijsje te fluiten. Na enkele noten staakte hij het evenwel omdat het op een zo zonderlinge manier een ongewone stilte verbrak, net alsof hij in een kerk had gefloten. De stilte keerde terug en hij nam zelfs de voorzorg de voorwerpen behoedzaam neer te zetten. Hij hoorde het zachte schuiven van de zijde terwijl hij voor de spiegel een knoop in zijn das legde. En toen schrok hij. Het angstig gezicht in de spiegel vroeg hem hoe het kwam dat een zo kleine ontsteking voortdurend etter kon vrijgeven. Daarop keek hij gemaakt onverschillig in een andere richting, als iemand die bezig is een leugen te
| |
| |
verzinnen, maar het spiegelgezicht drong aan. Een verschrikte, schuwe blik toen hij weer opkeek. Hij staakte het binden van zijn das, die hij in een onvoltooide knoop liet bengelen, en streek met beide middenvingers over zijn wangen zodat de jukbeenderen wat uitpuilden. ‘Begrijp je dan nooit iets?!’ hoorde hij Agnes roepen en hij begon al te lachen, doch vanwege de jukbeenderen en de ingedrukte wangen veranderde het gelaat zich in een frats en meteen voelde hij het dichtsnoeren van een klem om zijn borst. Hij omknelde de beide waterkranen terwijl beide gezichten elkaar naderden. Door het glas heen wilde hij de borende blik uitdagen, doch die week niet zoals die van een medereiziger die het opgeeft om weer door het raam te kijken. - Hij veranderde van taktiek en trok hoogmoedig de wenkbrauwen op, maar de tegenstrever treiterde hem na. Er was geen spiegel meer, er waren alleen nog die ogen, de zijne, de enige die men niet uitdagen kan. Ze reten vlijmscherp doorheen zijn masker, zoals de bistouri van Werner Hartman. Een vlugge snit van het vliem die de donkere diepten van zijn onderbewustzijn blootlegde. Met panische angst verzon hij een uitweg, doch het was al te laat. Een muur van gestalten had hem reeds omsingeld en doorheen het gonzen van het bloed in zijn hersenen hoorde hij de cynische stem van een inspekteur die hem toeriep: ‘Pak je spullen en loof de Heer, makker, we vertrekken naar het laatste oordeel!’
Cunningham walgde en liet zijn duizelig hoofd zakken, terwijl zijn handen nog steeds de twee kranen omknelden. Hij had willen braken, zijn angst uitwerpen die als een vuurbol brandde in zijn borst. Een gloeiende kern met steekvlammen die hem tot in de maag drongen. Minutenlang bleef hij in die houding staan, tot het hem lukte aan niets meer te denken, tot de angst zich oploste.
Ontwakend voltooide hij de knoop in zijn das en de vertrouwde voorwerpen rondom hem begonnen de nachtmerrie weer te logenstraffen. Voorwerpen liegen immers niet. Hij stond weer als een reëel wezen in een reële omgeving.
Onoverbrugbaar is het nomansland tussen de begrippen ‘zijn’ en ‘niet zijn’, ‘tijd’ en ‘eeuwigheid’, of is de scheiding maar een misverstand? Maar dan, van welke duistere machten zijn wij dan de dupe bij het staren naar de oneindigheid onder het nachtelijk uitspansel? Is dat ons lot, na al die miljoenen jaren van vergeefs denken, met verbijstering te moeten blijven staren naar de fusie van onverenigbaarheden in demonische of goddelijke smeltkroezen?
Verstrooid en stil verliet Cunningham het huis. Buiten was de wereld als nieuw in de gezellige drukte van de boulevard. De lauwe avond ontstak de honderden lichtreklames en ofschoon ze Cunningham vertrouwd genoeg waren, vielen ze hem op, één voor één. Het amuseerde
| |
| |
hem ze te lezen en het vreemdste was dat ze nog helderder waren dan hij gedacht had, alsof hij ze bekeek door vers gepoetste brilglazen. Zelfs de auto's fonkelden en doorheen het zacht schuivend verkeer op het zwarte asfalt gleden in neonlicht badende trams met zilveren bellen. Cunningham hield van de stad, vooral bij het vallen van de avond. Je kunt er zo gezellig rondslenteren, je zo vrij voelen tussen de honderd mogelijkheden die ze je biedt. Talloze kleine beslissingen laat ze je vrij: eenzaam blijven rondkuieren of gelijk waar binnengaan om mensen te ontmoeten. Een kwistig aanbod van gelegenheden, tenzij je behaaglijk blijft aarzelen tussen een koncert, een politiefilm of een bar. Kunstavonden zijn er ook, en overal meisjes die vriendelijk zijn. Och, niet altijd voor geld, zoals filisters beweren. Het moeilijkst evenwel blijft de keuze onder de ontelbare restaurants en het is nauwelijks uit te maken of hun aantal groter is dan de diversiteit van hun gerechten.
Op die avond moest Cunningham geen enkele van die gewichtige beslissingen nemen. Hij liep alleen maar te aarzelen of hij de sigaret zou aansteken die hij al minuten lang vasthield in zijn zak. Hij rookte ontzettend veel. ‘Natuurlijk is dat te veel,’ zei Hartman lachend, nadat hij hem het getal genoemd had, ‘behalve de reeds bekende gevaren die het roken oplevert voor de hartvaten, moet thans ook nog gewezen worden op de statistieken inzake longkanker. Het spijt ons werkelijk dat aan de mensheid te moeten verkondigen!’ - ‘Verkondigers,’ lachte Cunningham terug, ‘ongeluksprofeten!!’
Op het ogenblik dat hij bleef staan om zijn aansteker te zoeken, aldus een einde makend aan het dilemma, werd hij van achteren tegen het lijf gelopen door een jonge dame die in een druk gesprek gewikkeld was met een vriendin. ‘O, al het genoegen was voor mij,’ zei hij gulhartig, nadat het meisje zich verontschuldigd had, waarop ze giechelend voor hem verder liepen. De ene liep op sandalen, terwijl de andere gracieus voortschreed op hoge hielen. Doch beiden hadden volmaakte waden. Die met haar sandalen iets zwaarders en hij trachtte uit te maken hoe het effekt wel zou uitvallen indien ze eveneens op hoge schoentjes liep. Enerzijds zouden haar enkels geaksentueerd worden doch het zwierige in haar heupen zou teloor gaan. Werkelijk een volmaakt figuurtje had ze. Hij trok diep aan zijn sigaret. De andere had langere benen. Op zichzelf rassiger, maar het was niet uitgesloten dat haar dijen wat uit elkaar gingen, wat bij de andere beslist niet het geval was. Hij opteerde toch voor die op sandalen, temeer daar haar gestalte bijna identiek was met die van Eliane, hoewel Eliane op hoge hielen liep en iets groter was. - In de night-club noemde men haar Lily, maar hij kon die naam niet uitstaan. Zwartgolvende haren en groene ogen. Lily... Hoe dan ook, hij vond het bespottelijk. ‘Wat wil je, zei ze op een vrije avond in een
| |
| |
restaurant, het is mijn pseudoniem, je hebt er toch ook een. We hebben allemaal een pseudoniem, Jack. Wat vind je verkieslijker, een schuilnaam of een masker?’ Ze had geen honger die avond, maar ze schonk haar glas steeds opnieuw vol. Een beetje bedronken was ze wel.
- Je drinkt beslist te veel, vermaande Cunningham op de duur.
- Ik drink anders nooit, antwoordde ze met een lange, eerlijke blik, geloof je me niet?
- Ik geloof je, Lily.
- Noem me Eliane.
- Eliane.
Eliane was het ongekomplikeerdste wezen dat hij ooit ontmoet had. Een revelatie na al die jaren met Agnes. Agnes met haar problemen, met haar verzuchtingen. De hele wereld draaide voortdurend om haar. - Hoe was het mogelijk dat hij nu een vrouw ontmoet had die niet een atoom met haar gemeen had. Ze leek wel een wezen van een andere planeet, bij wijze van proefneming overgeplant op de aarde. Een mens met andere normen en van geheel andere konceptie. Tot op heden was hij er niet achter gekomen. Het was alsof ze een gemoed had dat gedoemd was onberoerd en neutraal te blijven. Toch kon ze geboeid zitten luisteren, maar verder dan het zuiver registreren van feiten ging haar interesse niet. En nooit mondde die uit in een eigen oordeel of zelfs maar een gevolgtrekking, alsof ze de hele wereld met al zijn intriges, vreugden of drama's slechts beschouwde als een soort curiosum. ‘Een vrouw zonder ziel,’ dacht hij altijd, en als zodanig was ze hem een ware lafenis na de onverdraaglijk subtiele en steeds wisselende gemoedsschakeringen bij Agnes. - Bij Eliane bestond er geen enkel probleem. Ze was altijd even lieftallig en scheen het niet eens als haar recht te beschouwen ook van tel te zijn. Op een avond merkte hij pas bij het afscheid dat ze rilde van de koorts.
Een toenemend verlangen naar haar nabijheid maakte zich van Cunningham meester toen hij de lange, sombere straat insloeg waar Hartman woonde.
- Waar is je wagen, vroeg de arts, die juist zijn laatste patiënt uitgeleide deed.
- Ik ben te voet gekomen.
- Zoveel beweging heb ik je voorlopig niet aangeraden, Jack! Kom binnen!
- Neen, langs hier, vervolgde hij, daar Cunningham al recht doorliep naar het salon. Automatisch was hij aan de konsultatiekamer voorbijgegaan, daar waar de zittingen met gesloten deuren plaatsgrijpen.
- Neem plaats, Jack, zei Hartman, terwijl hij een stoel dichterbij schoof.
| |
| |
Er ligt een bezorgdheid in zijn gebaar, bijna een tederheid, dacht Cunningham in een flits, en meteen had hij de hele sfeer van het vertrek in zich opgenomen, alsof hij er voor de eerste maal kwam. Voorheen waren het de lichtreklames geweest en de trams met hun zilveren bellen. Alles was nieuw, hetzelfde maar anders. Hij was als een kamera geworden waarin een uiterst gevoelige film gemonteerd is. Een toestel van een uitzonderlijke precisie met een van die grote, fonkelende lenzen. Aan zulke ogen ontgaat niets. Koud en feilloos nemen ze alles op. - Ja, zulke levende kamera was hij, alleen nog geperfektioneerder; hij kon meteen het geprojekteerde zien. Hij was een lens geworden die tegelijk ook naar binnen keek. Hij zag de projektie van een dekor en akteurs. Twee akteurs, Hartman en hij. Tegenspelers. - En dan herbegon het. Een ijzeren klem die zijn borst uitperste tot een walgelijke, dikvloeiende angst hem naar de keel steeg, en dan langzaam tot onder de schedelhuid. Hij moest naar de armleuning van de stoel grijpen terwijl hij zijn blik vasthaakte aan een bokaal met watte in een poging om niets te laten merken, maar Hartman liep al naar het venster om frisse lucht binnen te laten.
- Het is hier nogal warm, nietwaar, merkte hij bezorgd op, toen hij zag dat Cunningham het parelende zweet van zijn voorhoofd wiste.
- Waarom zeg je niets, Jack?
- Straks.
Alleen dat ene woord kon hij eruit krijgen, maar het bevrijdde zijn keel.
- Heb je pijn?
- Nee... geef me een sigaret.
Nadat hij een drietal malen geïnhaleerd had, begon de angst weg te ebben om plaats te maken voor een gevoel van bevrijding, van welbehagen bijna, als na een hevige worsteling met een koliek. Hij was weer de dupe geweest van een nachtmerrie, van een...
- Laat me de zaak even bekijken, zei Hartman vastberaden. Maak het windsel los en leg je hierop neer.
Ondertussen ging hij zijn handen wassen.
- Het verband is niet meer fris, hoorde hij zijn vriend zeggen, terwijl hij met de handdoek in de hand naar zijn gezicht in de spiegel keek.
- Heeft geen belang.
- Ik wilde je laten zien hoe...
- Natuurlijk.
In de spiegel trok een diepe frons tussen zijn wenkbrauwen. De drie korte zinnen klonken nog na als de korte kloppen vóór het opgaan van het doek.
Het was de eerste keer in zijn loopbaan geweest dat hij een vriend
| |
| |
opereerde, en dan meteen zoiets. - ‘Mooie karwei,’ prevelde Thiery, die hem assisteerde, toen het glimmend gezwel op de dikke darm zichtbaar werd onder de schijnwerpers, ‘wat denk je, Hartman, als we het eens met bidden probeerden?’
Hij nam nooit aanstoot aan de cynische opmerkingen van Thiery; daarvoor was zijn waardering te groot voor hem. Hij kon alleen reageren met een verdubbelde verbetenheid. Toen alles goed afgelopen was, klopte de andere hem op de schouder: ‘Ik vrees dat je vandaag je beroep gaat verwensen, Hartman. Hij is een vriend van je, niet?’
Hij had verstrooid geknikt.
- Mensen uit mijn kring stuur ik voor zoiets in de laatste tijd altijd elders, vervolgde Thiery droefgeestig. Vreemden kan ik nog als een objekt beschouwen maar bij een vriend is het net of je meteen in zijn ziel aan 't kerven bent en hoewel ik er geen flauw idee van heb dat zoiets bestaat, maakt me dat nerveus als ik messen in mijn handen heb.
‘Ziel’, dacht Hartman overstuur en ging een sigaret roken op het terras van het instituut. Ziel... het is altijd een kwestie van cijfers bij de anestesist of je die uitblaast of niet. Voor metafysika had hij nooit aanleg gehad.
- Ik kan niet beweren dat ik veel pijn heb, legde Cunningham uit. Alleen die etter stelt me niet gerust en af en toe voel ik...
- Kijk, je zult er voorlopig nog van alles in voelen, onderbrak Hartman, watte hanterend. En om hem af te leiden vroeg hij: Wat denk je eigenlijk over die nieuwe ruimtevlucht?
- Ik kan er me niet over opwinden. Komt er veel uit als je duwt?
- Niet genoeg, ik zal je een prikje moeten geven. - Nou ja, opwinden, ik ook niet, behalve dat ik nooit gedacht had dat de mens onze aardbol nog eens zou kunnen verlaten. Denk je dat dit filozofisch van enig belang is, Jack?
- Veel wijzer zullen we er wel niet door worden, denk ik, ten hoogste technisch. - Het doet pijn, weet je!
- Och kom, als toekomstige kosmonaut moet je ertegen kunnen, lachte Hartman. Stel je voor, wat een stof voor een nieuwe roman, zeg! Doet dit pijn?
- Duw maar tot alles eruit is.
Hij lag te staren naar de zoldering, terwijl de arts over zijn buik gebogen stond om de wonde te ontsmetten. Hij wilde er niet naar kijken. Hartman legde de onverschilligheid aan de dag die paste bij de behandeling van een bagatel. Alsof hij dat karweitje, dat eigenlijk zijn werk niet was, maar opknapte omdat hij zijn vriend was. Toch gaf het hem een veilig gevoel en hij probeerde aan iets anders te denken, net zo onverschillig. Ten slotte hebben de dingen toch maar het belang dat men
| |
| |
er zelf wil aan hechten. Neem b.v. die ruimtevlucht. Door de zoldering heen probeerde hij zich de vlucht van het tuig voor te stellen. Filozofisch van enige waarde? Voor het eerst ging daar nu iets zweven doorheen het zonnestelsel, en voor zover je de ruimte kunt beschouwen als het domein van het absolute, van het eeuwige...
- Waar de zaak volgens mij absurd wordt, vervolgde Hartman, die op geen ander tema kwam, hoe kun je in feite een afstand gaan afleggen in een ruimte die eindeloos is, vooral daar dezelfde proporties gelden voor het begrip ‘tijd’.
- Ja... zei Cunningham, van filozofische waarde gesproken...
- Het heeft allemaal geen zin, konkludeerde Hartman verveeld, een vers stukje watte plukkend uit een grote bokaal. Maar het is vervelend dat we op het spoor van een boel dingen komen, die we nooit zullen snappen. Wat dat betreft, denk ik dat de goden een loopje met ons willen nemen, Jack?
Hij lachte om zijn grapje, maar Cunningham reageerde niet en mijmerde verder in die ruimte waarin een afstand tegelijk iets is en niets. - Zolang we niet kunnen weten wat een afstand is zonder een idee te hebben van de oneindigheid, hoe kunnen we dan bovendien weten wat het leven is zonder de dood te kennen? - Hij sloot de ogen. En nochtans, het is allemaal zo heerlijk reëel rondom ons. En het was toch geen leugen, dat stoeien als kind in een zonnige tuin, de roes van die eerste kus in het zacht ruisend nachtelijk park...
Hoe ver leek hem dit alles nu.
Als een brede, trage stroom was zijn ziekte door zijn bestaan heengevloeid en reeds onwezenlijk onherkenbaar stond zijn verleden aan de overkant. Nu was alles nieuw, alsof hij voor het eerst vrij kon denken. Niets belemmerde meer de vrije vlucht van zijn gedachten. Hij wist alleen nog niet waarheen dit hem voeren zou, maar dat zweven in de ruimte had iets bedwelmends. Misschien was zijn geest toch voorbestemd om ‘een hogere vlucht’ te nemen. Een formule van Agnes. - Agnes..., maar neen, ook nu zou ze hem niet begrepen hebben. Hoe zou het dan ook kunnen, hij begreep zelf nog die metamorfose niet en met geen mens kon hij erover praten. Hij stond helemaal alleen tegenover dat vage raadsel. Maar hij wilde voortaan alleen zijn om alles opnieuw te overdenken, om te kunnen mediteren. Uit de jungle van het alledaagse wilde hij treden en een open plek zoeken om de sterren te ondervragen. Een top-ontmoeting: ik, mens, en gij, nevelvlek.
Hartman tikte hem lachend op de schouder: ‘Om te slapen is het hier dubbel tarief, Jack! Je kunt je terug aankleden’.
Langzaam, alsof hij waker werd uit een narcose, zonk Cunningham terug in zijn lichaam. Hij moest een ware inspanning doen om armen
| |
| |
en benen van de onderzoekstafel te hevelen en kwam pas volledig weer tot zichzelf toen hij zijn klederen aantrok.
Hartman stond weer voor de spiegel en zei in gedachten: ‘Was ik niet mijn handen in onschuld?’ - Niet alleen zijn handen droogde hij af, ook het zweet dat hem nu op zijn beurt op het voorhoofd parelde. - Er volgde een stilte tijdens dewelke hij zijn hersens martelde om nog eens een luchtige zin te vinden, doch zijn denkvermogen bleef geparalizeerd bij het zien van zijn vriend die met gebogen rug voorzichtig zijn broeksriem stond dicht te gespen. Een tragiek die kulmineert in de projektie van één beeld.
- Ziezo, zei Jack, ik dank je hoor. Ik geloof dat het verband nu voor een poosje zal volstaan; er is heel wat uitgekomen, nietwaar?
- Lust je ook een whisky? vroeg Hartman dankbaar.
- Whisky? Maar je zei toch zelf dat alkohol...
- Ja, als ik er niet bij ben! lachte hij terug. Maar met mijn toelating! Een ogenblik, ik haal ijs. Zet je!
Jack liet zich neerzakken in de fauteuil die als een vreemd en overbodig meubelstuk schuin tegenover Hartmans schrijftafel stond. En hij zat daar als een vreemde. Een patiënt die naar de vrije lucht snakt, maar nog moet wachten op de konklusie.
Hij verlangde naar de koele whisky, maar tegelijk vreesde hij de terugkomst van zijn vriend. Hij had willen alleen blijven om verder te kunnen denken. Waarover wist hij nog niet maar in feite ging het vanzelf. Hij moest zijn gedachtengang alleen maar volgen zoals op een film. Hij had er geen enkele kontrole over maar het scheen een welbepaalde richting uit te gaan, alsof hij iets aan het achtervolgen was. Zijn angst misschien?
De stilte, die substantieel werd door het manke getik van een oude Westminster op de witte marmeren schoorsteen, lag als een gapende diepte om hem heen en maakte hem duizelig. Hij haalde diep lucht en probeerde te konkretizeren wat zijn geest bewoog, zoals een ontwakende de laatste beelden van een droom poogt te fixeren waarvan hij nog beïndrukt is. Eerst identificeerde hij een vaag verlangen naar Eliane, doch in de mate dat de lederen ruggen van de imposante wetenschappelijke werken indrukwekkender werden, begon de stem van Hartman op de voorgrond te treden. Het klonk alsof hij iets wilde loochenen, maar hij drong aan omdat dat loochenen vals klonk. Zo kende hij Hartman niet, vooral niet nu hij ook nog laf begon uit te wijken met iets dat naar een scherts klonk, doch waarvan de geestigheid ontspoorde. Cunningham begon te zweten. Dat was het ogenblik, hij moest hem nu in het nauw drijven, van taktiek veranderen en aanvallen in plaats van opgewonden er om heen te sluipen. - Zachtjes hijgend zat hij het schaduw-woorden- | |
| |
spel te volgen zonder de zin van de woorden te kunnen vatten. Het werd nu als het koken van een branding die uiteenspatte op de klippen van zijn bewustzijn, die uitstaken tot in een diepe, donkere oceaan. Meer en meer werden hun stemmen overdonderd door het geraas. Er steeg iets op uit die diepte, dreigend, onheilspellend. Een nakende springvloed, aangewakkerd door een orkaan. Een ogenblik nog hielden de klippen stand en vergruizelden hetaanrollend geweld tot woedend schuim, maar toen, als een niet meer te stuiten golf, overspoelde het hem. Hij greep nog instinktief naar een houvast, maar hij voelde dat het definitief te laat was en dat hij machteloos in een draaikolk naar de diepte gezogen werd.
Hij keek traag op, als iemand die stomdronken is, toen Hartman hem een glas in de hand drukte waarin een stukje ijs zwom. - Een ogenblik keken de mannen elkaar aan. Daarop keek Cunningham weer in zijn glas en zei toonloos:
‘Werner, hoe lang heb ik nogte leven?’ Hij verhief vragend het hoofd.
De oude klok mankte hoorbaar door de stilte, terwijl hun blikken aan elkaar vastgeklonken bleven.
Het was Cunningham die eerst sprak.
- Je hoeft niet meer te antwoorden, Werner.
‘Te laat,’ hamerde het in Hartman's hersenen. Hij kon nog geen woorden vinden na zijn zwijgen, dat hij reeds het zwijgen niet meer kon opleggen. Het was te laat en had gesproken zonder hem. Hard, onmeedogenloos, wreed. Een weerloze had hij geslagen. Gedood met een bonk op het achterhoofd. - En hij faalde jammerlijk verder, nutteloos als het was een verterende gloed van zwijgen te willen dempen met de olie van ontwijkende frazen. - Maar dan hoorde hij Jack met zijn stukje ijs rinkelen.
- Schenk me nog eens in, Werner.
- Graag.
- Stop, stop. De rest water. Ik ben niet van plan mij te bedrinken vanavond. Mijn geest moet helder blijven. Enfin, voor zover dat mogelijk is. Overigens, Werner, ekskuzeer me, maar die vraag van voorheen, wil je?
- Kijk Jack, zei Hartman, dankbaar de gelegenheid grijpend en in een poging om zich te hervatten, je hebt me zo verrast, ik zocht om je uit te leggen dat er werkelijk geen reden is om...
- Ssst, onderbrak Cunningham, laat het maar, Werner. Denk je niet dat we voortaan gedoemd zijn om aan elkaar voorbij te praten? Hier worden onze rollen te moeilijk, vooral de jouwe.
Hij dronk langzaam zijn glas leeg en vervolgde:
| |
| |
- Weet je, het is net alsof ik je zou laten spelen in een stuk waarvan ik het slot al ken, behalve dat dit hier geen teater is. Speel niet verder, vriend, het zou nog bedroevender zijn dan de waarheid. - Laten we liever over iets anders praten.
Weer bleven beide mannen een ogenblik zwijgen. Toen vroeg Hartman met een ietwat hulpeloze glimlach: ‘Wat schrijf je voor het ogenblik, Jack?’
- Niets.
- Plannen?
- ‘Plannen?’ herhaalde Cunningham verstrooid, ‘nee, plannen ook niet. Ik geloof niet dat ik mij nog op zoiets zou kunnen koncentreren. Daar bestaat ook geen enkele aanleiding toe. Mijn moordenaars zijn reeds alle ontmaskerd, Werner’.
- Ik heb je dikwijls benijd, Jack, zei Hartman, hem bijna onderbrekend. Niet omdat ik mij mijn beroep beklaag - trouwens, het is waarschijnlijk het enige waarvoor ik aanleg had -, maar ik stelde me steeds voor hoe heerlijk het moet zijn iets werkelijk te kunnen scheppen. Ik bedoel zoals een kunstenaar.
- Politieromans? spotte Cunningham.
- Ik denk dat het genre weinig belang heeft. Bovendien, in je verhalen steekt heel wat meer dan een gewone intrige, zoveel verstand heb ik er toch ook nog van, Jack. En nu ga je me misschien dwaas vinden; kun je je voorstellen dat ik met de gedachte speel tenminste een keer in mijn leven zoiets als een gedicht te willen schrijven? Je kunt gerust lachen!
- Ik lach niet, zei Cunningham, het is precies dat wat ik ook nog zou willen doen.
- Misschien is het de droom van vele mensen, vervolgde de arts. Ik heb eens ergens gelezen dat de hoogste bestemming van de mens wellicht het dichterschap is.
- Ecrire un poème et puis mourir, glimlachte Jack.
Hij stond langzaam op.
- Ga je weg?
Cunningham knikte zonder te antwoorden, zodat Hartman verkoos niet aan te dringen en hem uitgeleide deed. Maar op de drempel keerde Jack zich plots verraderlijk om en vroeg snijdend en meedogenloos. ‘Nog een paar jaren of maar enkele maanden meer? Ik wil het weten, Werner!
Hartman haakte zijn blik vast aan de eenzame lichtreklame aan de overkant en las drie keer ‘Rookt Bastos’ in plaats van te antwoorden.
- Een jaar of nog een paar maanden, Werner!
- Ik weet het niet, hoorde hij zichzelf zeggen, ik...
| |
| |
- Doe geen moeite, zei Cunningham. Hij stak zijn hand uit: Goedenavond, Werner.
Binnen bonkte de chirurg twee keer met zijn vuist op de schrijftafel. Dan greep hij naar de alkohol. Tientallen keren had hij zich voor een dergelijke situatie geplaatst gezien. Vaak had hij zijn woorden verwenst, doch steeds was het hem gelukt een of andere plausibele komedie op te voeren, b.v. met een opgetrokken wenkbrauw in de verte kijken en orakelen dat men altijd hopen kan zolang er leven is, speciaal in zulke gevallen... (je kunt de grofste gemeenplaatsen gebruiken als je er maar wat bijvoegt). En gretiger toehoorders kan men zich niet wensen. Maar nu had hij niet eens een poging gedaan om Cunningham's argwaan met tijdige gevatheid weg te redeneren, uitgerekend het eerste geval dat hem zo aan het hart lag. Hij was au dépourvu in de val gelopen, omdat hij instinktief gevreesd had dat het bij Jack moeilijker zou zijn, dat hij zijn woorden moest wegen.
In één trek dronk hij een whisky uit. Zijn verzuim woog als een misdaad. Hij had Cunningham gedood. Hij sloot de ogen en zag hem langs de gevels lopen, om het hoekje gaan en daarna door het parkje. Dezelfde weg die hij voordien gegaan was als levende. - Om het zware van zijn misdaad af te wegen en om te bewijzen dat hij het zou gekund hebben, begon hij een heel betoog te verzinnen over niet-kwaadaardige gezwellen: ‘en trouwens, hier heb je voorbeelden genoeg... - en hij greep naar het eerste beste werk uit de boekenkast, een verouderd “Klinisches Wörterbuch” met tekeningen - voilà: Chondrome, Dermatomyone, Hämangiome, Lymphagiome...’ Maar Cunningham liep al langs de bomen van het parkje en trad bij elke stap op de schaduw van zijn eigen dood, beroofd van het laatste wat men een mens ontnemen kan: de hoop. Ook als die hoop maar een begoocheling is.
Met lange schreden liep Hartman de spreekkamer op en neer. ‘Ik wil het weten,’ eiste Jack zo brutaal, maar waarop had hij recht? Behoort het soms ook niet tot de Rechten van de Mens in zijn laatste uren bedrogen te worden met een illuzie? Alsof men met waarheden leven kan.
Hartman greep andermaal naar de fles en mompelde voor zich heen: ‘God of whisky’. Na een kwartier te hebben voortgestapt door de kalme avond begon de paniek die Cunningham zo brutaal geveld had in Hartman's konsultatiekamer, langzaam weg te ebben. Er begon een bijna vredig gevoel door hem heen te stromen, zoals bij een wandelaar die rustig zijn weg gaat over effene ebbestranden onder schoongewaaide luchten. De angst die als een storm in hem geloeid had, had zich uitgeraasd en liet hem verslagen aan zichzelf over. Hij schreed mijmerend voort tussen de wrakstukken van zijn leven. Een vernieling die niet meer
| |
| |
aaneen te denken was. En nu ook zijn angst hem ontweek, voelde hij zich langzaam afglijden in een wazige droom.
Hij bleef staan voor de karig verlichte etalage van een schoenwinkeltje om een sigaret aan te steken, zodat hij een ogenblik weer ontwaakte, verschrikt, omdat hij bijna aan zijn nakend einde niet meer gedacht had. Net alsof het eertijds soms uit zijn gedachten gegaan was, toen zijn moeder nog maar dagen beschoren waren. Toen had hij zichzelf gehaat om die laffe, innerlijke vlucht. Kon hij dan tenminste nu niet moedig zijn, kon hij dan niet eens waken over de gedachte dat zijn eigen einde naderde? Was hij dan niet mans genoeg om zich met zijn angst te meten in plaats van te ontwijken in een droom? Hij wilde opnieuw proberen zich te koncentreren, doch op het ogenblik dat hij de rook van de eerste trek met wellust inhaleerde, faalde hij opnieuw. Zijn geest dwaalde weer in een grote leegte.
Zonder iets te zien stond hij een ogenblik naar de schoenen te staren. Alles was nu stilgevallen: het mekanisme van zijn stap, zijn denken, dat wat zijn leven geweest was. Alles had een einde genomen, daar voor dat uitstalraampje. ‘Terminus’, mompelde hij automatisch voor zich heen. Het pad dat hij gegaan was, hield hier op. Dat wat nu vóór hem lag was een effene, maagdelijke vlakte zonder enig perspektief, zonder horizont. Alles was tegelijk ver en dichtbij en grenzeloos. Hij zette er zijn eerste schreden in, maar het was zijn zelfde ik niet meer. Jack Cunningham liet hij achter, achteloos bijna. Kon hij het helpen dat hij stierf ergens in een donkere straat voor een schoenwinkeltje? Hier begon hij zichzelf te overleven en een gevoel van teugelloze vrijheid kwam over hem. Een vrijheid die dronken maakte en al even eindeloos en zonder enig perspektief was. Ze diende nergens toe en was toch zonder grenzen, zoals de vlakte die hij betreden had. De paar mensen die hij kruiste, waren gestalten uit een andere planeet. Ze moesten nog gehoorzamen aan wetten die voor hem van geen tel meer waren. Ze stonden nog in hun wereld van angstige dieren die zich met geraffineerd vernuft moeten beschutten tegen loerende gevaren. Voor hem was er echter geen enkel gevaar meer, vermits hij al geveld was en hij zich alleen nog maar wat overleefde. Alles lag immers al achter hem.
Eer het hem bewust werd, bevond hij zich in een drukke laan van het centrum. Hij bleef een ogenblik staan als iemand die zich moet orënteren, maar het was geen richting die hij zocht. Ook zijn doelloosheid was absoluut geworden doch met de rest van een automatisme, dat hem eertijds soms leidde wanneer hij rondkuierde, ging hij een bar binnen. Hij was er vroeger nooit geweest en kende er niemand. Er zaten weinig mensen en de gesprekken klonken zo gedempt dat de verveling er
| |
| |
langzaam van alle voorwerpen sijpelde. ‘Een dubbele whisky’, zei hij tot de ober, terwijl hij zijn blik liet stil vallen op een paar dat in een druk gefluisterd gesprek gewikkeld was. De man, die niet meer jong was, keek herhaaldelijk onrustig om zich heen en het meisje, dat al sprekende onbeweeglijk in haar wijnglas bleef staren, verfrommelde telkens opnieuw een stukje papier dat ze af en toe met haar smalle handen samenbalde tot een propje. - Ergens uit een hoek kwam zachte muziek gekropen. Cunningham bleef het tweetal bekijken en ofschoon hij geen enkel woord van het gesprek kon opvangen, ging er iets boeiends uit van de wijze waarop ze de konversatie voerden. Beiden schenen op hun eigen manier met iets te worstelen. ‘Een probleem tussen levenden,’ dacht Cunningham voor zich heen en op hetzelfde ogenblik drong het tot hem door dat hij zat te wenen. Het was onmerkbaar gekomen maar het begon plots zijn keel dicht te snoeren, zodat hij een inspanning moest doen om zich niet te verkrampen in een snik. Hij onderdrukte het door haastig zijn glas in één teug leeg te drinken, maar tegelijkertijd steeg er iets in hem op als het gejammer van een kind. Hij wierp haastig geld op het tafeltje en haastte zich naar buiten. Telkens dezelfde zin hamerde in zijn geest: ‘Zo kan ik toch niet meer leven, het is toch onmogelijk, ik kan niet, ik kan niet’.
Buiten op de boulevard dansten alle lichtreklames door elkaar. Het tranenvocht in zijn ogen veroorzaakte een stralenbreking die de grilligste vormen deed ontstaan. Hij zoog onophoudend met diepe longtrekken aan een sigaret tot hij er duizelig van werd. - ‘Eliane!’ Hij moest Eliane zien, een mens ontmoeten, ook al was die voortaan niets meer dan een reddingsboei midden op een oceaan. Hij strompelde naar het plein waar zich haar nachtklub bevond en daar bleef hij staan aan de tramhalte, om wat tot bedaren te komen. Met een blik op een reklamehorloge in neonlicht stelde hij vast dat het nog wat vroeg was om zijn vriendin aan te treffen, die in de nachtgelegenheid de vestiaire hield en af en toe een ronde deed met sigaretten.
‘Pas op, ze beginnen opnieuw,’ zei een jongetje naast hem tot een ietwat ouder meisje met een paardestaart. Een twintigtal meters verder hadden zich enige kijklustige wandelaars verzameld rond een man achter een vouwtafeltje, waarop een paar bijbels en enige folders lagen. Hij was vergezeld van een dozijn zangers die naast hem in het gelid stonden en een lied aanhieven waarvan Cunningham echter de woorden niet kon volgen, daar er juist een rodekruiswagen met huilende sirene als een wervelwind doorheen het verkeer raasde, zodat ook de zangers een ogenblik verstrooid raakten. Toen ze klaar waren, begon de man te spreken. Eerst ietwat onwennig en nauwelijks verstaanbaar, maar nadien luider en luider. Cunningham luisterde, maar de zin van zijn woorden
| |
| |
drong niet tot hem door, gelijk bij een spreker die een vreemde taal gebruikt. Hij keek meer naar de ogen van de man, die tijdens het betoog rusteloos en ietwat schuw over het karig publiek gleden, alsof hij voortdurend moest ijveren om zijn straatprediking te vrijwaren van een sfeer van extravagantie. Een gevaar dat niet geheel denkbeeldig was, gemeten aan de blikken van de toevallige toehoorders waarin een mengsel van verbazing en ietwat hulpeloosheid lag, zoals mensen kunnen reageren op wier geweten plots beroep wordt gedaan, terwijl het toch juist vredig ingedommeld was tijdens hun avondwandelingetje.
- Ga je je laten bekeren, Jack?
- Eliane!
Zijn ogen dronken haar gezicht in één teug en dan sloot hij ze een paar sekonden. Het was dus nog mogelijk dat hij niet alleen was; dat hij nog kon herleven in de blik van haar groene ogen. Haar woorden lieten de eeuwen stilvallen die verstreken waren sedert zijn afscheid van Werner Hartman.
- Je zag er zo bedrukt uit, Jack. Ik stond hier al een heel poosje naar je te kijken.
Het gelukte hem zelfs iets uit zijn arsenaal van ironie op te halen waaruit hij beroepshalve zo rijkelijk geput had, doch hij deed het niet om te spotten, alleen maar om iets te zeggen: ‘Ik stond naar hun blijde boodschap te luisteren, Eliane’.
Ze keek eerlijk verwonderd, onbekwaam zoals ze meestal was om een enigszins afwijkende betekenis van de zin der woorden te vatten. Een naïeviteit die de glans was van een kristallen oprechtheid.
- Wanneer begint je dienst, Eliane?
- Dadelijk. Kom je met me mee, Jack?
Hij vermeed het te laten merken met welke gretigheid hij haar voorstel aanvaardde, maar uit de toon waarop ze het gevraagd had bleek duidelijk dat ook zij het als een vanzelfsprekendheid aanvoelde dat ze die avond bij elkaar zouden blijven. Ze had die wens als na een ingeving geuit, zonder te overleggen dat ze ook nog haar dienst moest waarnemen. Hij liet het haar opmerken want hij vreesde daar de meeste tijd alleen te moeten zitten of een gezelschapsdame te moeten dulden, wat in zijn toestand het allerergste zou zijn.
Ze dacht een ogenblik na. - ‘Kom mee, Jack,’ zei ze, hem uitleggend dat ze Denise kon vragen om haarte vervangen in de vestiaire en met de sigaretten, want die had sowieso de cafard sedert een drietal dagen.
- Dan ben ik je dame voor de hele avond, zei ze opgetogen. Maar jammer genoeg val ik dan een beetje duur uit. Zouden we niet liever ergens elders gaan, Jack?
| |
| |
- Welnee, sprak Cunningham, ik ben rijk genoeg. Je kunt daar moeilijk weglopen nadat je je hebt laten zien en nu bezorg je hun ook eens een klant.
Hij verzweeg dat hij bevreesd was om met haar naar een stillere plaats te gaan. Hij snakte naar haar geezlschap, doch was beducht voor stilten tijdens de konversatie en in een night-club kun je lange pauzen zwijgen en toch intiem zijn.
Terwijl Eliane met iemand van het etablissement stond te praten, konsuiteerde hij een affiche waarop de lopende attrakties met ronkende namen afgekondigd waren. Het orkest heette: ‘La dynamique formation de...’, wat neerkwam op een vijftal bleke muzikanten die van dat dynamisme een slechts spaarzaam gebruik maakten. Doch de nacht zou nog lang duren. Een vooralsnog half ingedommelde pianist liet zijn vingers het aloude ‘Net t'aurais-je qu'une fois’ spelen.
Ze kozen een tafeltje en Cunningham probeerde zich te koncentreren op de wijnkaart.
- Doe geen moeite, raadde Eliane, daar staan alleen pseudoniemen in. Laat mij maar kiezen! Ze lachte beminnelijk om die inval.
- Kies maar, stemde hij in, maar eerst drink ik een paar glazen whisky. Het is geen dag zoals een andere vandaag.
- Neen? vroeg ze met eerlijke verwondering. Hij glimlachte terug en liet zijn blik meeglijden over de van onderaan verlichte dansvloer, waarop een paar koppels verschenen waren.
Hij was veilig vanavond. Er kon niets gebeuren. Niets. Zijn vrijheid was weer volkomen. Grenzeloos.
De dranken werden gebracht en Eliane keuvelde gezellig van de hak op de tak. Het hinderde haar helemaal niet dat hij slechts af en toe verstrooide antwoorden gaf, wat ze toeschreef aan een stille dag bij hem. Ze beweerde zelfs het veel prettiger te vinden dat hij haar niet ten dans uitnodigde.
- Vind je niet dat wij te bevriend zijn om nog verliefd te kunnen doen zoals die daar? vroeg ze.
- Vooral al te lang bevriend, Eliane, antwoordde Cunningham droefgeestig. Ik geloof dat ik het goede ogenblik heb laten voorbijgaan in de tijd dat we elkaar leerden kennen, maar toen waren we zo zelden alleen. Eigenlijk bijna nooit en we hadden te veel pret altijd.
- En ik had je nochtans alles gegeven, Jack, bekende ze stil, na een poosje gemijmerd te hebben. Eenmaal dacht ik dat je mij als... vriendin wou nemen, maar dan durfde ik er niet meer aan denken. Ik ben wel mooi, maar ik kan over niets meepraten en voor jou zou ik toch maar een lichaam geweest zijn. Je had een vriendin moeten hebben met geest en zo.
| |
| |
- Zoals Agnes, spotte hij bitter. Laten we niet over geest spreken, alsjeblieft.
- Had je me dan graag gewild, Jack? vroeg ze na een ogenblik aarzelen over haar wijnglas. Maar misschien was je bang omdat ik hier werk. - Ze keek hem aan met haar grote ogen. - Maar je weet dat ik hier alleen maar kom...
- Denk je dat ik het niet weet, Eliane? - Hij streelde haar haar.
Ze kreeg een rode kleur en keek snel een andere kant uit terwijl ze zich met een onsamenhangende zin poogde te ekskuseren voor haar ondoordachte vrijmoedigheid, mede veroorzaakt door de wijn.
En toen overschreed Cunningham een laatste keer de grens die hem van de levenden scheidde. Een daad die hem vernietigen zou: hij nam haar hand en hield ze in de zijne.
Eliane keek hem plots weer aan, sekondenlang. Maar zijn hand was vast als een anker. Ze sloeg ietwat de ogen neer en bekende hem met een effene, stille stem: ‘Ik hou zo van je, Jack. Maar het hindert niet dat je me maar af en toe komt opzoeken, ik vraag niet veel. Telkens ik je zie en je hoor praten, vul je een leemte in mij en dat kan me dagen lang gelukkig maken. Het is alsof je woorden telkens veel méér beduiden dan bij een ander mens. Laat me niet in de steek, Jack. Ik beloof je niets te vragen, alleen dat je af en toe met mij komt praten, gelijk vanavond. Alleen ben ik zo arm. Ik heb niet die rijkdom van gedachten zoals jij en hier is alles zo leeg, zo leeg.
Ze stokte even en wilde dan nog iets zeggen, maar ze moest plots weer in een andere richting kijken, daar waar toevallig als eerste attraktie een viertal meisjes een Hawaïaanse dans begonnen in het licht van bont schijnwerperlicht.
Cunningham liet haar hand los. Een vergeefse, nietige reddingsboei midden op de oceaan. Hij voelde zich zinken, zinken. ‘Het is niet meer mogelijk,’ galmde het ergens in zijn hoofd, ‘het is te veel verlangd’.
De glijdende klanken van de Hawaïaanse guitaar zweefden door de ruimte. Hij staarde op het stukje ijs, dat langzaam wegsmolt op de bodem van zijn glas.
‘Het is niet meer mogelijk, herhaalde de echo, maak er een einde aan, Jack. Als je wilt, ben je morgen vrij, vrij! Je was van goede wil, maar het gaat toch boven je krachten. Laat je glijden, glijden uit je lichaam. Wat is een lichaam? Hoe lang wil je je geest nog laten te pletter lopen tegen de wanden van je schedel? Eén scyot, Jack, een mannendaad, een mensendaad. Waartoe moesten onze hersenen zich miljarden jaren ontwikkelen, als het niet was om ook een sluier te lichten van dat nirwana waaruit we komen en waarin we weer zullen ver- | |
| |
dwijnen; om ons in staat te stellen in hoogste vrijheid onze grenzen te overschrijden?’
Hij richtte zich op toen Eliane even zijn arm beroerde. Ze deed het ietwat aarzelend, daar ze dacht hem in verlegenheid gebracht te hebben.
- Denk er maar niet meer aan, Jack, zei ze, het was dom van me.
Morgen... dacht Cunningham, morgen... Maar eerst moest hij zijn rol ten einde spelen, onbewogen en zo mogelijk stijlvol, zoals hij het zo dikwijls zijn helden had laten doen, ook als zij zich onherroepelijk verloren wisten. Morgen... Hij loog niet toen hij zei dat de alkohol hem naar het hoofd gestegen was.
- Droom je nog steeds van een bloemenzaakje, Eliane, glimlachte hij.
Hij wist dat ze zuinig leefde om een klein kapitaaltje - dat haar gescheiden vader door zijn vroegtijdige dood niet tijdig had kunnen opdrinken - wat aan te dikken, om een bloemenwinkel te kunnen beginnen. Om die reden bleef ze ook werken in de nachtklub. Het stelde haar in de gelegenheid ook overdag iets te verdienen. Elke namiddag verzorgde ze een gebrekkige oude dame. Typische kombinatie van grootstadsberoepen.
- Voorlopig blijven de bloemen nog een hobby, zuchtte ze.
Hij informeerde verder. Hoelang ze dacht nog te moeten voortploeteren tussen die... Hij wees met een moe gebaar in de intussen voller gelopen nachtgelegenheid en naar de dansvloer, waarop nu een floor-show gehouden werd waarvan de aangekondigde ‘estetische charme’ doorheen de sigarettenrook en het zwoele hijgen van een tenor-sax een geheel averechtse uitwerking kreeg.
Een bedrag kon Eliane niet noemen, dat hing van enkele faktoren af. Te hoog wilde ze niet mikken, maar toch op een degelijke basis beginnen. Een jaar moest er wel nog over heen gaan.
- Geen jaar meer, zei Cunningham toonloos, naar een papyrus starend die van onderen uit verlicht was.
Hij haalde het checkboekje, dat hij 's morgens nog had moeten gebruiken, uit zijn binnenzak en legde het op tafel.
- Niet doen, Jack, smeekte Eliane verschrikt, je... je bent niet helemaal nuchter meer en bovendien wil ik niet...
Onverstoorbaar haalde hij zijn vulpen te voorschijn en vulde een groot bedrag in.
- Geef me je handtasje, Eliane! zei hij gebiedend.
Hun woordduel duurde nog een vol uur, tot ze op het einde moest kapituleren en aanvaarden, althans, mits hij haar voorwaarden zou stellen.
Hij sloot moe de ogen en herhaalde voor de tiende keer dat hij op reis moest. Morgen, een lange reis.
| |
| |
Ze bood een laatste verzet en informeerde naar die reis. Ze wou het dan tenminste uitstellen tot hij terugkwam, doch dat deed zijn zwijgzaamheid alleen maar toenemen.
- Met bloemen moet men snel handelen, Eliane, besloot hij glimlachend. Willen we maar weggaan nu?
- Ik ga met je mee, zei ze vastberaden, alleen hou ik het hier toch niet meer uit en het is toch afgesproken met Denise.
- Ik breng je naar huis, beloofde hij.
Buiten rook het fris. Een nachtlucht uit de velden - niet eens zo ver -, die heimelijk door straten en pleinen van de grootstad komt dwalen van zodra de benzinedampen wegebben bij het doven van de lichtreklames.
Ze schreden zwijgzaam naast elkaar voort op de kadans van hun stap. Tak, tak, tak... - Cunningham luisterde ernaar als naar het tikken van een klok die met een rustige regelmaat de tijd in gelijke stukjes afbrokkelde.
Ze kwamen in de buurt waar Eliane woonde. Het waren de laatste minuten. De angst voor het afscheid rilde kil door hem heen en tegelijk verlangde hij ernaar. Een wild opbruisend verlangen om met alles gedaan te maken, gedaan, gedaan! En meteen begon er weer een infernaal carrousel te draaien in zijn geest.
- Ik geloof dat ik volslagen dronken ben, mompelde hij toen ze ter bestemming waren, vergeef het me, Eliane.
Hij staarde naar de ijzeren staven van de kelderwoning waarin Eliane van haar bloemen droomde. Onderweg had ze nauwelijks gesproken en hem alleen af en toe zijlings aangekeken. Ook nu durfde ze over zijn voorgenomen reis niet meer spreken, maar kwam nog eens terug op die check en of ze toch niet beter zou wachten tot...
Hij deed een soort vertwijfeld gebaar dat ze niet goed kon interpreteren, zodat ze niet verder durfde aan te dringen. En toen ze hulpeloos haar hand uitstak, kek zij hem aan met een lange blik waarin een tederheid lag die zij zelf niet vermoedde.
- Ik dank je voor die avond, Jack. Ik zal op je wachten en als je wilt, later...
De huid van haar hand was zijig en koel als de nachtlucht, maar ze straalde een warmte van binnen uit en beefde zachtjes in de zijne, als een vogel die men vasthoudt.
- Goede nacht, Eliane.
- Goede reis, Jack.
Hij deed een paar stappen achteruit en sloot de ogen, toen ze verdween achter de huisdeur die ze behoedzaam dichtdeed.
| |
| |
Het was een lange, eenzame straat waar nog gaslantaarns stonden, ofschoon nu met gloeilamp erin. Nu hij alleen was, kon hij het zich permitteren een beetje te strompelen. Het kostte wat minder inspanning en gaf hem het gevoel lichtjes bergaf te lopen. - ‘Ik ben zo moe, ik ben zo moe...’, kreunde het door hem heen. - ‘Binnen tien minuten zijn we thuis,’ zei z'n vader troostend, ‘weet je wat, loop nog tot aan de derde lantaarn daar’. - ‘Maar ik ben zo moe,’ jammerde hij weer. - ‘Grote jongen, verweet vader, vooruit, tot aan de volgende lantaarn, dan mag je weer op mijn schouder zitten, maar dan maar tot aan die op de hoek daar. Ieder drie lantaarns’.
Cunningham strompelde een straat over en aan de overkant stierf vader. Tante Elvire kwam de kamer binnengelopen en maakte een groot misbaar, want vader was stil en onverwacht heengegaan. Hij had een rustige nacht gehad. Jack keek verschrikt naar moeder en een ogenblik daarop naderde een grote gele bloem op haar voorschoot tot ze hem tegen zijn wang gedrukt werd. Moeder wilde juist brood snijden.
Cunningham bleef staan om een sigaret aan te steken onder de vale lichtschijn van een lamp die boven een laat opengebleven herberg hing. Doch hij tastte tevergeefs tot in de hoeken van het pakje. Leeg. - Hij liep een paar meter verder, maar bleef weer staan. Hij was bereid lijdzaam en stil naar huis te strompelen, maar zonder tabak werd het plots onmenselijk. En terwijl hij zich omkeerde, grinnikte hij voor zich heen: ‘Laatste wens, een sigaret...’ - Eenmaal was dat inderdaad het verlangen van een zijner personages geweest, maar Agnes vond dat belachelijk en triviaal. ‘Geen einde voor een dergelijke sterke persoonlijkheid,’ oordeelde ze.
Agnes... Hij stiet de deur van de kroeg open, want nog een tabakswinkel vinden op dat uur was hopeloos.
Binnen zaten enkele rustige lieden die na middernacht de klok geen blik meer gegund hadden. De kern van de konversatie vormde de bar waartegen drie filosofen leunden. Als een sforzando sneed er plots een argument door de tabaksrook: ‘Godferdomme, Stafke, in China krepeerden er ieder jaar honderdduizend van de honger!’
- Een pakje sigaretten en een pils, vroeg Cunningham.
- Zestig miljoen mensen, antwoordde de man met klem op een ongelovige glimlach, Mijnheer, hoeveel inwoners zijn er daar!?’
- Zeshonderd miljoen, vriend, zei Cunningham, voorlopig...
- Zeshonderd. Voorlopig! triomfeerde de andere.
Terwijl hij het overtollig schuim afsneed, zei de waard over zijn buik heen: ‘In de televisie heb ik gisteren kinderen gezien die er uitzagen als levende skeletjes, maar dat was in Indië, geloof ik. Ik kon er niet meer van eten’.
| |
| |
Cunningham inhaleerde diep, en dan nog eens.
- Agnes zat neergehurkt voor de biblioteek en zei ietwat te plechtig: ‘Rabindranath Tagore’, terwijl hij zich krampachtig wilde koncentreren op een mat in twee zetten. Doch steeds opnieuw lieten ze moeder zakken. Hij gooide de stukken door elkaar en ging een sigaret roken voor het raam, voor zich heen vloekend omdat hij niet dadelijk na de kerkdienst was naar huis gegaan. Hij vond dat het afscheid bij de laatste tonen van het orgel moest plaatsvinden, onder gotische gewelven. Ruimte voor je dwalende blik. Maar dan moet je mee naar het kerkhof voor het slottafereel: een put en drie schuppen. - ‘Ik zal je wat voorlezen uit ‘Sâdhana’. Tagore's wijsheid is als een balsem uit Indië's wouden. Waardiger kunnen we deez dag niet besluiten,’ zei Agnes geïnspireerd.
- Zeven frank en twaalf voor de sigaretten, telde waard.
De nachtlucht was nog koeler geworden, maar rook nu als parfum. Zijn gang werd ietwat lichter, want het bier had hem goed gedaan en bevrijdde hem van de spanning in zijn hersenen.
Hij bleef volslagen dronken, maar de beelden die opdoemden werden vager en vloeiden in elkaar over. Hij liep niet meer door smalle straten. De wereld was wijd als een cinemascoopscherm en alles werd tegelijk opgevoerd. Een weelde die hem overstelpte. Hij kon wild om zich heen denken, naar de sterren grijpen en zich weer laten vallen in afgronden zonder nog een behoefte te hebben aan begrijpen. Agnes zei dat hij nooit iets begrepen had. Steeds was hij in het eerste klasje blijven steken, maar nu had het geen belang meer. Hij bleef een ogenblik staan om tegen een gevel te leunen. Met een diep gevoel van welbehagen zoog hij de nachtlucht door zijn longen en het leek hem dat alles zo zonderling eenvoudig werd. Hij hoefde niets meer te leren nu, niets meer te doorgronden en morgen kon hij op reis gaan. Voor goed op reis. Zonder verbittering wilde hij heengaan. Was niet alles te mooi geweest om ondankbaar te zijn en wat kon het leven en het heelal eraan doen dat hij pech had? Misschien kon God zelve er niets aan doen, evenmin als Hij er voor iets tussen is dat er in Indië en nog op zoveel andere plaatsen duizenden kindertjes per dag van de honger sterven door de schuld van de mensen. - Cunningham strompelde verder en probeerde zich gelukkig te achten. Ten slotte had hij meer dan veertig jaar het leven met gretige teugen gedronken en had hij zich te goed kunnen doen aan alles wat deze heerlijke planeet te bieden heeft. Maar nu de dood zich in zijn ingewanden genesteld had, wie kon verlangen dat hij die zwangerschap zou voldragen? Misschien die God waarover de straatprediker met zijn schrille stem gesproken had? Hij had het ook herhaaldelijk over het bidden. Nu herinnerde hij het zich. Maar hij,
| |
| |
Cunningham, verlangde niets. Alles was immers reeds beslist. Van vader mocht hij nooit morren, wanneer die iets geregeld had en als de God van die prediker nu ook zijn vader was, zoals de man met klem beweerd had, hoe kon hij nu bij God gaan zagen en waarvoor? Hij die nog nooit gebeden had? Hij kende Hem niet eens. Het was altijd zo moeilijk geweest om Hem op te sporen. Het leven vergt al zoveel aandacht. En waar gaan zoeken? Achter de woorden van die van de Kerk of in de oneindige ruimten van het heelal tussen verre zonnestelsels en nevelvlekken?
Cunningham strompelde voort zonder zich nog om een richting te bekommeren. Hij overschreed een groot kruispunt en belandde op een brede baan waar de huizen ophielden. Daar keek hij even naar de nachtelijke hemel doch het kostte een inspanning om zijn evenwicht niet te verliezen. Hij vervolgde weer zijn weg en verwonderde zich erover dat hij aan zoiets als God en hiernamaals liep te denken. Er bestond immers geen probleem meer en hij was vast besloten het zo vredig gevoel dat over hem gekomen was niet te laten ontaarden in een zinloze melodramatische zwakheid. ‘Bidden,’ dacht hij met bittere zelfspot, toen hij zich een ogenblik poogde voor te stellen dat er werkelijk zoiets bestond als een persoonlijke verhouding tussen hem en een Opperwezen. Dan was de situatie erbarmelijk genoeg: een onverschillige die in extremis uit louter angst begint te bidden ‘omdat men nooit kan weten’. Iets lagers en kruipdierachtiger kon hij zich niet inbeelden.
Cuuningham bleef staan, viste een zoveelste sigaret uit het pakje en vond pas na ijverig zoeken zijn aansteker. Van dat bidden had hij sowieso nooit een hoge dunk gehad en bij zijn vrouwelijk hoofdpersonage in ‘Huil niet meer, lieve’ had hij het zelfs geïdentificeerd als een vorm van egoïsme. Een ziekelijke devote die niet alleen de hele wereld, doch ook nog de hemel betrok in een kringloop omheen haar getormenteerd gemoed.
Hij moest weer een ogenblik staan om tegen een paal te leunen, want het lopen werd hem nu bij iedere stap moeilijker. Zijn geest daarentegen was helder, helder... ‘Niet meer huilen’. Hij alleen, hij gans alleen begreep de diepte die in die woorden lag. ‘Niet meer huilen’, want ook als hij een God kende, dan zou hij Hem toch maar dat éne kunnen vragen: ‘Laat me niet huilen, o Heer, want als die talloze uitgehongerde kindertjes met mij samen moeten sterven, spaar hun dan tenminste de aanblik van mijn erbarmelijk geweeklaagen laat me niet kreperen in bitterheid, maar verlos mij van een laatste ondank’.
Verder dwalend door de nacht, trachtte hij het uur op zijn polshorloge te ontcijferen doch op hetzelfde ogenblik besefte hij dat hij het maar automatisch gedaan had en dat het verlopen van de tijd geen rol meer speelde. Misschien zou de morgen spoedig aanbreken, want of- | |
| |
schoon het nog steeds donker was, begonnen zware vrachtwagens voorbij te razen in de richting van de stad. Een vochtige killigheid ving aan door zijn kleren te dringen. Cunningham verlangde naar huis en begon de terugtocht. Een wazige, lange streep baanverlichting, die tot aan het kruispunt liep, leidde zijn moeizame gang. Het kostte een hele inspanning om op het smalle fietspad te blijven lopen.
‘Nog enkele lantaarns, jongen, en dan mag je slapen, zei vader, mar tot we daar zijn moet je nu zelf lopen’. En om hem wakker te houden vroeg hij hem nog of hij zijn best gedaan had op school. Doch drong niet aan toen hij daarop het antwoord schuldig bleef. Hij zweeg, maar wist wel dat hij te verstrooid geweest was om veel te leren; en of hij zijn best gedaan had, kon hij zich niet goed meer herinneren. Hij was zo moe en wilde slapen, uitslapen. Hij had wel zijn best willen doen, maar nu was het te laat om nog iets te presteren. En wat liet hij achter, niets. Een bilan dat op nul uitloopt. Geen kind. Niet eens een vrouw, alleen die paar romans, wat ontspanningslektuur, verstrooid naar alle windstreken, en verder nog wat bloemen voor Eliane. Maar wat de rest betrof, zijn persoonlijk bezit... hij maakte een vaag gebaar. Voor de reis die hij zou ondernemen moest niets meer opgeborgen worden, en waar moest hij nog de moed halen om iets te verdelen? Men zou wel alles vinden. Alles voor de vinders... Misschien alleen zijn bankrekening, het was toch een belangrijke som. Hij schrok. Die mocht niet verloren gaan. Hij had nog iets. Iets om te geven.
Cunningham bleef staan in een poging om klaar te kunnen denken en keek naar de vale schijn van de kiemende dageraad. Agnes was rijk genoeg en naastbestaanden had hij niet. Maar ook als hij er zou gehad hebben, op welk recht kan ooit een mens bogen, zolang er nog kinderen sterven van de honger? Misschien had de waard het begrepen die het gezien had en die er niet meer van kon eten.
Ja, hij had nog iets te doen, iets te regelen. Zo mocht hij niet vertrekken. Langs een van de wereldorganizaties om kon hij tenminste wat voedsel sturen naar een hongergebied. Het zou wel niet méér zijn dan het verplaatsen van een zandkorrel, maar het was toch van het grootste en hoogste belang. Ook al kon hij maar één kind redden, dan zou hij misschien niet helemaal nutteloos geleefd hebben.
Resoluut stapte Cunningham op zijn doel af en stak het kruispunt over.
Maar zijn reaktie op het gekrijs van de machtige remmen kwam een sekonde te laat. Een verblindende koplamp bonkte hem op het kaakbeen en dan voelde hij iets kraken in zijn rug. - Langzaam zonk hij in een afgrond van donkerblauwe stilte en uit een lange tunnel kwam als een echo het langgerekt, galmend roepen van moeder: Jacques... Jacques...!!
|
|